Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 221]
| |
De economische leefbaarheid van een Palestijnse staat
| |
[pagina 222]
| |
Demografische groeiDit eerste criterium roept al direct problemen op. Is het Palestijnse vraagstuk in wezen niet van demografische aard? In 1977 woonden in de bezette gebieden 1.163.000 Palestijnen, waarvan ongeveer 300.000 met vluchtelingenstatuut. Als alle Palestijnen naar een onafhankelijke West Bank-Gaza-staat terugkeren, dan zou deze 3.358.000 mensen moeten herbergenGa naar voetnoot1. Met een oppervlakte van nog geen 6.000 km2 komt dit neer op een bevolkingsdensiteit van 560 inwoners per km2. Dit cijfer ligt behoorlijk boven dat van andere dicht bevolkte staten: Japan (287), Nederland (385), Trinidad (200), België (318). De vraag is natuurlijk, hoeveel van de 2,5 miljoen in het buitenland verblijvende Palestijnen naar het gebied terug zullen keren. Daarbij moeten we bedenken dat de Israëliërs zich alleszins verzetten tegen een terugkeer naar hun oorspronkelijke vestigingsplaats, zodat voor Palestijnen die in 1948 have en goed verloren, de westelijke Jordaanoever en de Gazastrook slechts dienst doen als surrogaat-territoria. Toch geloof ik dat, niettegenstaande het feit dat vele Palestijnen in het buitenland een nieuw bestaan hebben opgebouwd, de immigratie in de nieuwe staat, vooral gedurende de eerste vijf jaar, hoger zal liggen dan de meest optimistische voorspellingen. In de jongste jaren heeft het Palestijnse nationalisme zich n.l. een ongemeen stevige weg gebaand, terwijl de tegenkanting van de Israëliërs een bijkomende stimulans inhoudt om terug te keren naar het beloofde land. Vele Palestijnen zijn ervan overtuigd dat deze terugkeer slechts de eerste stap betekent naar de definitieve herovering van hun vaderland. Het zeer hoge geboorte- en relatief lage sterftecijfer, eigen aan de bevolking van een niet-geïndustrialiseerde staat, veroorzaken een jaarlijkse aangroei van de Palestijnse bevolking met 3,3 tot 3,5%. Aldus zou de totale bevolking, ceteris paribus, in ongeveer 20 tot 25 jaar verdubbelen; dit heeft tot gevolg dat een groter deel van de bestaande oppervlakte benuttigd wordt voor bewoning, ten nadele van landbouw en industrie. | |
LevensmiddelenVoedselvoorziening gebeurt op twee manieren: door invoer uit het buitenland en door eigen voortbrengst. Ik sluit de eerste mogelijkheid uit, | |
[pagina 223]
| |
omdat m.i. een onafhankelijk geworden staat zijn schaarse deviezen bij voorkeur wil besteden aan de import van industriegoederen. Kan de Palestijnse landbouwproduktie alléén echter 3,5 miljoen mensen voeden? De Palestijnse econoom Dr. H. Darin-Drabkin is van oordeel dat 420.000 ha volstaan om 3,5 miljoen mensen in leven te houdenGa naar voetnoot2. Ondanks een min of meer vergelijkbare produktiviteit van de gronden ligt de gemiddelde landbouwopbrengst in Israël vijf keer boven die van de West Bank. Modernere landbouwtechnieken kunnen dus zorgen zowel voor een intensievere benuttiging van het bestaande potentieel als voor een uitbreiding van het areaal. Op het ogenblik wordt nauwelijks 50% van de Palestijnse grond bewerkt, en slechts 1/20 daarvan wordt kunstmatig bevloeid. Sedert de bezetting liep het aantal tewerkgestelden in de Palestijnse landbouw terug van 44.000 (1968) tot 31.000 (1975). Dit is niet alleen toe te schrijven aan de relatief hoge industrielonen in Israël, waardoor de emigratie uit de landbouwsector werd aangemoedigd, maar ook aan de verminderde landbouwprodukten, op haar beurt te wijten aan de goedkopere Israëlische invoer, het gebrek aan rendabele investeringen, de moeilijkheden m.b.t. waterbevoorrading en de roofbouw van de Joodse nederzettingen. | |
EnergieIsraël, Cisjordanië en de Gazastrook behoren tot de energie-arme gebieden van het Nabije Oosten (in januari 1975 werd nabij Ramallah een oliebron ontdekt, maar de kansen op rendabele exploitatie zijn miniem). Israëlische ondernemingen gebruiken petroleum en elektriciteit als voornaamste energiebron, de (schaarse) bedrijven in het bezette gebied alleen petroleum. Indien de OPEC-landen bereid zijn hun aardolie tegen lagere dan wereldmarktprijzen te leveren, dan vormt in een onafhankelijk Palestina de energiebevoorrading geen probleem. Maar dat is geen erg waarschijnlijke hypothese, omdat andere ontwikkelingslanden er een precedent in zouden kunnen zien. Waarschijnlijker lijkt het dat de OPEC-staten bijkomende gelden zullen storten in hun solidariteitsfonds ten gunste van arme moslimlanden, maar in hoeverre dit de olierekening van Palestina voldoende | |
[pagina 224]
| |
zou verlichten blijft een open vraag. Energiebevoorrading door Israël lijkt eveneens uitgesloten, niet alleen omdat Israël zelf met ernstige tekorten kampt, maar ook omdat de Palestijnen zich zo onafhankelijk mogelijk t.o.v. de Joodse staat op willen stellen. | |
Economisch dynamisme en scholingDe geschiedenis heeft uitgewezen dat ontwikkelingslanden slechts dan een economisch groeiproces op gang kunnen brengen, als sommige van hun onderdanen een ‘economische’ visie ontwikkelen, geldmiddelen ter beschikking stellen voor niet-consumptieve doeleinden, bereid zijn dynamische ondernemersinitiatieven te nemen. Bestaat er zo'n ondernemersklasse onder de Palestijnen? Ik meen van wel. Het besef, alléén op zichzelf te kunnen rekenen om in een vijandige maatschappij een bestaan op te bouwen, heeft de doorsnee-Palestijn een weetgierigheid bijgebracht die hem van andere Arabieren gunstig onderscheidt. Door eeuwen Joodse cultuur latent beïnvloed, staat de Palestijn mentaal-psychologisch dan ook dichter bij de Israëlische westerling dan bij de Arabische oosterling. Dit verklaart grotendeels waarom hij zo taai vasthoudt aan zijn nationale identiteit, waarom hij weigert zich met de ‘Arabieren’ te assimileren, waarom hij tot het uiterste wil gaan om zijn land te herwinnen. Bewijst de waardering die Palestijnse werknemers genieten in Israëlische en Arabische ondernemingen niet, dat zij in staat zijn zich aan de eisen van de moderne economische ontwikkeling aan te passen? Nu echter werken de Israëliërs leidende Palestijnse persoonlijkheden vaak weg (tussen 1967 en 1976 werden b.v. 1.500 mensen uitgewezenGa naar voetnoot3), en oefenen zij een demoraliserende invloed uit op de groei van het Palestijns economisch initiatief. Een vooruitgangsmentaliteit is bij de Palestijnen dus wel aanwezig, maar krijgen zij in het bezette gebied ook voldoende scholingskansen, zodat hun verstandelijke capaciteit ook effectief kan worden ontwikkeld? Wat het lager en technisch onderwijs betreft, levert de hulporganisatie van de Verenigde Naties, het U.N.R.W.A., in de vluchtelingenkampen prachtig werk. Op de westelijke Jordaanoever bevinden zich bovendien drie universiteiten: Beir Zeit (Ramallah), Betlehem en Najah (Nabloes). Maar deze bieden nogal sombere toekomstperspectieven: de onderwijsmethoden zijn slecht aangepast aan de socio-economische behoeften van het Pales- | |
[pagina 225]
| |
tijnse volk; er bestaat geen verband tussen de gegeven scholing en een eventueel uit te oefenen taak in het gebied; er zijn te weinig afzetmogelijkheden voor afgestudeerden; de Israëlische politiek oefent een remmende invloed uit (verbod van ‘politieke activiteiten’, controle van studenten, inbeslagname van leerboeken, moeilijkheden m.b.t. de buitenlandse Palestijnse academici...). Ook verkiezen vele Palestijnen een universitair diploma boven technische beroepsvaardigheid, hetgeen belangrijke tewerkstellingsproblemen schept, omdat noch in de bezette gebieden, noch in Israël voldoende vraag bestaat naar Palestijnse technici, geneesheren, geschoolde verpleegsters e.d. Slechts 5% van de studenten aan de Joodse universiteiten heeft de Palestijnse nationaliteit; daar Israëlische bedrijven en overheidsinstituten bij voorkeur Joodse inwoners tewerkstellen vinden ook deze Palestijnen na hun studies moeilijk werk. Momenteel bezitten van de 900.000 Palestijnen die de actieve bevolking van de westelijke Jordaanoever en de Gazastrook uitmaken, ongeveer 70.000 een universitair diploma, maar slechts 10% van hen wordt effictief in het gebied tewerkgesteld. Voor de anderen blijft slechts één keuze: emigratie naar de Arabische landen, die zelf een groot tekort hebben aan geschoolde arbeidskrachten. Eén van de belangrijkste taken van een Palestijnse staat zal er m.i. dan ook in moeten bestaan deze verspreide potentiële arbeidsreserve te transformeren in een wetenschappelijk-technische elite die tot de ontwikkeling van het land kan bijdragen. | |
Industrie, investeringen en tewerkstellingOp het eerste gezicht lijkt de economische groei van de West Bank en de Gazastrook vrij behoorlijk: het B.N.P. steeg van 475 miljoen Israëlische pond (1968) tot 1.168 miljoen Israëlische pond (1975), een jaarlijks gemiddeld groeiritme van 15%. Omdat echter ongeveer 1/3 daarvan wordt gevormd door de loontransfers van de 62.000 in Israël werkende Palestijnen, betreft het hier in wezen een groeiproces zonder ontwikkelingGa naar voetnoot4. De spreiding van de Palestijnse tewerkstelling over de diverse Israëlische activiteitssectoren ziet eruit als volgt: landbouw: 4.398 Palestijnen op een totaal van 74.000 arbeidskrachten; industrie: 17.821 op 275.000; dienstensector: 9.435 op 140.000Ga naar voetnoot5. Slechts 7% van de arbeidskrachten is dus | |
[pagina 226]
| |
afkomstig uit de bezette gebieden, zodat men zou kunnen concluderen dat deze gastarbeiders voor de Israëlische economie van weinig direct economisch belang zijn. Dat is echter een foutieve conclusie, aangezien deze Palestijnen, net als onze eigen gastarbeiders, de minst gegeerde jobs vervullen (vooral bouwvak en zware industrie), terwijl hun gemiddeld salaris slechts de helft bedraagt van dat van een Israëliër. Dagelijks wordt dit goedkope ‘industrieel reserveleger’ naar het werk vervoerd, omdat het niet in Israël zelf mag overnachten. Als ze legaal zijn tewerkgesteld - we maken dus abstractie van de duizenden in dienst van Arabische koppelbazen - genieten de Palestijnse arbeiders gelijke sociale rechten, behalve wat betreft ouderdomspensioenen, werkloosheidsuitkeringen en kinderbijslagen. De westelijke Jordaanoever en de Gazastrook hebben geen industriële traditie. Vóór 1967 brachten ze praktisch alleen landbouwprodukten voort, die gedeeltelijk naar Jordanië en Egypte werden uitgevoerd. Nu bezit de West Bank slechts vier industriële ondernemingen met meer dan 100 arbeiders; de meeste andere bedrijven behoren tot de huisnijverheid, die halfafgewerkte produkten levert aan Israëlische ondernemingen en dus erg afhankelijk blijft van de Israëlische economie. De Israëliërs moedigden uitsluitend de investeringen in eigen land aan, de onzekere politieke toekomst weerhield het privé-initiatief ervan in de bezette gebieden te investeren. Wanneer er toch plannen in die richting bestonden, keek Tel Aviv nauwlettend toe dat deze niet tot concurrentie met Israëlische firma's zouden leiden (cfr. het verbod tot oprichting van een olijfolie-, meel- en luciferfabriekGa naar voetnoot6). Dit alles verklaart waarom in de voorbije jaren de bruto-investeringsvoet van de bezette gebieden slechts ongeveer 10% van het B.N.P. bedroeg. Ter vergelijking: Israël (25%), Jordanië (22%), Irak (20%), Syrië (15%), Egypte (14%). Met een marginale kapitaalcoëfficiënt van 5 of méér komt dit neer op een gemiddeld groeiritme van het B.N.P. van maximum 2%; voor een ontwikkelingsland totaal onvoldoende. Wenst men integendeel een economische groei na te streven van b.v. 5%, dan zouden de investeringen, rekening gehouden met de bevolkingsaanwas, minimaal 40% van het B.N.P. moeten bedragen. Het aandeel van de industrie in het B.N.P. van de bezette gebieden daalde van 8 (1967) tot 2,5%; dat van de landbouw van 35 tot 26%Ga naar voetnoot7. | |
[pagina 227]
| |
Momenteel kent de westelijke Jordaanoever een verstedelijkingsproces, terwijl in de belangrijkste steden (Hebron, Nabloes, Jericho, Ramallah, Oost-Jeruzalem) de produktieve basis ontbreekt om méér mensen industrieel te werk te stellen. Het tewerkstellingsprobleem heeft dus twee oorzaken: de snelle bevolkingsgroei en het gebrek aan arbeidsopslorpende industrie. Kan de Palestijnse staat al zijn eventuele onderdanen werk bieden? Op korte termijn zeker niet. Met een actieve bevolking van ongeveer 1,5 miljoen en met de modernisering van de landbouwsector (die werkloosheid voorbrengt) is het m.i. niet te verwachten dat de traditionele ‘pasar’-economie de vrijgekomen arbeidskrachten kan opslorpen. Deze sector wordt n.l. gekenmerkt door het traditionele familieverband en een autochtoon cultuurpatroon, terwijl zijn belangrijkste functie dikwijls bestaat in het ‘transfereren’ van goederenGa naar voetnoot8. De administratieve overheids- en landbouwsectoren kunnen we met de pasar-economie gelijkstellen, maar zij ‘involueren’ in de bezette gebieden minder tewerkgestelden dan b.v. in de Arabische landen. Mocht het kapitalistisch systeem bovendien ook nog landbouw- en pasar-economie aantasten, dan zou de situatie op de arbeidsmarkt tragische dimensies kunnen aannemen. Alleen de tewerkstelling van zijn onderdanen in het buitenland biedt in dat geval de Palestijnse staat een mogelijke uitweg; de hogere lonen in Israël of in de Golflanden zullen dit proces trouwens automatisch in de hand werken. Al staan zovele staten bewust een emigratiebeleid voor, toch wil ik wijzen op de negatieve aspecten ervan: gevoelige afhankelijkheid van een buitenlandse economie, alsook mogelijk definitief verlies van waardevol arbeidspotentieel. | |
Een geïntegreerde economische structuurDe meeste ontwikkelingslanden kennen een duale economische structuur, die het gevolg is van een op invoersubstitutie gerichte industrialiseringspolitiek. Zo'n beleid hebben de industriëlen van de westelijke Jordaanoever nooit kunnen voeren, om de eenvoudige reden dat het gebied steeds afhankelijk is geweest van een andere dominante economie. Inderdaad, vóór juni 1967 trok Jordanië alle investeringen naar zich toe, omdat het comparatieve voordelen bezat m.b.t. grondstofontginning, transport- | |
[pagina 228]
| |
en kredietfaciliteiten, water- en elektriciteitsvoorziening. Na de Zesdaagse Oorlog nam Israël deze rol over. Invoerrechten die de handel tussen Israël en de bezette gebieden belemmerden, werden afgeschaft, voor zover de Joodse industrie hierdoor geen schade leed. De West Bank en de Gazastrook dienden de Israëlische tariefstructuur over te nemen waardoor een belangrijk effect van ‘handelsverlegging’ plaatsvond: vroeger uit Jordanië ingevoerde produkten werden voortaan door Israëlische ondernemingen geleverd. In 1977 werd 90% van de Cisjordaanse import door Israël verzorgd, terwijl 62% van zijn uitvoer bestemd was voor de Joodse staat. Het deficit op deze handelsbalans (3 miljard Israëlische pond) werd gefinancierd door het met Jordanië geboekte handelssurplus en door de loontransfers van Palestijnse gastarbeiders in de Arabische wereld. Het toerisme bracht weinig buitenlandse deviezen op, omdat de meeste (niet-Arabische) toeristen de bezette gebieden voortaan vanuit Israël bezochten, waarbij de Israëliërs er zorg voor droegen dat zij hun geld spendeerden in Israëlische hotels of handelszakenGa naar voetnoot9. Bestaat in de bezette gebieden een duale economie? Ik geloof van niet. Die structuur zou immers impliceren dat de banden tussen een moderne Palestijnse bedrijfssector enerzijds en de Israëlische economie anderzijds zo hecht zijn, dat het voor de Joodse staat onmogelijk wordt die territoria uit zijn economische greep los te laten. Akkoord, de Israëli's zien niet graag een belangrijke uitvoermarkt verloren gaan. Blijft het echter niet mogelijk een alternatief afzetgebied te vinden voor produkten die nauwelijks 12% van het totale exportpakket uitmaken? De bezetting werd uitsluitend geleid door strategische oogmerken, zodat Tel Aviv nooit een omvattend economisch plan voor de bezette gebieden ontwierp, waarvan de uitvoering overigens door de Palestijnse inwoners zou worden gedwarsboomd. Terwijl de meeste ontwikkelingslanden dus niet in staat zijn een zelfstandig industrieel beleid te voeren omdat ze door transnationale ondernemingen worden gedomineerd, kennen de West Bank en de Gazastrook deze handicap niet; er bevinden zich daar noch buitenlandse bedrijven, noch zgn. ‘joint ventures’. Alleen op het vlak van de landbouwproduktie dreigt een duale economie te ontstaan. Momenteel bevinden zich in bezet gebied 33 ‘legale’ nederzettingen (kibbutzim, moshavim...), waarvan het de bedoeling is dat ze nooit meer worden ontruimd. Deze Joodse dorpen, die beslag leggen op de | |
[pagina 229]
| |
meest vruchtbare gronden van de Jordaanvallei en op ongeveer 20% van het totale gebied, genieten van een belangrijke officiële investeringsinbreng, betalen relatief lage lonen aan Palestijnen, terwijl men hun produkten als van Israëlische origine beschouwt. De ervaringen van de Derde Wereld met de zgn. ‘Groene Revolutie’ leren dat het economisch effect van het bestaan van een moderne landbouwenclave in een primitieve samenleving negatief uitvalt; er ontstaan o.a. uitvoerproblemen m.b.t. prijs en kwaliteit, hoge binnenlandse voedselprijzen (dus aanpassing van lonen), verschuiving van comparatieve voordelen, foutieve allocatie van schaarse financieringsmiddelen. | |
Een gehiërarchiseerd lokalisatiepatroonHet Palestijns gebied vertoont vanuit regionaal-economisch oogpunt geen optimaal geïntegreerde structuur, die immers zou vereisen dat elke bewoner slechts een minimale economische afstand moet afleggen om zich een ‘centraal goed’ aan te schaffenGa naar voetnoot10. Er zijn slechts vier marktcentra: Jenin, Nabloes, Hebron en Gaza (de eerste drie door een behoorlijk wegennet verbondenGa naar voetnoot11); de groei van regionale en lokale centra werd door de Israëliërs afgeremd. Men vreesde n.l. voor de afvloeiing van Palestijnse arbeidskrachten en voor de vervanging van Israëlische door Arabische produktie; vooral echter was men beducht voor de ontwikkeling van het Palestijns nationalisme, dat door de economische solidariteit bevorderd zou worden. De economische banden tussen de diverse steden werden verbroken; het intraregionale ruilverkeer werd een te verwaarlozen deel van de totale handel (Gaza en de West Bank verhandelen onderling alleen olijfolie, citrusvruchten en bepaalde vissoorten). Zonder de integratie van het bezette Oost-Jeruzalem zal in een Palestijnse staat nooit een gehiërarchiseerd stedenpatroon kunnen worden opgebouwd. Onder Jordaans gezag vervulde Jeruzalem de functie van marktcentrum; nu vormt Oost-Jeruzalem slechts een artificieel verlengstuk van het westelijk deel, dat overigens zelf nooit tot een volwaardig centrum is uitgebouwd. Door zijn ligging, zijn natuurlijke afzetmarkt, zijn toeristisch belang, zijn kapitaal- en bevolkingsconcentratie lijkt Oost-Jeruzalem, | |
[pagina 230]
| |
economisch gezien, voorbestemd om de eerste ‘centrale plaats’ in te nemen in een onafhankelijk Palestina. Sedert de Israëlische annexatie werd de stad echter van zijn Arabisch commercieel hinterland afgesneden; de Israëlische munteenheid werd er in omloop gebracht; men onderwierp de Palestijnse bevolking aan de Israëlische administratie; Joods-Arabische handelsbetrekkingen ontstonden. De constructie van Joodse flatgebouwen en industriële vestigingen langs het oostelijk gedeelte van de stad illustreert de annexatie geografisch. Niet alleen maakt men elke nieuwe verdeling van de stad onmogelijk, via de vergroting van zijn oppervlakte hecht Israël bovendien steeds meer Cisjordaanse grond aan. | |
Economische autonomieZal de Palestijnse staat een economisch zelfstandige entiteit vormen? Vooreerst dit: welk land ter wereld is vandaag nog volledig ‘self sufficient’ m.b.t. zijn energie- en grondstofbevoorrading? Ik durf dus stellen dat een eventuele Palestijnse staat via de cultivering van zijn vriendschapsbanden met de Derde Wereld zich op economisch vlak autonomer zal kunnen gedragen dan vele industrielanden. Transjordanië biedt in dit opzicht een interessant vergelijkingspunt. Toen het in 1922 ontstond, bezat het relatief weinig natuurlijke rijkdommen, een kleine Bedoeïnen-bevolking, artificiële grenzen; een groot deel van het gebied bestond uit woestijn. Dank zij een degelijk economisch beleid, buitenlandse hulp, maar vooral ook dank zij de Palestijnse mankracht, is dit land momenteel begonnen aan zijn eerste industrialiseringsfase. | |
Politieke stabiliteitWelke voorwaarden zijn er nodig om een Palestijns eenmakingsproces te doen slagen? In de eerste plaats: een sterk centraal gezag, dat een door de hele bevolking gedragen ideologie vertegenwoordigt, zodat alle culturele en etnische tegenstellingen en verschillen kunnen worden verzoend; verder de afwezigheid van enigerlei ‘logistieke’ steun uit het buitenland. Twee Palestijnse bewegingen eisen momenteel het vertegenwoordigingsrecht voor de westelijke Jordaanoever en de Gazastrook op. Binnen elk van deze groeperingen heersen bovendien ideologische geschillen m.b.t. de plaats van de Islam in het dagelijks leven, de organisatie van de economie, de verhouding met Jordanië. De eerste beweging is het Cisjordaanse Palestijns Nationaal Front, gegroeid uit de illegale Jordaanse K.P., dat streeft naar een vredesverdrag tussen Israël en een Palestijnse | |
[pagina 231]
| |
staat. De tweede organisatie is de P.L.O., door de Verenigde Naties als enige vertegenwoordiger van alle Palestijnen erkend, die weliswaar afgevaardigden van het Front in haar bestuur heeft opgenomen, maar toch een afwijkende politieke visie voorstaat. Het volstaat niet dat bij vrije verkiezingen een Palestijns leider de meerderheid van de uitgebrachte stemmen zou behalen (Arafat); het verleden leert (het geval Zimbabwe is het meest recente voorbeeld) dat zelfs een krachtig leider vaak tegen een zwaar verdeelde achterban politiek moet optornen, zodat hij zelfs niet in staat is de economische problemen terdege aan te pakken. Wat de tweede voorwaarde betreft, meen ik dat de Arabische wereld, hoe verscheurd ze ook blijft, zich van elke vorm van offensief-militaire steun aan de Palestijnse staat zal onthouden, wanneer deze in een mogelijk conflict met Israël het hele Nabije Oosten in een diepe crisis zou storten. | |
BesluitWanneer de Israëliërs de bezette gebieden mochten ontruimen - en volkenrechtelijk zijn ze m.i. hiertoe gedwongen - is het Palestijnse vraagstuk nog lang niet aan een definitieve oplossing toe. In de hedendaagse internationale betrekkingen constateert men dat steeds meer volkeren een eigen staat voor zich opeisen, ook al weet men niet of zo'n gebied economisch leefbaar is. Bovendien: de geschiedenis leert dat kleine landen snel te kampen krijgen met het probleem van minderheden binnen hun grenzen. Ik geloof dat men moet streven naar de creatie van grotere economische eenheden, en dat het best mogelijk is dat, binnen eenzelfde staat, verschillende volkeren samen wonen, gebonden door een gemeenschappelijke cultuur en door een regionaal-economische solidariteit. Ik geloof daarom dat, zeker in het begin, een of andere vorm van Palestijnse autonomie slechts kan worden verwerkelijkt binnen het ruimere kader van de Arabische wereld, al zie ik nog niet goed in, in hoeverre de vrijheidslievende en democratisch bewuste Palestijnen bereid zullen zijn zich te gedragen naar de politieke normen van de Arabische potentaten. Vooralsnog is het echter de Israëlische politiek die elk compromis onmogelijk maakt. Met ruime financiële steun is een West-Bank-Gaza-gewest in staat zijn welvaartspeil op te trekken, zodat een zeker economisch groeiritme kan worden onderhouden. Nu reeds bezit het gebied een hoger inkomen per capita dan bepaalde ontwikkelingslanden (Burundi, Bolivia, Bangla-Desh), zodat een degelijk gevoerd financieel-economisch beleid, gekop- | |
[pagina 232]
| |
peld aan de wetenschappelijk-technische kunde van de Palestijnen, op lange termijn een eventuele Palestijnse staat inderdaad economisch leefbaar kunnen maken. |
|