Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
Situaties IIOnder ons leven mensengroepen in benarde SITUATIES. Sociaal, economisch, psychologisch, moreel of geestelijk bevinden ze zich aan de rand van de maatschappij en weten soms niet hoe aan hun trekken te komen. In een reeks artikelen laten we in de volgende maanden enkele jezuïeten aan het woord die zich jaren lang voor die mensen hebben ingespannen. Ze vertellen over hun eigen ervaring, over de concrete toestanden, over vaak knellende problemen. Indien we willen streven naar een meer rechtvaardige en meer humane samenleving waar iedereen zich als mens thuis kan voelen, moeten wij die situatie onder ogen durven nemen. | |
Marokkanen van bij ons 2Uit het eerste deel van ons gesprek (in ons vorig nummer) bleek dat je het feit zelf van de overplanting van Marokkanen naar onze economie en samenleving een ongezonde en beroerde situatie vindt. Met evenveel klem betoogde je dat wij die situatie niet passief mogen ondergaan... of laten verrotten. Wat doet jullie Centrum nu precies voor die mensen?
Ons Centrum heeft een hele waaier van activiteiten: de sociale dienst, het huurderscollectief, de vrouwenwerking, de gezondheidszorg en de jeugd. Veel werk gebeurt door vrijwilligers, al hebben wij o.a. op de sociale dienst een maatschappelijk werker, bezoldigd door het Ministerie van Nederlandse Cultuur. Op de sociale dienst kunnen de Marokkanen met al hun problemen terecht. Vaak is dat: brieven schrijven, want de meesten zijn analfabeet. En verder: de vele papieren invullen voor de belastingen, de kinderbijslag, de ziekenkas, de verzekering, moeilijkheden en conflicten oplossen met de baas op de fabriek, de meestergast, de huiseigenaar... Kortom, veel administratieve rompslomp die de Marokkanen zonder hulp gewoon niet aankunnen. | |
[pagina 114]
| |
Heb je veel met zogenaamde sociale gevallen te maken? Mensen in nood die helemaal geen uitweg meer zien?
Die zijn er zeker. Maar geld vragen doen de Marokkanen alleen als het echt niet anders meer kan. In hun land bestaat veel bedelarij en dat ervaren zij als de vernedering bij uitstek. Bedelen zullen ze alleen doen in de hoogste nood. Meestal hebben zij hier wel familie die hen steunt: wie geen werk heeft, leeft van het werk van de ander. Want die mensen kunnen goed met weinig leven en hebben veel minder ‘nodig’ dan wij. Als zij een behoorlijk inkomen hebben - ik ken er die bij General Motors 35.000 fr. per maand verdienen - doen ze daar enorm veel mee: als je wat vlees, brood en melk koopt kan je daarvan een heleboel mensen onderhouden. Voor echte noodgevallen beschik ik over een bescheiden kas en ik kom daar goed mee rond. Zo'n dringende gevallen zijn: iemand die bij een sterfgeval dadelijk een vliegtuigticket nodig heeft of die net geen geld heeft voor de huishuur, die in onverwachte moeilijkheden geraakte door ziekte. Maar afgezien van dergelijke gevallen vragen zij niet licht om geld. Het is een soort fierheid van hen, geloof ik.
En het huurderscollectief?
Dat is een paar jaar geleden gestart om de Marokkanen aan woningen te helpen. Zij betalen 100 fr. lidgeld per maand en dan neemt het collectief de contacten op met de eigenaars en de grote verhuurkantoren. De woningen worden dan door het collectief aan de Marokkanen doorverhuurd. Vele eigenaars en maatschappijen weigerden immers aan vreemdelingen te verhuren uit vrees schade te lijden of niet betaald te worden. In het collectief hebben zij meer vertrouwen en via het Centrum zijn ze gemakkelijker tot verhuren bereid. Zo werden al heel wat gastarbeiders geholpen, al beschikt men nog over te weinig goed bewoonbare huizen om in de behoeften te voorzien.
Je hebt de vrouwenwerking apart vermeld. Is daar een reden toe?
Ongetwijfeld. Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad voor men iets voor de vrouwen kon ondernemen. In principe mogen Marokkaanse vrouwen niet buitenkomen. De eerste keer dat wij in het Centrum een feestje voor hen georganiseerd hadden, hadden wij heel duidelijk gesteld dat alleen dames (van bij ons) ze per auto thuis zouden afhalen. Vier vrouwen mochten van hun man meekomen, maar tenslotte daagde er maar | |
[pagina 115]
| |
één op. Daarin is nu gelukkig verandering gekomen. Nu hebben wij telkens een hele groep. Uiteraard worden alle activiteiten uitsluitend door vrouwen geleid: een vergadering of feestje voor mannen en vrouwen tegelijk zit er nog altijd niet in. Wat gebeurt er op die bijeenkomsten? De vrouwen leren er naaien, breien, kinderverzorging... sommigen volgen taallessen. Maar wat ze daar vooral komen doen is... praten, babbelen, eindeloos babbelen. Ginder in hun dorp zaten de vrouwen van eenzelfde clan voortdurend samen in elkaars huis. Nu zijn ze met hun man naar hier meegekomen en de familie raakte verstrooid: de ene vrouw woont in Antwerpen, de andere in Lier of Turnhout, elk opgesloten in haar huis. Zij hebben enorm veel behoefte aan onderling contact en komen dan ook talrijk naar de vergadering om er - vaak zogezegd - die opleiding te volgen.
Zou men in dat verband al van enige vrouwenemancipatie kunnen gewagen?
Er is wel enige vooruitgang op dat vlak, maar het gaat zeer traag. Er zijn nog wel Marokkanen die hun vrouw thuis opgesloten houden, maar dat gebeurt alsmaar minder. Het kan ook moeilijk anders. Onder de druk van de omstandigheden merk je dat de mannen hun meer vrijheid geven: ze mogen boodschappen gaan doen, hun kinderen naar school brengen, zelfs samen met hun man op straat komen. Er zijn er ook al die de oude gewoonten opgeven, hun vrouw naar de kapper sturen om haar haar te laten afknippen, die haar vrij laten zich te kleden zoals zij wil... Dat gebeurt meer en meer. Jammer genoeg gaat het zich anders kleden en gedragen maar al te vaak gepaard met een verlies van geloof en traditie. Ik zeg wel ‘jammer genoeg’, niet omdat wij dat al dan niet terecht jammer vinden, maar omdat zíj dan niets meer overhouden. Ze geven tenslotte hun morele en culturele grondslagen prijs en gaan leven volgens het materialistische en oppervlakkige systeem van het Westen. Waren die mensen hier zo'n vijftig jaar geleden aangeland, toen onze maatschappij als geheel nog een christelijk cachet had, toen de meerderheid van de mensen nog naar de kerk ging, toen de pornografie nog niet zo uitdagend was... tja, dan zou de schok voor hen minder groot geweest zijn. Maar nu komen ze terecht in onze ‘geëmancipeerde’ wereld, ze zien wat ze zien en zeggen: dat is het dan, zo kan men ook - of moet men - hier leven.
Als je iets voor Marokkaanse jongeren organiseert, mogen de meisjes dan meedoen? | |
[pagina 116]
| |
Nee hoor, dat gaat niet. Vanaf de huwbare leeftijd mogen ze normaal niet meer buitenkomen. Op vakantiekampen krijg je ze nog mee tot hun elfde of twaalfde jaar. Dan is het uit. Ze worden wel vaak nog wat langer naar school gestuurd, soms omwille van het kindergeld, tot hun veertiende of vijftiende jaar. Maar dat is al een zeldzaamheid. Nog oudere meisjes op school zijn een grote uitzondering. Vergeet niet dat in Marokko de jongens vanaf hun twaalfde jaar hun vader naar de moskee vergezellen, maar dat meisjes en vrouwen slechts mogen meegaan en dat helemaal niet hoeven te doen. Er is een soort balkon voorzien waar de vrouwen mogen komen als ze willen. Maar hier doen ze dat nooit. Ze zijn daar niet toe verplicht en kunnen thuisblijven om te bidden. Maar ook vele jongens vertikken het: van hen die hier jong aangekomen of hier geboren zijn, ken ik er niet veel die naar de moskee gaan.
Je vermeldde ook de ziekenzorg als een belangrijke activiteit van het Centrum.
Inderdaad. De grote man is Mark Van Mol, die daarover trouwens al een paar bijdragen in Streven publiceerdeGa naar voetnoot1. Hij spreekt perfect Marokkaans, goed Turks, is voortdurend onder die mensen en wordt half-time betaald door het OCMW, ten dele als tolk en ten dele als psychologisch adviseur. Beide functies zijn heel belangrijk, want de meeste gastarbeiders zitten diep in de put wanneer ze ziek zijn: ver van huis, zonder kennis van de taal, niet wetend waar ze met hun ziekte terecht kunnen. Een interessant initiatief was b.v. ook het bandje dat gemaakt werd om de vrouwen bij een bevalling bij te staan: in hun eigen dialect opgenomen, wordt het afgedraaid terwijl ze hun kind ter wereld brengen. Hier in Borgerhout zou één op de drie kinderen die geboren worden een Marokkaantje zijn. Volgens de laatste statistieken bestaat de Marokkaanse bevolking in het Antwerpse voor 45% uit kinderen beneden de twaalf jaar, bij de Turken is dat 43%. Hét probleem van de komende jaren is dat enorm aantal gastarbeiderskinderen die hier opgroeien, in onze scholen terechtkomen, hier willen of zullen blijven, dat merk je wel. | |
[pagina 117]
| |
Nog een laatste vraag voor wij de problemen van de ‘tweede generatie’ aansnijden. Aanvankelijk bestond je werk vooral uit persoonlijke contacten: heeft de steeds verder doorgedreven ‘organisatie’ van de hulpverlening die aanpak niet in het gedrang gebracht?
Had ik meer tijd, dan zou ik nog meer onder de mensen komen: daar hebben ze vóór alles behoefte aan. Kijk, als ze hier naar een bureau komen, vraagt men hun dadelijk naar hun naam, voornaam, papieren... en dat schept onmiddellijk een afstand, veel groter dan voor ons, die nogal gewend zijn aan dat administratieve gedoe. Vanzelfsprekend is de georganiseerde hulpverlening een goede zaak. Ik ben zelf lid van de beheerraad, kom regelmatig op het Centrum, woon vergaderingen bij, ben een aantal uren actief in de sociale dienst. De klachten die daar binnenkomen, worden het best door de verantwoordelijken van die dienst behartigd en dat gebeurt uiteraard eerder zakelijk. Men gaat niet graag op huisbezoek, omdat dat zo tijdrovend is. Dat doe ik nu precies heel graag. Misschien is het een kwestie van temperament. Of toch niet helemaal. Je moet natuurlijk veel tijd kunnen ‘verliezen’: tijd verliezen met mensen. Bij hen aan huis gaan betekent in hun ogen heel wat anders dan voor ons. Je gaat echt op bezoek, je wordt er onthaald op thee en gebak. En dan volgt er een lang gesprek over alles en nog wat. En als je weggaat merk je ineens: we zijn vrienden geworden, je bent opgenomen onder hen. En dan blijven ze je trouw, door dik en dun. Maar je moet wel veel geduld hebben (vanuit ons standpunt dan). Als je brieven schrijft voor hen, horen daar ook die ellenlange formules bij en de vele vragen naar de gezondheid en een heleboel andere dingen. Zelfs als ze jou komen opzoeken, beginnen ze niet dadelijk met de ‘kern van de zaak’: dat zij naar een woning op zoek zijn, of ruzie hebben met hun werkgever. Neen, ze vragen eerst naar je gezondheid, naar je vrouw en kinderen (sommigen menen dat ik getrouwd ben); naar je vader en moeder. En dan komt stilaan alles los, beginnen zij te vertellen en komen met hun problemen op tafel. Pas dan begin je te vermoeden wat het voor hen betekent hier onder ons te leven: hoe zwaar dat vaak is, welke hun ontgoochelingen en teleurstellingen zijn. En als je zover bent, kan je ook heel ‘zakelijke’ aangelegenheden afhandelen. Neem nu b.v. de speelpleinen waarvoor wij onder de vakantie hun kinderen trachten in te schrijven. Vorig jaar deed ik mijn ronde bij de mensen en had meer dan zeventig inschrijvingen op zak. Anderen hadden het opgegeven, omdat zij bijna niemand meekregen! Ik vermoed dat zij met de deur in huis vielen en vroegen: ‘Mijnheer, mogen wij uw zoon inschrijven voor de speelpleinen?’ Op die manier gaat dat gewoon niet. Je moet de hele | |
[pagina 118]
| |
omweg maken. En als zij zich hebben kunnen uitspreken, dan mag je álles vragen. 10.000 fr.? Ze zullen het geven. Hun kinderen inschrijven? Ze zullen het doen. Zoveel voor de verzekering? Ze gaan akkoord. Maar het vraagt natuurlijk veel tijd: in de avonduren, op zaterdag of zondag. Had ik meer tijd, ik zou nog meer onder die mensen komen. | |
De tweede generatieHet moeilijkste probleem is wel dat van de ‘tweede geberatue’ gastarbeiders. Hoe worden die kinderen en jongeren opgevangen in ons onderwijssysteem? Kan jullie Centrum ook daar wat aan doen?
Men probeert het een beetje via een eigen jeugdgroepering en voornamelijk via de school, waar die kinderen toch allemaal terechtkomen. Wij hebben hier het JAGA, jeugdatelier voor gastarbeiderskinderen, en de mensen van het Centrum nemen contact op met directeurs en leraren om de specifieke problemen rond gastarbeiderskinderen te bespreken. Er wordt ook heel wat studiewerk gepubliceerdGa naar voetnoot2. Wij vinden veel goede wil, maar het blijft een heel moeilijke zaak. Marokkaantjes zijn beslist niet de rustigste of braafste kinderen van de klas. Het vraagt heel wat geduld en tact om ze bij te houden en de normen aan hun niveau aan te passen. Ook dan zijn de resultaten veelal ontmoedigend. Hier op ons college b.v. hebben wij er slechts een vijftal: een raakte tot in de derde moderne, maar zijn achterstand voor Nederlands was heel groot. Hij is dan naar het secundair technisch overgestapt, waar hij nu, mits één jaar over te doen, zijn secundair technisch onderwijs beëindigt. De anderen zitten in het lager onderwijs en zullen wel eens moeten blijven zitten of onder bijzondere condities doorgelaten worden. Er zijn natuurlijk uitzonderingen. Van een collega van me in Brussel vernam ik dat de eerste van de retorica een Turkse jongen was: erg ambitieus had ie op zijn eentje Nederlands en Frans gestudeerd en is nu geneeskunde begonnen. Dat is natuurlijk iets buitengewoons. Er zijn onder die gastarbeiderskinderen veel schrandere kereltjes, handig, levendig, vlug van geest. Ze zouden tot heel wat in staat | |
[pagina 119]
| |
zijn, was er niet de haast onoverkomelijke taalhandicap van bij de aanvang.
Betreft die handicap alleen hun kennis van het Nederlands? En waaraan is die te wijten?
Dat is niet de enige handicap, maar toch wel de voornaamste. Als ze hier naar school gaan, leren ze natuurlijk Nederlands, ze spreken zelfs het Antwerps dialect. Maar zij leren het nooit goed, omdat zij het alleen op school spreken en horen: in de klas, op de speelplaats. Thuisgekomen horen zij nog alleen het dialect van hun ouders. Nederlands blijft de taal die ze achteraf leren en dat Nederlands wordt hun bijgebracht samen met kinderen die het als hun eerste, hun moedertaal hebben meegekregen. Je zou hun dus Nederlands op een heel andere manier moeten leren. Het gebeurt wel dat men voor hen inhaallessen organiseert: na de lesuren of woensdagnamiddag of zaterdag. Maar die dag krijgen ze ook nog koranles: ze worden met lessen overstelpt. Ik sta zelf wat versteld als ik onze boekjes voor het lager onderwijs doorneem: welke eisen men stelt, ook aan onze kinderen. Wat al woorden en uitdrukkingen en zinsconstructies die moeten kennen: een geweldige bagage die ze nadien toch weer vergeten. Ook onze kinderen maakt men het zwaar. En dat Nederlands wordt dan op Marokkaantjes losgelaten, die het buiten de school nooit spreken, die thuis hun huiswerk moeten maken in een kamer vol kinderen, aan de tafel waar moeder de couscous aan het klaarmaken is: in hun schriftjes zitten soms nog stukjes kip. M.i. zou deze eerste generatie Marokkaanse kinderen Nederlands moeten leren als ‘derde taal’, na Arabisch en Frans. Maar het wordt hun van meet af aan als eerste taal voorgeschoteld en dus raken ze van meet af aan achter op de kinderen die het thuis met de moedermelk hebben meegekregen.
Men zou hun dus Nederlands anders moeten geven? Wat denken de onderwijzers daarvan?
Meestal zien ze dat heel goed in. Soms stelt men voor, de Marokkanen in een aparte klas onder te brengen. Maar dan kunnen wij de ‘integratie’ weer vergeten. Sociaal gezien leven die kinderen op een ander niveau: het zijn kinderen van handarbeiders. Ga je ze apart zetten, dan gaat dat niveau hen helemaal bepalen. De joden hier hebben wel eigen scholen, maar dat hindert niet, omdat zij een eigen - hoog - niveau hebben. Zou je zoiets voor de Marokkanen organiseren, dan spijker je hen - voorlopig of voorgoed - | |
[pagina 120]
| |
op een lager niveau vast. In de praktijk is dat alles natuurlijk een hachelijke onderneming. Een ideale oplossing bestaat niet omdat de uitgangssituatie grondig scheefgetrokken is. Als je bedenkt dat er ook onder de Marokkaantjes zelf nog kinderen van verschillend niveau zijn, de vlugge en de trage, zit je in dezelfde klas uiteindelijk met minstens drie niveaus: de van huis uit Nederlandstaligen en twee klassen van Marokkanen. Dat wordt heel moeilijk. Heel wat leraren laten de Marokkaantjes op het einde van het jaar door, al hebben ze eigenlijk niet voldaan. Ze doen dat o.m. omdat ze toch weten dat die kinderen nadien niet verder studeren.
Is het wel rechtvaardig - en verantwoord - voor die kinderen bijzondere normen aan te leggen? Ze gaan sowieso toch steeds verder achterop geraken?
Om te beginnen: die ‘aangepaste’ normen worden hun niet meegedeeld. De jongen zelf weet niet dat hij tenslotte gunstiger beoordeeld werd. En intussen hoop je maar dat hij op die manier zo lang mogelijk meekan, toch nog zijn achterstand inloopt of er in alle geval geen nadelige psychologische weerslag van ondervindt. Als zo'n jongen merkt dat het gaat, als ie er moed op krijgt, reageert hij heel anders dan wanneer hij voelt: 't is natuurlijk weer mis omdat ik Marokkaan ben. Want daaraan wordt dat vanzelfsprekend geweten. Het is heel anders wanneer zij merken dat hun inspanningen gewaardeerd worden.
Raken we met dat ‘laten doorgaan’ tenslotte toch niet in het slop? Dat hebben wij toch vaker gemerkt met zwakkere leerlingen van bij ons: in de hogere cyclus mislukken ze toch.
Om te beginnen weet je dat die gastarbeiderskinderen nagenoeg nooit de hogere cyclus zullen volgen. Hier in ons college b.v. zitten er nu alleen Marokkanen in de lagere afdeling. Die moeten wel eens één jaartje overdoen, maar de ouders aanvaarden dat. De bedoeling is hen zo gunstig mogelijk te kwoteren, dat zij niet uit hun groep vallen maar erin kunnen blijven tot het einde. Als zij hier hun lagere cyclus met vrucht afsluiten, hebben ze nog altijd een behoorlijke voorsprong, omdat onze basisschool een ‘sterke’ afdeling is die op de humaniora voorbereidt. Ze kunnen dan gemakkelijk overschakelen naar het beroepsonderwijs. | |
[pagina 121]
| |
Hoe zit het in andere scholen? Kunnen de Marokkaantjes daar makkelijk mee?
Iets gemakkelijker wel. Hier in Borgerhout b.v. zijn er gemeentescholen waar één derde of meer van de leerlingen Marokkaan is. Uiteraard zijn de eisen er minder zwaar; met het gevaar dat die scholen stilaan leeglopen voor Vlaamse kinderen, omdat de ouders iets meer voor hun kinderen willen of gewoon omdat ze er bezwaar tegen hebben dat hun kinderen met (zoveel) Marokkanen in de klas zitten. Dat werkt de polarisatie nog meer in de hand. Eigenlijk zouden er bij ons geen scholen mogen zijn zonder vreemdelingen, zodat de Belgische ouders zich niet kunnen afzonderen in het getto van een eliteschool. Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Kan men aan de beste leerlingen van bij ons ‘het beste van het beste’ geven - en tegelijk die school openstellen voor de minder bedeelden? Dat zie ik niet goed zitten. Zelfs binnen een instelling als de onze heeft men het over zgn. ‘sterkere’ en ‘zwakkere’ secties en objectief gezien klopt dat nog ook. Ook daar hebben de sterkere secties de neiging zich in de eigen klas en afdeling op te sluiten. Het valt te betreuren dat er op dezelfde school te weinig contacten zijn tussen de afdelingen of de klassen onderling, door toneel b.v. of schoolreizen, of gezamenlijke feestjes. Dat lijkt mij belangrijker dan alleen maar de prestaties binnen de kleinere groep: dan zouden ‘zwakkere’ en ‘sterkere’ groepen binnen dezelfde school toch naast én met elkaar leren leven. In het verleden hebben wij de kans laten schieten om ook het technisch onderwijs op onze scholen een plaats te geven. Dat zou de menselijke integratie bevorderd hebben. Het ware ook belangrijk dat leraars in verschillende klassen zouden lesgeven: in de sterkere en zwakkere secties tegelijk en dat zij tussen de klassen onderling activiteiten zouden organiseren. Ik meen dat wij op die manier iets zouden kunnen bereiken om het isolement van de ‘zwakkeren’ en met name van de gastarbeiderskinderen te doorbreken. Misschien kunnen wij nauwelijks iets méér doen. Want het peil verlagen voor iedereen omwille van hen die moeilijk of niet meekunnen, lijkt evenmin doenbaar. Iedere leerling heeft recht op het onderwijs dat hij aankan. En wij zouden de gemeenschap geen dienst bewijzen door slecht of minder goed onderwijs te geven.
Het rapport van Paul SteelsGa naar voetnoot3 wees erop dat niet alleen de taal, maar ook onze - vreemde - cultuur een enorme handicap is voor de gastarbeiderskinderen in ons onderwijs. | |
[pagina 122]
| |
Wat ze hier leren over ons verleden en onze cultuur raakt bijna nergens hun eigen geschiedenis en cultuur; behalve dan misschien wanneer men het heeft over de kruistochten en de Halve Maan, en daar krijgen ze vaak nog een veeg uit de pan. Onze leraars zouden ook iets van hùn geschiedenis en van de Islam moeten kennen en het bij gelegenheid ook daarover moeten hebben. Dat zou ook onze Belgische leerlingen ten goede komen: die mogen en moeten merken dat hun leraar wat van de koran kent en er al eens een spreuk uit citeert; dat hij Mohammed niet beschrijft als de grote afvallige of ketter, maar als de profetische en religieuze figuur die hij ongetwijfeld geweest is. Belangrijk is ook dat de leraar de cultuur van de Marokkaantjes, een verschijnsel als de ramadan b.v., niet gekscherend benadert. Een andere voorbeeld is het oude gebruik, enkele keren per jaar de handen of het haar met henna in te wrijven: een oranje-bruine stof uit bladeren van de hennastruik, die er voor ons wat vies uitziet maar dat helemaal niet is. Het geldt bij hen als een oud ritueel van preventieve hygiëne. Als iemand daarop reageert met ‘foei, hoe vuil, ga je handen wassen’, dan zet hij de kinderen voor schut. En dan zie je ze daar met hun handen in hun zakken staan omdat ze weten dat ze uitgelachen worden. Men kan toch evengoed zeggen: ‘kijk, voor hen heeft dat een godsdienstige betekenis, denk aan ons assekruisje op het voorhoofd, onze ziekenzalving met olie’. Het gaat om kinderen: je mag niet verwachten dat zij goed zullen opletten in de klas wanneer ze net daarvoor op de speelplaats weer eens uitgelachen werden.
Maar het is toch moeilijk in eenzelfde school een vreemd kind in zijn cultuur en gevoelswereld én een Vlaams kind in de zijne op te voeden. Dat gaat toch eigenlijk niet?
Neen, dat is zo. Eigenlijk kunnen wij niet anders dan die vreemde kinderen in onze cultuur opvoeden. Het is een ernstig cultuurhistorisch probleem. Ik zie niet hoe het kan opgevangen worden. Maar wij kunnen er wel voor zorgen dat geen vijandige of negatieve oordelen over de cultuur van de vreemdelingen ter sprake komen. De houding van de leraar is heel belangrijk. Ik ken nog een school waar die Marokkaantjes moeten meebidden met de anderen, een kruisje maken enz... Dat is larie. Zeg gewoon: Mustapha gaat nu op zijn manier tot God bidden, dezelfde God voor iedereen. En dan mag hij zich gerust naar het Oosten keren: zoveel tolerantie en begrip zouden wij, en onze kinderen, toch voor anderen moeten kunnen opbrengen! Als men merkt dat de leraar het ernstig meent en dat is, goddank, meestal het geval, zal men het niet belachelijk vinden. | |
[pagina 123]
| |
Natuurlijk, als de leraar zelf zich spottende uitlatingen veroorlooft, dan is het hek van de dam.
Tenslotte zeg je dat wij de Vlaamse kinderen respect moeten bijbrengen voor die (volkomen) andere, vreemde cultuur. Maar is dat geen intrinsieke moeilijkheid?
Het blijft heel moeilijk, wij hebben makkelijk praten... Ik denk dat wij in onze scholen met een meerderheid aan Vlaamse kinderen moeten zeggen: nou ja, we moeten de vreemde kinderen wel opvoeden in de cultuur van dit land, waar ze nu eenmaal leven. Maar occasioneel, naar aanleiding van contacten met andere culturen, kunnen wij toch onze waardering voor die culturen uitspreken. En tegelijk moeten wij die vreemde kinderen de vrijheid laten om hun eigen cultuur en godsdienst te beleven. Je kan hun b.v. zeggen: voor de geschiedenis moeten jullie niet de graven van Vlaanderen leren, maar het leven van Haroen al Raschid. Je kan ook echte waardering opbrengen voor hun gebeden, hun monumenten, hun heilige mannen, die echte God-zoekers waren.
Merk je iets van racistische vooroordelen of verweerhoudingen onder je collega's of onder de Vlaamse kinderen zelf?
Bij de collega's heel weinig. Integendeel. Ik sta in bewondering voor de enorme toewijding en het engelengeduld waarmee onze onderwijzers vaak in moeilijke omstandigheden moeten werken in heterogene klassen, waarin vreemdelingenkinderen hun studiemoeilijkheden soms afreageren door opstandig, agressief gedrag. Bij de ouders van Vlaamse kinderen ligt dit enigszins anders. Weet je, racisme is grotendeels emotioneel en niet op inzicht gefundeerd. Je moet de mensen informeren zegt men, maar ze willen vaak niet ingelicht worden, niet eens lezen wat daarover als objectieve informatie in de krant verschijnt. Dat slaat men gewoon over. Ook heel wat Vlaamse leerlingen brengen naar school de simplificaties mee die zij thuis te horen krijgen: dat er onder die vreemdelingen veel meer misdadigheid voorkomt, dat zij onze mensen het werk afpakken, dat zij met ‘onze’ kinderbijslagen aan de haal gaan... Een paar jaar geleden konden we net op de valreep de publikatie en verspreiding verhinderen van een pamfletje, door een paar leerlingen opgesteld, onder het motto ‘Doe zoals wij, houd uw school rein’. Dat was dan tegen die paar gastarbeiderskinderen op onze school bedoeld. Ik heb de indruk dat in de publieke opinie - en dus ook bij onze kinderen - racistische reacties eerder toegenomen dan afgenomen zijn. |
|