Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 172]
| |
ForumMilieu en onderontwikkelingIn het eerste nummer van de jaargang 1980 van het Geografisch Tijdschrift, verzuchtte de Groningse hoogleraar in de sociale en economische geografie TamsmaGa naar voetnoot1, dat de Nederlandse sociaal-geografen in de laatste 20 jaar nauwelijks een bijdrage van betekenis hebben geleverd tot een beter inzicht in de milieuproblematiek. Hij stelt dat deze ‘schittering door afwezigheid’ voor de generaties geografen van vóór de Tweede Wereldoorlog onvoorstelbaar zou zijn geweest, omdat die opgeleid waren in een vak dat toen nog gedefinieerd werd als de studie van de relatie tussen menselijke groep en milieu. Hij vindt dat het de hoogste tijd wordt dat sociaal-geografen in Nederland meer werk maken van een studieterrein dat decennia in hun wetenschap centraal stond en hij haalt, vertwijfeld omdat profeten in eigen land niet gehoord worden, uitspraken van vooraanstaande buitenlandse geografen aan om zijn betoog kracht bij te zetten. Welnu, nauwelijks is de inkt van Tamsma's pen gedroogd of in het Nederlandse taalgebied verschijnt een boek over milieuproblemen, zij het dat het de vrucht is van samenwerking tussen sociaal- en fysisch-geografen. Het is zelfs het eerste Nederlandse boek, waarin de milieuproblemen in de Derde Wereld vanuit een geografische gezichtshoek uitvoerig worden behandeld. Het is het resultaat van de inspanning van een aantal Nijmeegse (of in Nijmegen afgestudeerde) geografen onder leiding van Prof. J. KleinpenningGa naar voetnoot2. De milieuproblemen van de onderontwikkelde wereld vormen onderwerp van studie voor een veelheid van wetenschappen. We noemen slechts de bodemkunde, de hydrologie, de geomorfologie, de biologie en de meteorologie. De geografische auteurs van dit boek evenwel zijn minder geïnteresseerd in de milieuproblemen ‘an sich’ maar veeleer in de achtergronden en gevolgen van milieuproblemen. Uitvoerige uiteenzettingen over bodemkundige, morfologische en meteorologische processen bij voorbeeld zal men in dit boek niet aantreffen. Als doelstelling noemt Kleinpenning in de Inleiding de vergroting van de belangstelling in geografische kring voor de milieuproblemen enerzijds en anderzijds het geven van een aanvulling op studies die vanuit andere disciplines van milieuproblemen worden gemaakt. Min of meer eigen aan de sociaalgeografische optiek nemen de auteurs een integrale benadering van de problemen in een aantal onderscheiden fysieke milieus als kader van bespreking. Gebieden waar in de nabije toekomst ernstige problemen zijn te verwachten, zijn de gebieden met een tropische regenwoudvegetatie. In de bijdrage van Van der Waterbeemd wordt de aanslag op dit milieu door een groter wordende bevolkingsdruk uitgebreid behandeld. Momenteel worden jaarlijks grote stukken bos voor allerlei doeleinden ontgonnen, maar in de meeste landen zijn nog grote delen van de wouden intact. Vooral in de (rijke) Westerse wereld | |
[pagina 173]
| |
maakt men zich bezorgd over de voortschrijdende ontbossing. Deze bezorgdheid wordt door de onderontwikkelde wereld met scepsis bezien. Sommige onderontwikkelde landen zien hierin een vorm van Westerse bemoeizucht die belemmerend werkt op hun eigen politiek-economische emancipatie (Brazilië o.a.). Bovendien wordt erop gewezen dat juist het Westerse kapitalisme geleid heeft tot het mondiaal worden van de ‘verspillingseconomie’. Van der Waterbeemd ziet als belangrijkste stap tot beperking van de milieuproblematiek in de tropische regenwoudgebieden het verkrijgen van meer controle van de regeringen op de activiteiten van particuliere maatschappijen. De activiteiten van de houtmaatschappijen tasten weliswaar de regenwouden aan maar door herbebossing zou de schade beperkt kunnen blijven. Of de politieke wil tot controle van die maatschappijen altijd aanwezig is, wordt door hem betwijfeld. Van Naerssen en Van Rooyen belichten de specifieke problemen van een moerasgebied aan de hand van Indonesië. Zij constateren dat in het gehele gebied ernstige bodemerosie voorkomt als gevolg van de grote bevolkingsdruk en de ongeremde exploitatie van natuurlijke hulpbronnen. De auteurs wijzen op de gevolgen voor het milieu van de landbouwtechnische veranderingen, die bekend geworden zijn onder de naam Groene Revolutie. Door de grote toename van het kunstmestgebruik wordt eutrofiëring van het water veroorzaakt. Door de toename van de plantengroei die daar het gevolg van is, vermindert het zuurstofgehalte en daarmee loopt de visstand (belangrijkste eiwitleverancier) gevaar. Voorts leiden de nieuwe rijstvariëteiten (met potentieel hogere opbrengsten) tot het ontstaan van monocultures, die veel gevoeliger zijn voor ziekten enz. Het verarmde ecosysteem is gewoon kwetsbaarder geworden en men dreigt in de vicieuze cirkel van de bestrijdingsmiddelen te geraken. Desastreus is de gevoelige toename van de houtkap. Bosexploitatie is ‘big business’ en omdat herbebossing vaak achterwege blijft, kan gesproken worden van milieumoord op grote schaal. De auteurs zijn uiterst pessimistisch gestemd en verwachten geen verbetering op korte termijn. Hoofs en Klaver vragen zich in het hoofdstuk over de milieuproblematiek in de aride en semi-aride gebieden af of de tragedie van de Sahel een kwestie van (tijdelijke)klimaatsverslechtering is of dat er andere oorzaken aan te wijzen zijn. Zij concluderen dat hier geenszins sprake is van het optreden van een klimaatsverandering, ook in het verleden kwamen regelmatig droogteperioden voor. Toen evenwel waren de effecten minder desastreus omdat de nog niet zo talrijke bevolking uitweek naar streken waar meer water voorhanden was. De snel groeiende bevolking doet voor het bestaan een steeds groter beroep op het locale milieu, hetgeen in droogteperioden leidt tot een volledige uitputting van dat milieu. Niet alleen vragen de grotere veestapels steeds meer voedsel, ook het verhoogde energieverbruik in de vorm van brandhout zorgt voor het verdwijnen van de oorspronkelijke vegetatie. Helaas vormen de hulpprogramma's van de Westerse landen ter leniging van de hongersnood andermaal een milieu-aantastende factor. De daarbij aangewende technieken (slaan van waterputten en overgang van nomadische veeteelt naar vetmesterij) zijn te eenzijdig omdat de produktiviteit van de weidegronden niet evenredig wordt vergroot. De auteurs maken bij hun bespreking van oplossingen voor de milieuproblematiek duidelijk, dat elke eenzijdig (technisch) gerichte oplossing uiteindelijk geen soelaas biedt. Zo zal men bij ontsluiting van nieuwe weidegebieden een boorprogramma (voor het slaan van waterputten) moeten inpassen in een geïntegreerd streekontwikkelingsplan. Deze opmerkingen gelden mutatis mutandis ook bij het doorvoeren van irrigatieprojecten | |
[pagina 174]
| |
voor de akkerbouw (denk aan de ongunstige neveneffecten van bijvoorbeeld de Aswan High Dam in Egypte). En als er al sprake is van integrale plannen dan wordt nog vaak vergeten de betrokken locale bevolking bij die planning te betrekken. De auteurs pleiten voor kleinschalige projecten gericht op de dorpsgemeenschappen om zo een sneeuwbaleffect van duurzame resultaten te bereiken. Het laatste hoofdstuk dat betrekking heeft op het plattelandsmilieu is geschreven door Lentjes. Hij richt zijn aandacht op de milieuproblemen in de berggebieden van de Derde Wereld. Hij geeft een overzicht van de situatie in het Rifgebergte, de Andes, de Himalaya en het Oostafrikaanse HooglandGa naar voetnoot3. Ondanks de grote verscheidenheid onderling vertonen deze gebieden toch een aantal gemeenschappelijke kenmerken. In genoemde gebieden is sprake van een evenwichtsverstoring tussen mens en omgeving. Er is sprake van een versnelling van de bodemerosie als gevolg van te intensieve beweiding of het kappen van teveel bos voor de (brand)houtvoorziening. Ook voor deze gebieden liggen de oplossingen in geïntegreerde plannen waarbij de locale bevolking betrokken zal moeten worden. Het is een uitstekende gedachte van de samensteller van deze bundel geweest om niet alleen aandacht te schenken aan de milieuproblematiek in de rurale gebieden, maar ook aan het milieubederf in (groot)stedelijke gebieden. Het hoofdstuk daarover is van de hand van Van de Winckel. Hij concentreert onze aandacht op het woonmilieu. De stedelijke groei in de onderontwikkelde landen overtreft vele malen de groei van de totale bevolking en het geweldige gebrek aan fatsoenlijke woonruimte is slechts een aspect van de problematiek. De squatterwijken en slums worden gekenmerkt door zeer gebrekkige drinkwatervoorzieningen en een vaak volstrekt onvoldoend rioleringsstelsel. Zo werd indertijd in Calcutta watervoorziening aangelegd voor 600.000 mensen, terwijl momenteel 8 miljoen mensen daarvan gebruik moeten maken. Naast deze problemen wordt de stadsbevolking in de Derde Wereld geconfronteerd met de gevolgen van industriële vervuiling. Het zijn vooral de arme bevolkingsgroepen die de lasten moeten dragen. Ook hier liggen structurele problemen aan de basis van het milieubederf, waardoor maatregelen in feite slechts tijdelijke verlichting brengen. Er moet een nieuw evenwicht tot stand worden gebracht tussen stad en platteland en de auteur wijst op de aanpak in de Volksrepubliek China waar een krachtige politiek leidde tot een verminderde migratie naar de stad. We hebben in het begin gesteld dat de auteurs zich tot doel hadden gesteld de milieuproblematiek onder de aandacht van sociaal-geografen te brengen en een aanvulling te geven op bestaande studies. Daarin zijn ze voortreffelijk geslaagd, meer nog: het boek biedt een breed geïnteresseerd publiek helder geschreven uitstekende informatie. Het is alleen jammer dat de foto's zo verschrikkelijk slecht zijn afgedrukt. A. Dietvorst | |
Loekie Zvonik en het gelukLoeki Zvonik (o17 januari 1935, Gent) heet eigenlijk Zvonickova, naar haar Tsjechische vader Zvonicek. In 1976 kreeg ze de prijs voor het beste literaire debuut voor haar roman Hoe heette de hoedenmaker? (1975). Daarin beschrijft zij haar relatie met de auteur | |
[pagina 175]
| |
Dirk de Witte tot op het ogenblik dat die zelfmoord pleegde. In Zvoniks roman heet Dirk de Witte Didier. De schrijfster heeft zich geprojecteerd in de ik-persoon, die verschillende namen krijgt: Hermine, zoals de vrouwelijke tegenspeler van de steppenwolf uit Der Steppenwolf (1927) van Hesse; Louise, wat op Loekie lijkt; Kdoulicka, het Tsjechische woord voor kweepeer, een peresoort waarvan de stam een erg geschikte onderstam vormt voor edeler peresoorten. De functie van een kweepeer wil Hermine/Louise niet meer hebben voor Didier, voor niemand meer: ze wil haar eigen leven uitbouwen. Ook die poort wordt, na alle andere poorten, voor Didier gesloten. Het zelfverwijt, allicht de wroeging, heeft Loekie Zvonik ertoe aangezet de affaire-Dirk de Witte van zich af te schrijven. De titel alludeert op het feit dat Didier geen huis vindt waar zijn geest rust kan vinden. In Salzburg lopen Hermine/Louise en hij binnen bij een antiquair uit Bohemen, die Domac Hutmacher heet. De obsessionele vraag uit Didiers dagboek, ‘Hoe heette de hoedenmaker?’, is de vraag naar een huis (domac), die onbeantwoord blijft. De bovenstaande elementen zijn noodzakelijk om tenvolle het thema aan te voelen van Loekie Zvoniks volgende roman, Duizend jaar Thomas, waarvoor ze de Yang-prijs kreegGa naar voetnoot1. Thomas vertoont in dat boek potentieel heel wat trekken van Didier, maar dit keer wordt zijn ondergang geassocieerd met de ondergang van de westerse ‘beschaving’ na 1000 jaar. Op de onbeschaafde wreedaardigheid van onze beschaving ligt de klemtoon in het eerste deel van het boek. De vertellende Marie, jeugdvriendin van Thomas, ziet in de 20e eeuw niet veel anders dan ononderbroken krijgsrumoer, ‘met steeds ergens in de wereld langs de wegkant gewelddadige dood en vernieling als men- | |
[pagina 176]
| |
selijke bestemmingen, met plagen en kastijdingen van ongeneeslijk blijvende ziekten, het aanleren van de nieuwe dodendansen’. Maar ook zonder oorlog is er het ‘massale sterven op de autowegen’, ‘het absurde bloeden’, ‘het uiteenrijten zonder het alibi van God en vaderland’. Veel erger nog zijn de speelgoedbommen in het Jordaangebied, de biologische en chemische oorlogvoering in Vietnam, de lucht-, water- en aardpollutie. Maar het is nooit anders geweest. In haar panoptische illustraties van de wreedheid van de mens, schrijft Loekie Zvonik enkele van de hardste bladzijden uit de moderne Nederlandse literatuur, die qua aangrijpende plastiek vergeleken kunnen worden met de hoogtepunten uit Het smaràn (1973) van Hugo Raes. De bulldozers die naakte doden opscheppen als huisvuil in Bergen-Belsen, Auschwitz. Vlektyfus, difterie, gangreen, ondervoedingsoedeem in Mauthausen, Theresienstadt. Piramidevormige bergen lijken na de vergassing met het afschuwelijk pijnlijke cyclon-B. Piramiden gedrenkt in urine, faeces, bloed van pasgeboren kinderen, de zwaksten onherkenbaar vertrappeld onderaan, de sterksten bovenaan, in een poging de verschroeiende dood één minuut uit te stellen. Maar aangrijpend zijn ook Zvoniks beschrijvingen van de blokkade van Stalingrad en van de ‘bevrijding’. In haar algemene afkeer van alle mogelijke politieke systemen, zowel van fascistische als van communistische signatuur, laat Loekie Zvonik zich soms verleiden tot een wat gemakkelijke gelijkschakeling van al die systemen. Inderdaad, de wereld biedt weinig positiefs en Zvonik, alias Marie, somt met een haast encyclopedische volledigheid al dat negatieve op: atoombommen op Japan, oorlog in Vietnam, Ierland, Palestina, Bangla Desh, vluchtelingenkampen in Cambodja, napalmbommen, brandende huizen in Phnom Penh, verbrijzelde armen en benen van Rode Khmers, van MPLA-kinderen in Angola, folteringen in Zuid-Amerika. Een spreker in de Londense speakers' corner heeft het over ‘de moeheid die ons begeleidt op het einde van dit millennium, want wij zullen niet het einde van een eeuw beleven maar het einde van een duizendjarig tijdperk, wij worden moedeloos, zelfs de kinderen zijn oververzadigd’. Maar in één adem worden andere maatschappelijke verschijnselen, vaak gelukkig produkten van sociale democratie, met de grond gelijk gemaakt: de uniforme woonwijken, de culturele centra, de werkende vrouw, de hoge contributieschalen voor de grote inkomens, de werklozensteun, het massatoerisme, de democratisering van het onderwijs,... Ik vind dat dergelijk gekanker de aangrijpende beschrijving van de fascistoïde krachten in de geschiedenis van de mens verzwakt, want verdunt. Bovendien getuigt het van weinig politiek doorzicht, fascistische en sociaal-democratische krachten in één zak te steken. Ergens zit daar iets onlogisch in: juist op de minachting van de massa is het fascisme gebaseerd! Ook het kapitalistische liberalisme, waar Loekie Zvonik bij monde van Marie in feite mee dweept, werkt sterk vervreemdend en verslaaft de mens tot een consumptiedier. Het streven naar volledigheid in de opsomming van de feilen in 1000 jaar beschaving, heeft een aantal minder mooie kanten. Vaak heeft de lezer de indruk van een chaotische puzzeldoos die maar niet gelegd geraakt en wellicht onlegbaar is. Loekie Zvonik blijkt gewerkt te hebben met een soort kaartensysteem - de inventaris van de wreedheden van 1000 jaar ‘beschaving’ - maar ze heeft de kaarten niet kritisch geordend en geselecteerd. De lezer krijgt een hoogst verwarde pêle-mêle opsomming, zonder overgangen en zonder de nodige integratie in het verhaal dat rond Marie, Thomas, Serge en André geweven wordt. In haar ijver neemt Loekie Zvonik soms het woord af aan haar vertellend hoofdpersonage Marie: ‘Serge en Marie konden toendertijd onmogelijk bevroeden welk een opschudding anno 1978 verwekt | |
[pagina 177]
| |
zou worden...’ (p. 69). Zo gezien is het boek blijven steken ergens tussen dossier en roman. Behalve de fiches met historische feiten, worden er nog andere steekkaarten te pas en te onpas in het boek gestoken: die met een cultureel residu. Zo wordt Apollinaire, ongetwijfeld een der lievelingsdichters van Zvonik, op de meest anorganische wijze in het boek ingeplakt. In het tweede deel van het boek breekt het verhaal door en wordt het dossier afgebouwd. Dat heeft vermoedelijk te maken met de gewijzigde optiek, zoals die schrijvend is tot stand gekomen. Bij minde van Marie gaat de auteur nu een en ander relativeren: ‘Het komt erop aan de anecdotes niet op te blazen tot merktekens van de menselijke conditie, tot noodlotstekens’. Dàt was precies wat de auteur deed in het eerste deel van het boek. Nog een andere typerende uitspraak van Marie, die uiteindelijk André als minnaar heeft: ‘Eigenlijk wil ik alleen met jou beleven wat nog komen moet. Waarom maak ik hersenschimmen uit mijn herinneringen?’ Maar eerst moet Marie nog uit de verlammende Thomas-fase geraken. In Thomas zit de decadentie van 1000 jaar beschaving verborgen. Zijn naam komt uit het Aramees en betekent ‘tweelingbroer’. Lange tijd is Marie Thomas' tweelingbroer geweest, de gezel voor het leven, en ook voor de dood. Hij was dichter en stierf als een Ikaros, balancerend op een brug in Eeklo en neerstortend. Later leeft Thomas in haar verder: zij noemt een vreemdeling zo, zij zoekt Thomas in Serge. Maar André is anders. Met André gaat Marie opnieuw naar het leven toe. Terzelfder tijd schrijft Loekie Zvonik zich voor de tweede maal van Dirk de Witte weg; de eerste keer deed ze dat in de Didier-figuur van haar debuutroman. Met André kan Made opnieuw verlangen naar ‘een soort voleinding, maar die niets met de dood te maken heeft, een voleinding in het leven zelf, inherent aan het leven, een soort van bevrediging van alle verlangens’. Toch zal ze Thomas nooit vergeten, ‘wat vast en zeker verkeerd is en pijnlijk’. In deze Bildungsroman heeft Loekie Zvonik verworven: het opkomen voor zichzelf en het zich niet verantwoordelijk voelen voor al wat mis gaat in de wereld. Beperking dus. Small is beautiful.
Hugo Bousset | |
Wat ging er fout in Harrisburg?Op 28 maart 1979 om vier uur 's morgens begon er wat mis te lopen in de kerncentrale van Three Mile Island, nabij Harrisburg. Het duurde zowat zestien uur vóór men de situatie opnieuw (nagenoeg) volledig in de hand had en het zou nog enige dagen duren eer men durfde bevestigen dat de fameuze ‘waterstof-gasbel’, die zich in de top van het stalen reactorvat had gevormd, niet tot een ontploffing zou leiden. Een door de president van de VSA met het onderzoek belaste commissie kwam enkele maanden geleden klaar met haar rapport. Zoals nu algemeen gebruikelijk is in dat soort rapporten, onderscheidde de commissie drie categorieën ‘fouten’: fouten in de conceptie (vooraf) van de bouw en de werking van de centrale, defecten van het materiaal of de machines tijdens de werking en menselijke fouten, verkeerde ingrepen van de mens vóór of tijdens de werking. De commissie kwam tot de conclusie dat er in Harrisburg zowel conceptiefouten als materiaaldefecten aan te wijzen waren, maar dat vooral menselijke fouten de aanvang en het verdere, verkeerd gestuurde verloop van het ongeval hebben bepaaldGa naar voetnoot1. | |
[pagina 178]
| |
Voor een goed begrip van de zaak moeten wij in 't kort aangeven hoe de kerncentrale van Harrisburg werkte of diende te werken. Ze behoort tot het welhaast klassieke LWR (Light Water Reactor)-type, dat gewoon (zogeheten licht) water gebruikt (in tegenstelling met andere types waarin zwaar water, deuteriumoxide, wordt aangewend)Ga naar voetnoot2. De Harrisburg-centrale bestaat uit twee, van elkaar volkomen gescheiden circuits: het primaire circuit, waarin de warmte-energie, door de nucleaire kettingreactie opgewekt, naar een warmtewisselaar wordt afgevoerd en het secundaire circuit, dat aan die warmtewisselaar de nodige thermische energie onttrekt om via stoomturbines de stroomgeneratoren aan te drijven. De nucleaire ‘brandstof’ (lichtjes aangerijkt natuurlijk uranium) bevindt zich in tienduizenden, in zirconiummetaal gevatte buizen, waartussen de zogeheten regelstaven geschoven kunnen worden (die een neutronenabsorberende stof als b.v. cadmium bevatten) die toelaten de nucleaire kettingreactie te controleren of volledig stil te leggen. Brandstofstaven en regelstaven zitten verpakt in het stalen reactorvat, dat via een ruime toe- en afvoer op het primaire circuit aangesloten is. Het water dat onder hoge druk voortdurend in het primaire circuit circuleert, vervult de dubbele functie van moderator (vertrager of remstof) en coolant (koelvloeistof). Inderdaad, de gewenste nucleaire kettingreactie ontstaat pas en wordt maar onderhouden, wanneer de oorspronkelijk te snelle neutronen voldoende door een geschikte middenstof (in dit geval water) vertraagd worden. Tegelijk moet de reactor afgekoeld worden én dient de geproduceerde warmte-energie te worden afgestaan aan een systeem dat die energie in bruikbare - uiteindelijk elektrische- energie omzet. Die overdracht gebeurt in de warmtewisselaar. Het hele primaire circuit mét het reactorvat én de warmtewisselaar bevinden zich binnen een groot betonnen gebouw, de containment building: de stoomturbines en de stroomgeneratoren van het secundaire circuit bevinden zich in minder massieve nevengebouwen. De ten dele radioactief besmette machines en water bevinden zich dus uitsluitend in de containment building, terwijl - in principe - alleen warmte naar de buitenwereld afgevoerd en daaraan ten dele ook afgestaan wordt (via de op het secundaire circuit aangesloten koeltoren). Wat men vanuit het oogpunt van de veiligheid vóór alles wil voorkomen is: een oververhitting van de kernreactor, die tenslotte zou kunnen leiden tot het smelten of ontploffen van het reactorvat. Als het vóór alles te bezweren gevaar of ongeval gold dan ook de zogeheten LOCA (Loss of Cooling Accident), een ongeval waarbij de koeling uitvalt, door b.v. een lek in de leidingen of in de wand van het reactorvat. Met het oog daarop zijn op beide circuits hulp-koelingssystemen aangesloten (naar keuze aangedreven door elektriciteit of stoom) die automatisch in werking treden, zodra de koeling in de normale circuits om welke reden ook uitvalt. Een tweede beveiliging is het zogeheten SCRAM-mechanisme: wanneer door onvoldoende afkoeling oververhitting en overdruk in het primaire circuit ontstaat, dan gaat een druk-ontlastende veiligheidsklep open die meteen een mechanisme in werking stelt dat àlle regelstaven in de reactor doet neervallen, waardoor de nucleaire kettingreactie volledig stilvalt. Dit be- | |
[pagina 179]
| |
tekent allerminst dat de warmteproduktie zelf meteen ophoudt. In de brandstofstaven gaat het radioactief verval nog een tijd lang door, wat een aanzienlijke hoeveelheid na-warmte produceert. Valt de koeling op dat moment helemaal uit dan kan de reactor na een paar minuten temperaturen van om en bij 1.800°C bereiken, waardoor de brandstof zelf aan het smelten gaat. De meeste veiligheidsvoorzieningen bedoelen juist die na-warmte in bedwang te houden. Na dit summier overzicht kunnen wij de in Harrisburg opgetreden defecten en begane fouten op een rijtje zetten. Eerste menselijke fout. Na onderhoudswerken waren manueel bediende kleppen van het hulpkoelsysteem van het secundair circuit dicht gebleven. Dit systeem kón dus geen water leveren. Eerste conceptiefout. Dat die kleppen dicht gebleven waren werd niet gesignaleerd op het controlepaneel bij de in werking stelling of tijdens de werking van de centrale. Eerste materieel defect (begin van het ongeval). De pompen van het secundaire circuit vielen om vier uur uit. Onmiddellijk gevolg. Zoals gepland schakelde het hulpkoelsysteem van het secundaire circuit zich dadelijk en automatisch in: aangezien het echter geen water bevatte (menselijke fout 1) was het niet in staat voldoende warmte aan de warmtewisselaar te onttrekken. De kernreactor raakte oververhit. Na acht minuten werden de gesloten kleppen ontdekt en geopend, zodat het secundaire circuit voldoende afgekoeld raakte om weinig schade op te lopen. Tweede gevolg. Zoals gepland reageerde het automatische SCRAM-mechanisme perfect op de oververhitting en de overdruk van de kernreactor: binnen een paar seconden werden alle regelstaven neergelaten en werd de reactor stilgelegd. Maar... Tweede materieel defect. De drukontlastende veiligheidsklep die het SCRAM-mechanisme in werking had gesteld, had na 15 seconden weer dicht moeten gaan, wat evenwel niet gebeurde. Door een normaal werkende veiligheidsklep komt een geringe hoeveelheid (ten dele radioactieve) stoom vrij in het op die klep aangesloten drukontlastingssysteem, dat die - gecondenseerde - stoom in een gesloten reservoir opvangt. Doordat echter in Harrisburg de veiligheidsklep open bleef kwam er zoveel stoom onder zo hoge druk in het drukontlastingssysteem terecht, dat het reservoir het begaf (op de overigens daarvoor voorziene ‘zwakke plek’, de zogeheten ‘rupture-disk’ of breuk-schijf) zodat radioactief besmet water naar buiten stroomde en een poel vormde op de bodem van de containment building. Dit water werd weggepompt naar een nevengebouw waar zich opslagreservoirs voor lichtjes radioactief water bevinden. De hoeveelheid water was echter zo groot dat die reservoirs ten dele overliepen en bij die gelegenheid werd een gering bedrag radioactieve straling aan de buitenwereld afgestaan. Het ging om de radioactieve isotoop van xenon, Xenon 133, met de korte halveringstijd van ongeveer vijf dagen. Het duurde twee en een half uur voor men het lek in de veiligheidsklep ontdekte en kon uitschakelen, en dat was te wijten aan een tweede menselijke én een conceptiefout. Tweede menselijke fout. Dat de veiligheidsklep niet behoorlijk werkte - nl. de neiging had open te blijven - wist men reeds, maar men had beslist de herstelling of de vervanging ervan uit te stellen tot de volgende onderhoudsbeurt. Tweede conceptiefout. Het controlepaneel gaf alléén aan dat de veiligheidsklep gewerkt had, maar niet of ze al dan niet opnieuw was dichtgegaan. Derde en belangrijkste menselijke fout. Zoals gepland was het hulpkoelsysteem van het primaire (reactor) circuit eveneens na twee minuten automatisch in werking getreden. De verantwoordelijken meenden echter dat er in het primaire circuit al te veel water aanwezig was en schakelden het hulpsysteem na een paar minuten weer uit. Nadien leg- | |
[pagina 180]
| |
den ze zelfs nog de pompen van het normale systeem stil die nog voor enige ventilatie konden instaan. Dat was de grootste vergissing. Uren lang lag de reactor droog en werd hoegenaamd niet meer afgekoeld, wat grote schade aan de brandstofstaven veroorzaakte. Het zirconium oxideerde, waardoor waterstof vrijkwam, die zich in een gasbel boven in het reactorvat verzamelde. Die gasbel hield er nog dagen lang de spanning in. Nadien is uit het onderzoek gebleken dat er geen ontploffingsgevaar heeft bestaan, omdat er zich te weinig vrije zuurstof in het reactorvat bevond.
Welke zijn nu de algemene en meer bijzondere lessen die men uit het Harrisburg-ongeval kan trekken? De eerste is: dat men aanzienlijk meer leert van één - goed bestudeerd - werkelijk ongeval dan van de vele, vooraf uitgedachte theoretisch mogelijke ongevallen. Het bekende en ongetwijfeld verdienstelijke RasmussenrapportGa naar voetnoot3 met zijn breed uitgewerkte ongevallenschema's en risico-evaluaties had b.v. de vorming van de waterstofgasbel niet voorzien. Zo verwonderlijk is deze stand van zaken niet. De bestaande veiligheidsmaatregelen en -voorschriften op gelijk welk gebied van de menselijke bedrijvigheid (gaande van mijnbouw tot wegverkeer...) zijn grotendeels tot stand gekomen op grond van ervaringen met heel reële, vaak erge en veelvuldige ongevallen. Om het een beetje extreem te stellen: de veiligheidsspecialisten zijn haast ‘gelukkig’ met zo'n ongeval als dat in Harrisburg, omdat er zoveel van te leren valt. Nooit te voren werd bij de toepassing van een nieuwe technologie zoveel aandacht en | |
[pagina 181]
| |
denkarbeid vooraf besteed aan de veiligheid ervan, als bij de conceptie en de bouw van kerncentrales. Om de heel goede reden dat het daarmee verbonden, volstrekt nieuwsoortig gevaar - van de radioactieve aantasting van het leefmilieu - erkend werd én dat de publieke opinie daarvoor bijzonder gevoelig bleek te zijn. Er werden zoveel voorzieningen getroffen om een erg - of het ergste - ongeval te voorkomen, dat zo'n ongeval inderdaad tot nog toe uitgebleven is gedurende de zowat 1.800 werkingsjaren van de 235 kerncentrales in de hele wereld. Begrijpelijkerwijze - en na Harrisburg engiszins terecht - blijft de publieke opinie nogal sceptisch reageren op de ‘theoretisch’ berekende en beloofde veiligheid, maar het theoretisch karakter daarvan spruit voor een groot deel voort uit de intensief geplande en reeds gerealiseerde veiligheid; in tegenstelling dan met haast alle andere, al dan niet industriële activiteiten van de mens (mijnbouw, chemische en metaalnijverheid, wegen luchtverkeer...), waarvan men de risico's statistisch kan bepalen en enigermate voorzien op grond van een voldoende aantal echt voorgekomen en vaak nog voortdurend voorkomende ongevallen. De tweede les knoopt onmiddellijk bij dat soort consideraties aan. De onderzoekscommissie erkende dat men in het verleden de aandacht te zeer heeft toegespitst op het absoluut voorkomen van het ergste ongeval met een kernreactor (smelten van de brandstof en van het reactorvat met een mogelijke ontploffing binnen - en vernietiging van - de containment building) en dit dan nog voornamelijk op het vlak van de conceptie en de daarmee verbonden, vooraf geplande automatische veiligheidsmechanismen. Die bekentenis of kritiek viseert minder het Rasmussenrapport zelf, dan wel het slechte gebruik dat men daarvan in de praktijk heeft gemaakt. Getuige daarvan de uitspraak van een zestal deskundigen, reeds in 1975 aldus geformuleerd: ‘Het Rasmussenrapport wees erop dat tijdelijke (werkings)storingen, kleinere LOCA's of koelvloeistofverliezen en menselijke vergissingen op belangrijke wijze bijdragen tot het algemeen risico. Maar die waarschuwingen vindt men onvoldoende terug in de bestaande programma's van veiligheidsonderzoek en -organisatie.Ga naar voetnoot4 De drie hier genoemde factoren resumeren a.h.w. wat er in Harrisburg inderdaad is voorgevallen. De derde les, waarop de onderzoekscommissie bijzonder veel nadruk legde, betreft het belang van de moeilijk voorzienbare menselijke factor, niet zozeer op het vlak van de conceptie als wel op dat van de exploitatie van de kerncentrales. Harrisburg levert daarvan een eclatant bewijs. Zonder de eerste menselijke fout (het dicht laten van kleppen in het koelsysteem van het secundaire circuit) zou er waarschijnlijk verder niets aan de hand zijn geweest. Zonder de tweede menselijke fout (de niet-tijdige herstelling of vervanging van de defecte veiligheidsklep) zou er geen verspilling van radioactief besmet water geweest zijn. Zonder de derde menselijke fout (het uitschakelen van het automatisch ingeschakelde hulpkoelsysteem van het primaire circuit) zou de kernreactor niet oververhit zijn geraakt en zou de waterstofbel zich niet hebben gevormd. De meest dringende aanbevelingen van de commissie gelden dan ook de opleiding en de selectie van zowel het controle- als het exploitatiepersoneel (naast en samen met een diepergaande studie van de exploitatievoorwaarden). In een kerncentrale die langere tijd probleemloos heeft gewerkt ontstaat makkelijk een zekere routine die dan, zodra er wat misloopt, allicht omslaat in paniek en verkeerde ingrepen, omdat men plots weer beseft hoeveel er tenslotte op het spel staat. | |
[pagina 182]
| |
De vierde les betreft het vertrouwen dat men in de automatische veiligheidssystemen kan stellen. Zoals in alle vorige ongevallen heeft het SCRAM-mechanisme, dat de kettingreactie in de reactor moet stilleggen, feilloos gewerkt. Ook de automatisch ingeschakelde hulpkoelsystemen hebben perfect gereageerd voor zover ze niet door menselijke nalatigheid of verkeerde ingrepen buiten werking gesteld werden! De vijfde les is een verzameling concrete voorstellen en aanbevelingen die meer in het bijzonder de veiligheid van de bestaande kerncentrales van het Harrisburg-type betreffen. Vooreerst dienen de hoger vermelde, twee conceptiefouten (in de signalisatie) weggewerkt te worden. Vervolgens dient men een signalisatie- en evacuatiesysteem te voorzien voor het eventueel gevormde waterstofgas. Er dienen betere voorzieningen te worden getroffen om te voorkomen dat radioactief besmet water in de containment building ontsnapt. Overwogen dient te worden of men ook nog een apart koelsysteem dient aan te brengen voor het reactorvat zelf. Vanzelfsprekend kunnen materiële defecten nooit volledig uitgeschakeld worden, maar men moet toch nagaan of sommige zogenaamd louter materiële defecten niet tegelijk conceptiefouten zijn: dat wordt met name betoogd van de fameuze veiligheidsklep, waarvan de constructie gebrekkig zou zijnGa naar voetnoot5. Naast vele andere staan al deze punten uitdrukkelijk op de agenda van de Internationale Conferentie over de veiligheid van kerncentrales, die van 20 tot 24 oktober 1980 te Stockholm plaatsvindtGa naar voetnoot6. Waarschijnlijk zullen de tegenstanders van kernenergie, ook na het commissierapport, het Harrisburg-ongeval blijven hanteren als een argument om alle kernenergie af te wijzen. De vraag is of ze daarmee veel succes kunnen hebben. Op dit ogenblik leveren de 235 kerncentrales in 22 landen 7% van de elektriciteitsproduktie op wereldvlak. In 1990 zullen 540 kercentrales in 35 landen reeds 15% van die produktie verzekeren. Men verwacht niet dat het verzet tegen kernenergie in een aantal Westerse landen die prognose sterk zal beïnvloeden, aangezien de kernenergieprogramma's in de Sovjet-Unie, de Oostbloklanden, China en een groeiend aantal Derde Wereld-landen zonder enig noemenswaardig verzet worden doorgevoerd. In die landen blijft men - voor zover dat van buiten af beoordeeld kan worden - de kernenergie beschouwen als een wezenlijke bijdrage tot de oplossing van de nationale en wereldwijde energieproblemen.
Henk Jans |
|