| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Alfons Deelen, Oud is mooi. Een boek over de levensavond als bekroning, Uit het Engels vertaald door het vertaalbureau Script, Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1980, 109 pp.
A.D., een Duits Jezuïet, eens reporter in de Vietnam-oorlog, nu docent aan de Sofiauniversiteit van Tokio, bewijst met dit fijnzinnig essay een dienst aan hen die niet meer zo jong zijn en voorlopig de gedachte aan het ouder worden willen verdringen. Dat een blinde Milton op late leeftijd ‘Paradise lost’ schreef en een volslagen dove Beethoven tot in de avond van zijn leven meesterwerken componeerde zal de lezer wellicht koud laten, maar niet de snibbige aanklacht uit de bestseller ‘La vieillesse’ waarmee Simone de Beauvoir een steen gooide in de rimpelloze vijver van onze huidige maatschappelijke zelfgenoegzaamheid. Nog meer zullen de gedachten aanspreken van Max Scheler over de psychologische tijd in het mensenleven waar hij wees op de functie van het berouw in het proces van de geestelijke wedergeboorte. Psychologen als Jung en Goldbrunner stellen dat er meerdere kamers gesloten blijven in het huis van de ziel. S. laat het niet bij praktische wenken en verheven gedachten. Hij voert ons binnen in het centrum van zijn levend geloof in de Drieëne en maakt ook ons deelgenoot van onthutsende ervaringen van gelovige mensen die hij als missionaris ontmoette. Een welgekomen boek, sprankelend van moderniteit en levendig christen zijn, dat velen een hechte steun zal geven.
S. De Smet
| |
K.H. Fleckenstein, Voor de Kerk van morgen. Gesprekken met kardinaal Suenens. Uit het Duits door Ed. Herkes, Uitgeverij Nieuwe Stad, Antwerpen, 1979, 176 pp., BF. 245.
Dit is een heel goed boek dat velen zal boeien en dankbaar stemmen. Een eerste deel bevat de neerslag van gesprekken welke de ontslagnemende aartsbisschop in zijn Mechels verblijf hield met K.H.F., de hoofdredacteur van Neue Stadt. Hierop sluit een tweede deel aan dat tot stand kwam in briefwisseling tussen beide gesprekspartners. Vrijmoedig, met humor en vol geloof worden hier anecdotes, historisch belangrijke feiten besproken en afgewisseld met gerijpte inzichten over concilie en synode, over de kerk en haar toekomst. Verrassend bij dit alles is de grote hoop en het optimisme waarvan, ondanks alle grillige crisissen van onze tijd, deze charismatische mens en priester-bisschop getuigenis aflegt.
S. De Smet
| |
Ann Henderickx en Leo Kenis, De Zaak Lefebvre, Davidsfonds, Leuven, 1980, 158 pp., BF. 120.
Wie zich over dit spijtig conflict in de kerk van onze dagen grondig op hoogte wil stellen, moet deze knap geschreven en boeiende studie ter hand nemen. Zij biedt een voorlopige balans - de eerste in het Nederlands - van een spanning die ontstaan is tussen een vergrijsde bisschop met een indrukwekkende staat van dienst, en de pausen van na het Tweede Vaticaans concilie. De schrijfster en haar man, beiden afgestudeerd in de Godsdienstwetenschappen aan de Fa- | |
| |
culteit Godgeleerdheid te Leuven, doen dit sereen en met veel begrip voor de mens van wie het hoogste kerkelijk gezag de zienswijze helemaal niet kan billijken. Alle gegevens uit dat drama worden hier samengebracht en in de gepaste context geplaatst: de oprichting van het seminarie van Ecône, de opheffing van de door L. eerst met toestemming van de plaatselijke bisschop opgerichte fraterniteit Saint Pie X, en de daaruit voortgekomen kortsluiting van de weigering tot onderwerping aan de regerende paus. De kern van dit alles ligt dieper dan de spanning tussen twee persoonlijkheden als deze van Paulus VI en mgr. L. De huidige stand van dit conflict waarbij verzoening nog altijd niet in zicht is, bewijst dat. Als grondoorzaak worden enerzijds vernoemd de afwijzing van het conciliair gezichtspunt, anderzijds het heel bijzonder traditionalisme van weerspanninge prelaat. Klaar maar met schroom stelt de S.: ‘Aan de goede trouw van L. hoeft niet getwijfeld te worden. Hij heeft altijd in volle consequentie gehandeld voor wat hij in geweten noodzakelijk achtte, ook als hij wist dat zijn standpunten harde reacties zouden uitlokken. Door die beginselvastheid zag hij echter te veel de afwijking en te weinig het rijke aanbod dat in de verscheidenheid van andere nieuwe ideeën aanwezig was’ (p. 150). De studie aanvaardt geredelijk dat L. met zijn protest de kerk rechtstreeks geconfronteerd heeft met de last van haar geschiedenis. Zij besluit: de strijd van mgr. L. lijkt gedoemd om
geregistreerd te worden als een achterhoedegevecht (p. 152). Een selecte bibliografie rondt dit boek af waarvoor de bekende historicus uit Leuven, prof. R. Boudens, de lovende inleiding schreef. Een primeur waarvoor de Horizonreeks van het Davidsfonds terecht een plaats heeft ingeruimd.
S. De Smet
| |
Het visioenenboek van Hadewijch, Uitgegeven naar handschrift 941 van de Bibliotheek der Rijksuniversiteit te Gent. Met een vertaling en commentaar door Prof. Dr. H.W.J. Vekeman, Nijmegen/Brugge, 1980, 268 pp., B. fr. 535.
Terecht schrijft Dr. Vekeman dat het Visioenenboek van Hadewijch ‘een der verrukkelijkste en tevens een der minst gelezen geschriften’ uit ons middelnederlands erfgoed is. We hopen dat deze uitgave de veertien Visioenen met de ‘lijst der volmaakten’ dichter bij de lezer brengt: op de rechterzijde staat een diplomatische tekstweergave; op de linker bladzijde zorgde Dr. Vekeman voor een zeer vrije, interpreterende ‘hertaling’. Zo vertaalt hij ‘Ende dat eyschen dat ic van binnen hadde dat was om een te sine ghebrukelike met gode’ door: ‘Mij vervulde de onstuimige innerlijke aandrang om in verwondering en vreugde met God verenigd te worden’ (Vis. I, lijn 13-16).
De inleiding van een twintigtal bladzijden brengt de lezer iets bij over de kring van onze contemplatieve Hadewijch en over de aard van haar Visioenen. Volgens Dr. Vekeman zijn ze echt én waar. Volgende opmerking van Prof. A. Deblaere kan een nuttige aanvulling betekenen: ‘In de 13o en 14o eeuw vormen de gezichten of visioenen een literair genre; ze zijn dus een bijzondere conventie, zoals men het “gezicht” kan hebben van een mooi mozaïek of van een absis-fresco (zie het hetoimasis-motief in een van Hadewijchs Visioenen). Die beschrijvingen kunnen herinneringen bevatten van dromen of van extases, en dan zal de auteur dat gewoonlijk heel precies aangeven, maar over het algemeen duidt de term hierop: dat men wat lineair beschreven wordt moet bekijken als een schilderij, met een omvattende blik’ (cfr. Dictionnaire de spiritualité, s.v. mystique; door ons vertaald).
De hoofdinhoud van Hadewijchs Visioenen is het mysterie van elk waarachtig christelijk leven: het één-zijn met Christus, God èn mens. Geen abstracte theologie daarover, maar een concreet mystiek ervaren waarin het voor Hadewijch duidelijk is geworden dat de navolging van de gekruisigde Jezus nooit verdwijnen mocht uit het minneleven van haar geestgenoten en van haarzelf.
De korte commentaar van 35 bladzijden achteraan in deze uitgave biedt een kritisch geselecteerd overzicht van de huidige stand van de bestudering van het Visioenenboek (p. X).
We vrezen dat er verscheidene drukfouten in de diplomatische tekstweergave zijn bin- | |
| |
nengeslopen. Alleen reeds voor het eerste visioen noteerden we op
- | lijn 57: ‘is’, waar moet staan ‘es’ |
- | l. 81: ‘leidde’, waar moet staan ‘leide’ |
- | l. 210: ‘bernende’, waar moet staan ‘berrende’ |
- | l. 263: ‘hi hier’, waar moet staan ‘hi’ |
- | l. 310: ‘gheijc’, waar moet staan ‘ghelijc’ |
- | l. 364: ‘minen’, waar moet staan ‘minen wille’ |
- | l. 487: ‘heustu’, waar moet staan ‘heuestu’ |
- | l. 509: ‘hen’, waar moet staan ‘die hen’ |
- | l. 532: ‘kinnisse’, waar moet staan ‘kinnesse’ |
Met het invoegen van een lijstje Corrigenda zou de wetenschappelijke betrouwbaarheid zeer gebaat zijn.
J. Alaerts
| |
Wijsbegeerte
Curt Paul Janz, Nietzsche Biographie, Band I, Kindheit/Jugend/Die Basler Jahre, Hanser Verlag, München/Wien, 1978, 849 pp., DM. 56,-.
Nog steeds is het imago van Friedrich Nietzsche erg belast en dit ondanks een aantal recente werken die het valse beeld, vooral door zijn zuster Elisabeth Förster-Nietzsche achtergelaten, hebben proberen recht te trekken.
De fabel van de filosoof die zich in waanzin verliest en zich gedurende zijn leven aan allerlei uitspattingen zou overgegeven hebben is natuurlijk boeiender. Of een biografie, gebaseerd op feiten, het uiteindelijk tegen het imaginaire kan opnemen, valt te betwijfelen. Wel was er een sterke behoefte naar een biografie over het leven en werk van Nietszche om wat orde op zaken te brengen. In de eerste biografie, samengesteld door Elisabeth Förster-Nietzsche, heeft zij zijn filosofie vooral aanvaardbaar willen maken voor de heersende, (vooral haar) moraliteit van de tijd, ook al diende ze hiervoor wijzigingen aan te brengen.
Richard Blunck, die de oude bronnen napluist en nieuwe ontdekt heeft, bracht reeds een eerste correctie en wees op vervalsingen. Janz' biografie is een voortzetting van dit aangesneden maar nooit voltooide werk (van Bluncks geplande driedelige band verscheen alleen het eerste volume in 1953). Carl Janz heeft daarbij ook vooral oog gehad voor de muzikale erfenis van de filosoof Nietzsche (voor wie de muziek een centrale plaats innam in zijn leven en zijn denken, daarvan getuigen verschillende composities). Voor de volgende twee banden van deze biografie schijnt Janz een nieuwe dispositie en methode gevolgd te hebben. (Doordat recensent echter deze laatste twee delen niet ontving weet hij ook niet in hoeverre deze al dan niet een breuk met het eerste deel vormen.)
Het opzet zoals dit uit de eerste band mag blijken is streng biografisch gehouden. Vaak ontbreekt hier een hiërarchie tussen kleine en minder belangrijke gegevens en de meer ingrijpende gebeurtenissen, S. is ervan uitgegaan dat in het leven van Nietzsche het onbelangrijke niet bestaat. De vele brieven (leven en werk zijn vooral aan de hand daarvan gereconstrueerd) aan familieleden en vrienden zijn vaak heel gedetailleerd, vooral dan wat betreft zijn ziektes en zijn werk. De auteur put vaak uit deze bron om het complexe karakter van Nietzsche te doen uitkomen, alsook de contradicties en politieke evolutie. Een andere belangrijke bron en een soort controle is het dagboek van Cosima Wagner, bij wie Nietzsche vriend aan huis was gedurende de periode dat hij nog in Basel doceerde. Ook zijn relatie tot Richard Wagner wordt erin gereflecteerd. Maar de auteur geeft meer dan een chronologische schets van Nietzsches levensloop; ook de personages uit zijn onmiddelijke omgeving worden kort voorgesteld. Jammer dat S. minder oog heeft gehad voor bv. Nietzsches bijdrage als filoloog. Tenslotte was hij in deze hoedanigheid in Basel (1869) op 24-jarige leeftijd als professor aangesteld. De auteur heeft dan ook vooral datgene als relevant weerhouden wat als zodanig ook uit de brieven blijkt.
De eerste band bestaat uit twee delen: de jeugdjaren, en de tien jaren te Basel. In de volgende twee banden worden de tien jaren
| |
| |
waarin Nietzsche zich als vrije filosoof ontplooit behandeld en ‘Die Jahre des Siechstums’, met als slot de biografische tabellen en bronnen alsmede een register.
Eric de Kuyper
| |
Politiek
E. Faucompret, Vrede in het Nabije Oosten?, Econ. Hogeschool St.-Aloysius, Brussel, 1980, 164 pp.
Niet elk jaar verschijnen in het Nederlandstalig gebied werken over het Midden-Oosten die het niveau halen van dit bijzonder goed gedocumenteerde boek. Een inhoudelijk overzicht dringt zich dan ook op. Een eerste hoofdstuk is gewijd aan de evolutie van de conflict-situatie in het Nabije Oosten. Het betreft een globaal, maar noodzakelijk overzicht van de opeenvolgende fases in de ontwikkeling van de Israëlisch-Arabische verhoudingen. S. begint bij de stichting van het zgn. Joodse thuisland (Balfour Declaration) en de bekende opvolging van oorlogen in 1948, 1967 (Zesdaagse Oorlog), 1973 (Jom Kipoeroorlog), afgewisseld met (vooralsnog mislukte) pogingen om een Israëlisch-Arabisch vredesverdrag tot stand te laten komen.
In een tweede en derde hoofdstuk analyseert S. op systematische manier twee belangrijke aspecten van de Midden-Oosten-problemen, nl. de inter-Arabische verhoudingen en het beleid van de supermachten en de EG t.o.v. het Israëlisch-Arabisch conflict. Terecht accentueert de auteur dat de onderlinge relaties tussen de Arabische staten minstens zo belangrijk zijn geweest als deze tussen Israël en ieder van deze Arabische staten (p. 37). De ‘versplintering van de Arabische wereld’ (S. bedoelt de periode 1948-1967) reikt ongetwijfeld verder dan 1967. Ondanks alle spectaculaire verzoeningen - o.m. op de topconferenties van Bagdad (2-5 november 1978) en het standvastigheidsfront tegen het Egypte van president Sadat - bleek de Arabische eenheid vooralsnog meer verbaal dan daadwerkelijk te zijn. Uit- | |
| |
eraard is het gebrek aan een gemeenschappelijke strategie nog kenmerkender voor het beleid van de zgn. supermachten en de Europese Gemeenschap (Hoofdstuk III). In het vierde en laatste hoofdstuk wordt het Israëlisch-Arabisch dossier behandeld in het kader van een te voeren oorlogs- of vredes-strategie. De houding wordt onderzocht van Israël, de Arabische staten in het algemeen en de standpunten van Egypte, Jordanië, Saoedi-Arabië, Syrië, Libanon en Irak afzonderlijk, en tenslotte het Palestijnse standpunt. Misschien wordt hierbij ietwat teveel aandacht gegeven aan ‘de gronden waarop iedere bij het conflict betrokken partij zijn min of meer onverzoenbare zienswijze en politiek kan rechtvaardigen’ (p. 59). Het is echter ook juist, dat het in de huidige stand van zaken weinig zin heeft veel ruimte te wijden aan allerlei vredesinitiatieven of mooi klinkende uitspraken die weinig reële en diplomatieke draagkracht hebben. Zo o.m. de door S. geciteerde Palestijnse journalist M.A. Shalbayah: ‘Alle Palestijnen dragen hedentendage olijftakken. Zij strekken hun handen uit in vrede naar
het Joodse volk van Israël, op de basis van wederzijdse erkenning en de oprichting van twee onafhankelijke staten, Israël en een Palestijnse staat. Wij willen Palestina niet bevrijden of de Joden in zee gooien... Wij willen dat onze en hun zonen in plaats van elkaar te doden de handen in elkaar slaan om samen de vlag van een rechtvaardige vrede te hijsen over dit deel van de wereld’ (p. 95).
Ruim een derde van het werk is gewijd aan een bijzonder belangrijke reeks kaartenmateriaal, documenten en bibliografie. Zo kan de geïnteresseerde lezer niet alleen kennis nemen van het Uno-verdelingsplan van 1947, de bestandsakkoorden van 1949 en de bestandslijnen van 17 juni 1967, het tweede troepenscheidingsakkoord tussen Egypte en Israël (sept. '75), hij vindt er ook de Nederlandse vertaling van de rede die president Sadat en eerste minister Begin voor de Knesset hielden op 20 november 1977, alsook de voornaamste gegevens betreffende de vredesplannen van Israël en Egypte i.v.m. de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook, en de zgn. Camp David-akkoorden van 17 september 1978. Een onmisbaar werk dus voor iedereen die de problemen van het Midden-Oosten op ernstige wijze wil besturen.
Paul van de Meerssche
| |
Heinz Timmermann (Hrsg.), Die kommunistische Parteien Südeuropas - Länderstudien und Queranalysen. Dokumentation von S.G. Alf, Nomos Verlagsgesellschaft, Baden-Baden, 1979, 600 pp., DM. 49,-.
Onder de auspiciën van het Bundesinstitut für ostwissenschaftliche und internationale Studien van Keulen heeft H. Timmermann samen met een aantal specialisten dit boek tot stand gebracht als resultaat van een discussieforum dat in maart 1978 in Rome gehouden werd door het Instituto Affari Internazionale van Rome.
Het boek omvat drie delen:
1. De studie van de macht, de ideologie en de evolutie van de communistische partijen van Italië, Frankrijk, Spanje, Portugal, Griekenland, Cyprus, Joegoslavië en Turkije. Deze studies worden telkens besloten door een aantal documenten uit communistische en niet-communistische bronnen.
2. Vier studies houden zich dan bezig met de houding van de communistische partijen t.o.v. enkele speciale problemen:
- | de maatschappelijke structuren |
- | het probleem van het democratisch centralisme |
- | hervorming of revolutie. Welke is de idee om tot het socialisme te komen? |
- | hun internationale betekenis. |
3. Timmermann zelf sluit het geheel af door een aantal discussiepunten naar voor te halen ivm. de nationale en internationale dimensie van de communistische partijen.
Een zeer belangrijk boek dat op een wetenschappelijke manier de problematiek van de communistische partijen behandelt. Een werkelijke ‘Fundgrube’.
A. Van Peteghem
| |
Hugo Van De Voorde, Van Mao tot Teng, Davidsfonds, Leuven, 1980, 95 pp. B. fr. 160.
Het is natuurlijk moeilijk om in een klein boekje zoals dit een visie te geven op de
| |
| |
veranderingen die China heeft doorgemaakt sedert de dood van Mao tot nu. De overgangsfase is zeker voor China zeer belangrijk gebleken. Daarover heeft de auteur zich een aantal vragen gesteld, gegroepeerd rond volgende problemen:
- | hoe heeft men China benaderd: Europacentrisme of Sinocentrisme, |
- | de tradities in de Chinese samenleving, |
- | de nieuwe koers van de demaoisering. |
Natuurlijk is het boekje te klein om een aantal problemen op te lossen. Toch kreeg o.i. de ondertitel; ‘China's continuïteit aan scherven?’ te weinig aandacht.
Vandaar een aantal vragen:
1. Hoe ziet het maatschappelijk, cultureel en economisch verschil eruit tussen het China van Mao en dit van Teng? Dit zou zeer verhelderend geweest zijn temeer daar er een overvloedige literatuur over bestaat.
2. De idee van Mao steunde op de leer van Haeckel en minder op die van Marx. Dat zijn de woorden van Mao zelf. Vandaar zijn permanentie in de revolutie.
3. Spijtige leemte in de bibliografie. Van Klaus Mehnert en zijn beroemde studies over China is er geen sprake.
4. Evenmin werd voldoende aandacht verleend aan de ideologie van de bende van vier.
Het boekje bleef te algemeen. Misschien speelde de beperkte omvang hierin een rol.
A. Van Peteghem
| |
Gedragswetenschap
Daniel Sibony, Le Groupe Inconscient. Le lien et la peur, Christian Bourgois Editeur, Paris, 1980, 187 pp.
Deze essayïstische benadering van het groepsverschijnsel vergt van de lezer een zekere losheid in de lectuur: hij moet zich willen laten wiegen door ‘woorden’. Sibony is inderdaad erg gevoelig voor woorden; vaak gaat hij (vaag) filologisch te werk, ontwikkeld zijn gedachtenstroom aan de hand van woorden en, zoals vaak ook in deze Franse richting, zijn woordspelletjes niet geweerd. Wat de lezer dan ook regelmatig zal irriteren. Maar het is, ook door zijn bondigheid, een inzichtrijk essay, waarin de recente ontwikkeling ih de groep van Lacan, zoals men weet door Lacan zelf ontbonden, als een schim op de achtergrond spookt. Een enkele maal refereert Sibony uitdrukkelijk naar deze gebeurtenissen.
Eric de Kuyper
| |
Literatuur
Dimitri Frenkel Frank, De kleinste hond ter wereld, Elsevier Manteau, Amsterdam/Brussel, 1980, 176 pp., BF. 275.
De nu 52-jarige auteur heeft in de voorbije twee decennia een grote literaire bedrijvigheid aan de dag gelegd die tot nog toe vijftien toneelstukken (van ‘Blaffen tegen de maan’ uit 1960 tot ‘Bedden’ in 1979), een drietal ironische romans en een dozijn TV-programma's heeft opgeleverd. Het bekendste daarvan is wellicht Hadimassa, dat 5 jaar lang (van 1967 tot 1972) gelopen heeft voor de VARA. In dit boek dat hij opgedragen heeft aan Ton van Duinhoven, ‘die altijd was wat ik schreef - en meestal méér dan dat’, heeft Dimitri Frenkel Frank 58 sketches bijeengebracht uit zijn tv-repertoire Hadimassa, Nonsens & Treurniet Show, Het Grote Ongenoegen en de toneelprogramma's Scherts, Satire, Songs & ander Snoepgoed en Wat ieder meisje weten moet. Als leesteksten zijn dit gedramatiseerde cursiefjes, geschreven in sterk variërende taalregisters, vol verrassingseffecten, een enkele keer wat gezocht of triviaal, meestal overgoten met een stevige scheut vitriool. Deze sketches zijn een démasqué van modieuze trends in onze maatschappij die het ophouden van de schijn vaak tot voornaamste bezigheid heeft. ‘Het masker van de waereld’ wordt hier nogmaals genadeloos afgetrokken. Wat daaronder allemaal wriemelt wordt meesterlijk getoond door de auteur.
J. Gerits
| |
| |
| |
Greta Seghers, Het blauwe meisje en de andere kleuren van de verschrikking, Orion, Brugge/B. Gottmer, Nijmegen, 1980, 216 pp.
Elke schrijver lijdt aan een onbehagen dat hij niet anders kan dan uitdragen, verklaarde de schrijfster van dit boek nadat ze voor Afkeer van Faulkner de prijs voor de beste debuutroman 1977 had gekregen. Dat onbehagen in zijn verschillende aspecten vormt ook de grondtoon van de 9 in dit boek samengebrachte verhalen. Het bepaalt de sfeer waarin ze afrekent met haar familie, op de moeder met haar diep-melancholische natuur na.
Vooral de tyrannieke vader, de onderwijzer die na de oorlog een tijd lang uit zijn ambt was ontzet, moet het ontgelden: ‘In al haar opstellen liet het blauwe meisje haar vader creperen’ (p. 145). Hoewel er in de verhalen veel verwijzingen naar de wereldliteratuur voorkomen, is het duidelijk dat na Faulkner thans Dostjewski de auteur is wiens mensbeeld ze deelt. Niet zonder reden zinspeelt S. een aantal keren op diens gebroeders Karamazov, die de verschillende mogelijkheden van het vader-zoonconflict representeren. In haar geval gaat het duidelijk om een conflictuele relatie met de vaderfiguur, die ze al schrijvend in volle hevigheid bewust gestalte geeft.
Ook haar relaties met vriendinnen en buren worden getekend in dezelfde grauwe kleuren van de verschrikking. Een derde pool van onbehagen is het eigen als lelijk bestempelde voorkomen en de job in het onderwijs die niet bepaald tot grote vreugden voert.
Het pessimisme van deze verhalen (‘al van in de lente zie ik de kleuren en ruik ik de geuren van de herfst’ p. 165) bewijst dat schrijven tegen het onbehagen nog niet noodzakelijk een overwinning ervan betekent.
J. Gerits
| |
Willy Spillebeen, Herinneringen aan de toekomst, B. Gottmer, Nijmegen/Orion, Brugge, 1979, 296 pp.
De titel van deze roman over de eerste wereldoorlog houdt een waarschuwing in: wat toen gebeurd is, staat nog te gebeuren. De omstandigheden zullen ongetwijfeld anders zijn, de doffe ellende van de oorlog blijft echter altijd dezelfde. De ‘herinneringen aan de toekomst’ zijn afkomstig van een grootvader, die in 1914 zelf maar dertien jaar was. Als knaap beleeft hij de verschillende facetten van de oorlog: de verwoestingen, de dood van de vader, de broers aan het front, de gedwongen tewerkstelling bij de Duitsers, de evacuatie van het aan puin geschoten geboortedorp ergens bij Roeselare, de vlucht via het neutrale Nederland en de inlijving als jonge recruut in het Belgisch leger voor het laatste offensief in 1918. Wat de Elfnovembergroep gedaan heeft door de uitgave van het volksboek ‘Van den grooten oorlog’, nl. het vastleggen voor de toekomst van zovele in het geheugen gebrande herinneringen van zovele eenvoudige mensen over zoveel chaos, wreedheid en leed, herhaalt S. in zijn roman via het ooggetuige-verslag van de grootvader-verteller. De taal is ongekunsteld, de figuren zijn levensecht, geen helden en geen lafaards, maar gewoon mensen, die, geconfronteerd met de plots opgedoken oorlogsmachine, sterven of proberen te overleven.
J. Gerits
| |
Kunst
Firmin De Smidt en Elisabeth Dhanens, De Sint Baafskathedraal te Gent, Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1980, 294 pp., rijk geïll., BF. 2.500.
Op initiatief en onder de auspiciën van het Provinciebestuur van Oost-Vlaanderen, verscheen dit somptueus uitgegeven, boeiend lees- en kijkboek over de Sint-Baafs te Gent.
Het was een gelukkige gedachte hiervoor een beroep te doen op twee Vlaamse geleerden: professor-emeritus F. De Smidt en de archivarisse Dr. Dhanens, alsook om de uitvoering ervan toe te vertrouwen aan de befaamde drukker en uitgever Lannoo.
De archeoloog De Smidt is erin geslaagd binnen een bestek van 130 bladzijden te
| |
| |
schetsen ‘Wat de opgravingen en het archeologisch onderzoek aan het licht brachten’. Van het tiende-eeuwse, wellicht houten kerkje dat zowel de stad als de parochie aan haar patroon Sint-Jan de Doper had toegewijd, kan men slechts herinneringen aanstippen. Van het romaanse bedehuis dat daarop volgde, zijn twee van de vroegere vier beuken overgebleven in de huidige krypte met haar wonderlijk bewaarde fresci uit de vijftiende-zestiende eeuw. Meesterlijk worden dan beschreven, eerst de gotische verbouwing van de kapellenkrans rond het verhoogde priesterkoor, vervolgens de oprichting van de machtige westertoren in stoere Brabantse gotiek, tenslotte het optrekken van het middenschip. Toen het bouwsel af was, bleek het imposant genoeg voor Keizer Karel om er het kapittel van het Gulden Vlies te doen plaatsvinden. In dat eigenste jaar 1559 werd met de oprichting der Vlaamse Bisdommen, Gent tot bisschopsstad en haar kerk tot kathedraal verheven die voortaan Sint-Baafs zou heten. Het is geen saaie opsomming van cijfers, jaartallen en bouwgegevens geworden, maar een vlot geschreven rondleiding door de gang der eeuwen, een inpassen ook van de eigenlandse kerkelijke bouwkunst in het groter geheel van Cluny.
Bijzonder rijk zijn ook de meer dan honderd bladzijden die de gerenomeerde kunsthistorica Dr. Dhanens voor haar rekening heeft genomen. Zij hebben betrekking op de artistieke uitrusting van de kerk. Met evenveel bekwaamheid als liefde, uitgaande van het mecenaat, wordt een rode draad gesponnen die het ene kunstwerk met het ander in verband brengt. Zo blijkt de opstuwende menigte rond de calvarie op het schilderstuk van Justus de Gandavo, beïnvloed door de stoet van heiligen en pelgrims, van ridders en rechters die van Eycks retabel sierden in de Vijdt-Borluutkapel. Zo wordt de lezer erop gewezen dat het bisschop Triest, een nazaat der Borluuts, was die van Rubens de voltooïing wist te bekomen van de ‘Verheerlijking van Sint Bavo’, en dat dezelfde Antwerpse schilder ook voor het grafmonument van Triest de compositie ontwierp.
Beide referenten zijn voortreffelijk gediend door de kundigheid der fotografen. De prachtige zwart-wit foto bij p. 107, illustreert op treffende wijze hoe de gewelfribben die bij de viering aansluiten, hoewel niet tegelijk ontstaan, toch een band leggen tussen de architectonische onderdelen. En wat te zeggen over de detailbeelden zoals deze van de vier rijzige koorkandelaarsvoetstukken met elk het wapen van hun schenker bij p. 249, of van de slapende putti in de armen van het caritas-beeld op p. 275, of nog van de marmeren medaillons uit de achttiende eeuwse preekstoel van Delvaux bij p. 267-269, en van de eiken balkzool in de kapittelzaal met het devies ‘Godt doet meer’!
Dit schitterend boek, met middenin de gave uitslaande kleurenreproduktie van het Lam Gods-altaarstuk, is zijn prijs waard. Zowel in de sobere studio van de particulier als in de bibliotheek die zichzelf respecteert, brengt dit fraai kunstboek een welkom getuigenis van Vlaamse vakmanschap vroeger en nu.
S. De Smet
| |
Robert Melders, Jozef Peeters, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1978, 188 pp., BF. 685.
Het Internationaal Centrum voor Structuuranalyse en Constructivisme (ICSAC) heeft het initiatief genomen om goede thesissen over de kunsthistorie in Vlaanderen uit te geven. Zo komen interessante teksten in de belangstelling. Melders heeft in zijn studie over J. Peeters niet alleen aandacht voor de historische gegevens. Hij heeft ook de geestelijke achtergronden die het oeuvre inspireerden, geanalyseerd. Een goede methode om het werk van de artiest naar juiste maat te evalueren. Af en toe moeizaam geschreven, vormt dit boek een grondige synthese.
J.F. Du Bois
| |
Hélène Parmelin, Voyage en Picasso, Robert Laffont, Paris/Marabout, Verviers, 1980, 252 pp., BF. 418.
H. Parmelin en haar man, de schilder R. Pignon, behoorden tot de weinige, heel intieme vrienden van Picasso. Zij beschrijft hier de laatste levensjaren van Picasso zoals ze die zelf heeft meegemaakt. Het accent
| |
| |
valt dus niet op het werk maar op Picasso als gewoon mens. Een soort personencultus heeft zich rond Picasso ontwikkeld en daar doet dit boek gretig aan mee. Die vorm van literatuur brengt niets bij tot een juistere evaluatie van het oeuvre. Wie echter meer over de mens Picasso wil weten, zal hier natuurlijk een boeiende lectuur aan hebben.
J.F. Du Bois
| |
D. Preziosi, Semiotics of the Built Environment: An Introduction to Architectonic Analysis, Indiana University Press, London, 1979, 116 pp., $18,75.
De opzet van dit werk is een introductie te geven tot de systematische analyse van de architecturale omgeving, benaderd vanuit een semiotisch perspectief. Het werk eist geen specifieke kennis vooraf van de lezer, wel een aandachtige lectuur. Een systematische studie van de bebouwde omgeving, als een betekenisvol betekenissysteem, staat nog in haar kinderschoenen. Het uitgangspunt van de S. is niet nieuw: de bebouwde omgeving maakt even zeer deel uit van het communicatieve proces als de verbale taal. Niemand die daar nog aan twijfelt sedert U. Eco's La Struttura Assente. Wel legt Preziosi er de nadruk op dat er dient rekening gehouden met de eigenheid van die betekenis, met gebruik en interpretatie van de architectonische codes. De semiotiek heeft dan als taak de plaats van de bebouwde omgeving - als tekensysteem - binnen de communicatie te verduidelijken en te onthullen. Voor de analyse van een (fysische) ruimte volstaat het niet de fysisch gerealiseerde objecten te beschrijven en te interpreteren; men moet ook de logica van de representatie, eigen aan een corpus van vormen onderzoeken. S. neemt een afwijkend standpunt in van de gangbare Amerikaanse semiotiek, (al ligt zijn uitgangspunt wel bij de semiotiek van Peirce), die vaak te zeer door de pragmatiek en sociolinguïstiek beïnvloed wordt. Terecht wijst hij op het gevaar dat deze Amerikaanse pragmatiek en sociolinguïstiek zelden aan een impliciet verbalisme ontsnappen. Kortom: de betekenis is geen ding op zichzelf, maar bestaat uit relaties binnen een systeem en buiten dat systeem. Maar buiten het systeem moet niet
| |
| |
verward worden met externe referenties, of een ontologische realiteit buiten de menselijke perceptie of kennis. Dit uitgangspunt, vanuit een Amerikaanse context geformuleerd, zou een brug naar de Franse semiotiek kunnen betekenen.
Eric de Kuyper
| |
Jutta Seibert, Lexicon christlicher Kunst, Themen, Gestalten, Symbole, Herder Verlag, Freiburg/Wien/Basel, 1980, 384 pp., 300 tekeningen, 54 w./zw. ill., DM. 78,-.
De christelijke kunst vindt haar oorsprong en inspiratie in een boodschap (bijbel) en een geschiedenis (Oud en Nieuw Testament, kerkgeschiedenis en traditie). Zij is echter geen loutere illustratie van een historisch gegeven maar een symbolische vormgeving van een geestelijke boodschap. De voorstellingen in de christelijke kunst zijn immers niet alleen esthetische weergaven van reële dingen maar beelden van een transcendente, eeuwige werkelijkheid. Vandaar de aanwending van bepaalde attributen, van allegorieën en symbolen. Om een christelijk kunstwerk te kunnen lezen, volstaat het niet de artistieke waarde ervan te evalueren, men moet ook de betekenis van de afgebeelde dingen kennen. Vorm en inhoud dekken mekaar, het ene staat niet zonder het andere. Daarom dit lexicon gewijd aan thema's, vormen en symbolen. De auteur - die hier een compendium bezorgt van het lexicon der christlichen Kunst (8 delen, Herder Verlag) citeert de bronnen van de christelijke iconografie: bijbel, traditie, kerkvaders. Een boeiende inwijding, een onontbeerlijk naslagwerk waarin alle kunstliefhebbers zich zullen vermeien en de ware dimensies van de christelijke kunst zullen ontdekken.
J.F. Du Bois
| |
Theater
Frank Coppieters (ed.), Erwin Goffman en Frame Analysis, Univ. Antwerpen, dpt Germaanse, 1979, 113 pp.
In de Antwerp Studies in Literature (ASIL) verzamelt F. Coppieters een aantal studentenpapers en -scripties die de stellingen en methoden van de socioloog E. Goffman (Frame Analysis) op drama en theater overdragen: A. Wuyts over het begrippencorpus, G. Michielsen over de rolpatroonanalyse, W. Boel over 6 eenakters van H. Pinter, K. Vermeieren over een ‘event’ van A. Kaprow. Een regelrechte primeur is een lang opstel van de Amerikaanse theaterantropoloog R. Schechner (Restoration of Behavior) dat ingebedde gedragsstructuren in een (sociocultureel gedetermineerd) transductieproces als repetitieconstruct bij recente theatermakers (bv. R. Foreman, T. Kantor) aantreft. Door dit editie-initiatief wordt laboratoriumactiviteit in de humane wetenschappen (waarvoor elke publikatiekans in het ‘normale’ boekbedrijf ontbreekt) georganiseerd raadpleegbaar gemaakt.
C. Tindemans
|
|