Streven. Vlaamse editie. Jaargang 48
(1980-1981)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 77]
| |
ForumRegieopleiding‘We hebben hier geschiedenis geschreven’. Zo luidde de trotse conclusie van een Finse trainster op het I.T.I.-symposium (Warschau, 14-16 mei 1980, dat de opleiding, resp. opleidbaarheid van de theaterregisseur tot thema had verheven. Op enige afstand terugkijkend, is deze geestdrift uiteraard te temperen, ook al was het aantal aanwezige opleidingsinstituten voor dit moeilijke métier (Warschau, Krakau, Moskou, Tartu, Praag, Sofia, Boedapest, de 2 Berlijns, München, Zürich, Helsinki, Göteborg, Oslo, Luik, Coventry, Madrid, Tel Aviv, Ottawa, New Haven, Louisville, San Diego) prettig representatief. De bedoeling was te praten over wat we nog niet weten, bepaald niet even de borst vooruit te steken en de eigen kneepjes door te geven als optimaal renderend. Verheugend was dan ook dat de meest substantiële portie in de discussie besteed werd aan het formuleren van noodzakelijke vragen, veeleer dan aan het betweterig spreiden van beperkte antwoorden. Aanvankelijk vlogen de goedkope slogans over en weer. De regisseur was een stom acteur, enkel aanwezig voor en in het werk van de acteurs. Een despoot. Een gemaskerd dictator. Een paternalistisch consulent. Soms ook een integrator. Kunst zou beginnen waar de canon, de vaste kennis opzij werd gezet. De enige regel zou bestaan uit de afwezigheid van enige regel. De functie van een opleidingsinstituut zou hooguit bestaan uit de speurtocht naar goede kandidaten en niet in het vormen van deze zeldzame klanten. Enzovoort. Toen deze kreten verstoven waren in de prettige zon, bleef voldoende koelbloedigheid over om naar de kern te tasten. De essentiële probleemgebieden die doorgepraat raakten, waren: de selectie, het curriculum, de methodiek, de integratie in het beroep. De meeste instituten hanteren zowel een minimumleeftijd als een numerus clausus. Nade middelbare school is een opleidingsperiode van om en nabij de 8 jaar normaal. Zowat overal wordt een voordiploma vereist, om het even of dat uit een voltooide acteursopleiding bestaat dan wel uit (nagenoeg op gelijke wijze bij de kandidaten in de wereld vertegenwoordigd) een nauwelijks artistieke academische discipline. Sommigen achten deze 8 jaren veel te lang; studeren tot ± 26 jaar zou te veel zijn. Als je de voorwaarden echter niet formaliseert en dus naar de bestaande theaterpraktijk kijkt (d.w.z. de acteur wordt vroeg of laat tot een regie-assistentie toegelaten, wacht dan braaf op promotie, al weet je nooit op grond waarvan die eigenlijk komen kan), dan is de kandidaat-regisseur bij zijn eerste regieproef op professionele basis in doorsnee nog veel ouder. Sommige instituten zweren bij hoogst complexe examens, anderen hechten alle geloof aan een systeem van periodieke tests op diverse niveaus van artistiek-professionele behoefte, bij middel van diepte-interviews, repertoire-analyse, regieboekconcept, constructie van mimische actie e.d. Sommige instituten staan erop dat vertrouwdheid met het acteren (liefst op getrainde basis) aanwezig is; anderen schuwen dit juist als de pest, trekken bij voorkeur een ander type artistiek aspirant aan dat op inzicht, analyse, kennis en structurele synthese bouwt en niet op do-it-yourself-creativiteit. Bovendien is het voorspelen aan de acteurs sedert lang voorbij. De numerus clausus bestaat overal, zij het in uiteenlopende orde: van 2 kandidaten per jaargang (San Diego) over 4 of 5 (b.v. Warschau, Zürich) tot 10 (Boedapest). De verantwoording ligt zeker in de prospectie van de ontsluitbare beroepspositie en de markt- | |
[pagina 78]
| |
vraag of het aantal in het land bestaande instituten, maar zeer beslist ook in de methodische afweging van hoeveel kandidaten gelijktijdig nuttig opgeleid kunnen worden. Overal immers ligt de prioriteit in de opleiding bij het ontwikkelen van het individuele talent; de persoonlijkheid moet ontwikkeld, weliswaar in de omgang met principiële groepsprocessen, maar uiteindelijk om die ene, ondeelbare aspirant optimaal beroepsklaar te krijgen. Bij de beschouwingen over de (ideale?) inhoud van een curriculum valt de obsessie op waarmee men de theorie weg wil houden uit de opleiding. Dat lijkt me een der structurele zwakheden van dit slag pragmatistisch denken. Want waar het er natuurlijk niet om begonnen mag zijn dorre, slappe theorie op te lepelen, wordt thans ook iedere inspanning (tenzij de intuïtieve) vermeden om enerzijds de kennis van wat binnen de theorie gebeurt te verwerven en anderzijds dit abstracte pakket om te zetten in leerbare gegevens die meer zijn dan enkel het traditionalistisch doorgeven van empirische, doorgaans te weinig gereflecteerde ervaring. Nagenoeg alle nadruk ligt op de wijze waarop de regisseur met acteurs leert om te gaan, ze in hun vakjargon te benaderen zodat zijn behoeften begrepen worden en meteen in waarneembare, controleerbare tekens omgezet. Verrassend is dat de opleiding eenzijdig produktie-gericht is; de receptie, de rol van de toeschouwer, het verwerkingsklaar maken blijft uit de opleiding gebannen. Dat is niet ophefmakend in het theaterwereldje, dat altijd al de toeschouwer als onmondig opgevat heeft; wel dacht ik dat de tijden lichtjes veranderd zijn en als, zoals zo graag wordt volgehouden, de opleiding rechtstreeks de optie op het theater van morgen inhoudt, dan past het niet alleen, maar is het ook onmisbaar dat de publieksrelatie een dragende factor wordt.
We kunnen wel raden wat er onleerbaar is: talent, persoonlijkheid, smaak. De aandacht moet dus gaan naar het leer- | |
[pagina 79]
| |
bare: basislectuur, observatie, bewustzijn, wereldbeeld, theateridee, geconditioneerde reflexen, conventies, stijl. En dit dan omzetten in scholingstechnieken en -methoden. Mijn behoefte gaat uit naar een didactiek van de theatertraining; zover zijn de pragmatici van de instituten beslist niet. De speelsheid waarmee ze ad-hoc-vondsten in de voorbereiding van regisseurs presenteren, is ontroerend en nog eerlijk ook, waarschijnlijk ook vaak heel erg efficiënt. Maar uiteindelijk zal telkens deze uniciteit van de docent afsterven en niet als een leercode overleven, als er niet tegelijk ook enige obsessie ontstaat om deze impulsen te systematiseren. Wie maakt b.v. uit wanneer iemand geschikt is om als trainer te fungeren? Wat zijn daartoe de onmisbare normen? Bovendien zijn de meeste creatieve mensen (niet enkel in het theater, maar beslist ook daar) ontevreden met wat een school aan te bieden heeft. Elke artistieke opleiding moet dus de paden openen waarlangs naar het nieuwe, het nog niet bekende kan worden doorgestoten. Is zoiets leerbaar? Kunnen we echt iets anders aanleren dan wat we al kennen? In elk geval kan een school niet een nieuw theater creëren, hoogstens de kandidaten zo tot zelfinzicht en -expressie brengen, dat dit nieuwe theater binnen zicht komt. Mij verontrust dan ook weer hoe weinig naar hulpwetenschappen wordt uitgekeken die niet meteen tot de conventionele begeleidingsmaterie behoren, b.v. sociale psychologie, interactietheorie, communicatietheorie, waarin dozijnen elementen rechtstreeks de creatieve aspiratie kunnen bevorderen. Het is blijkbaar een geheid principe. In een opleiding zijn gedragsvormen (‘Gestus’) belangrijker dan woorden (op intonatie als semantische indicatoren en modulatie als attitude-signalen na); de (nog altijd bescheiden, maar niet meer helemaal irrelevante) resultaten van de theatersemiotiek kunnen beslist basisinformatie binnen de opleiding vormen. Nu valt te sterk de eenzijdige pragmatisering op, alsof elk onderdeel een onmiddellijk component van stapelkennis moet worden. Terwijl m.i. analyse, verkenning, dissectie van bestaande gegevens inzicht kunnen verschaffen in wat de methodische grondlijnen van een structureringsproces bij diverse ‘historische’ regisseurs zijn geweest, om over verwante hedendaagse kunsten nog te zwijgen. Samenvattend blijven twee hoofdvragen overeind: hoe maak je uit dat bij een aspirant de kwaliteit aanwezig is om regisseur te worden? En hoe ontwikkel je dan die kwaliteit? Voorlopig is er nog een reusachtig kruispunt van waaruit nogal wat diverse wegen vertrekken. Maar de grondvraag is te Warschau behoorlijk erkend en het simultaan uitpraten van het gedifferentieerde reisplan heeft in elk geval informatie en reflectie opgeleverd. Het inzicht dat er geen magische knoppen bestaan die je even indrukt om regisseurs af te leveren. Dat het geen confectiebedrijf is, maar dat elk kandidaat een eigen maatpak op het lijf moet worden gesneden. Het vraagt wat tijd om dit te verwerken en aan de eigen praktijk te toetsen. Het enige instituut in Vlaanderen dat deze opdracht tracht uit te voeren (RITCS, Brussel) blijkt in vele gegevens niet te beantwoorden aan wat elders in de wereld gebeurt, terwijl het beroepstheater pertinent daarbij een boze functie vervultGa naar voetnoot1. De onschokbaarheid waarmee bij ons ondeugdelijke principes gecontinueerd blijven, mag ons niet ontmoedigen. In deze zin is de samenkomst te Warschau wellicht toch ‘historisch’ geweest. C. Tindemans |
|