| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Hans Küng, L'Eglise assurée dans la vérité, uit het Duits, Le Seuil, Paris, 1980, 96 pp.
Küngs fundamentele ideeën over de onfeilbaarheidsgegevens worden hier bondig maar inzichtelijk geschetst. Zijn vraag is: hoe kan men de onfeilbaarheid in overeenstemming brengen met duidelijke fouten en misstappen van het kerkelijk leergezag (het geval Galilei, eertijds de veroordeling van de godsdienst- en gewetensvrijheid, e.d.m.). Küng ziet de onfeilbaarheid in de eerste plaats toevertrouwd aan de kerk als gemeenschap; zij leeft in waarheid. Bovendien aanvaardt hij dat het mogelijk is zich te vergissen zonder dat daarom de waarheidsgetrouwheid in het gedrang komt - zoals het mogelijk is in liefde te leven en toch soms in de liefde tekort te schieten. Het opperste leergezag krijgt dan een synthetiserende functie toegewezen, een gezag dat niet langer als een monarchistische structuur wordt gezien. Dit laatste ligt natuurlijk in de verlenging van het kerkbeeld uit Vaticanum II. Een boeiende reflexie die de zaak van de oecumene dienen wil. Een prachtige tekst Pourquoi je reste catholique, geschreven na de moeilijkheden met Rome, sluit dit boekje af.
J.F. Du Bois
| |
Wijsbegeerte
Martin Heidegger, Sein und Zeit, Max Niemeyer Verlag, Tübingen, 1977, 458 pp., DM. 28,-.
Dit werk is bij zijn vijftigste verjaardag aan een veertiende uitgave toe. Met zijn merkwaardige stellingen over het Dasein en de existentie, de waarheid en de wereld, de angst en het niets, de tijd en de geschiedenis plaatste het de tot dan toen onbekende auteur ineens in het centrum van de belangstelling. Toch expliciteerde hij alleen maar de oorspronkelijke componenten die bij ons feitelijk zijnsverstaan reeds meespelen, maar waar we doorgaans niet uitdrukkelijk bij stil blijven staan en die toch ontzaglijk belangrijk blijken te zijn voor ons leven en samenleven in al zijn facetten. ‘He is simply telling us explicitly what we must have known “in our bones” all the time’, zei G. Ryle, een Britse filosoof en een van de vroegste commentatoren. Nu zovele misverstanden t.a.v. dit werk - bijv. van antropologisme, psychologisme en destructief subjectivisme - stilaan tot de geschiedenis zijn gaan behoren, kunnen we de daarin zorgvuldig ontwikkelde gedachten voor zichzelf laten spreken; of liever: niet voor zichzelf, maar voor ons, voor wie het menselijk bestaan wellicht meer dan ooit bedenkelijk is geworden. Er zijn nadien nog tal van andere, grote en kleinere en meer toegankelijke werkjes van H. verschenen, maar nog in 1975 zei hij uitdrukkelijk, dat slechts door de lezing van dit werk de toegang tot de Zijnsvraag (zijn ‘Anliegen’) en tot zijn andere geschriften kon worden geopend. Deze veertiende uitgave bevat een aanhangsel van 7 pp. met noten, die H. zelf in de marge van zijn handexemplaar vanaf 1929 heeft toegevoegd. Het zijn tekstverklaringen, zelfkritische bemerkingen en vergelijkingen tussen huidige en vroegere standpunten. Daarmee kan deze uitgave worden beschouwd als een laatste-hand-uitgave van de in 1976 overleden auteur. Te noteren dat zij drie maal goedkoper is dan dezelfde titel in de bij Klostermann uitgegeven en gestaag groeiende Gesamtausgabe.
Harry Berghs
| |
| |
| |
A.C. 't Hart, Recht en Staat in het Denken van Giambattista Vico, H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1979, 361 pp.
Voorlopers hebben geen dankbare rol. Tijdens zijn leven kon de Napolitaanse filosoof Giambattista Vico (1668-1744) zich nauwelijks handhaven in de middelmatige intellectuele salons van zijn geboortestad. Na zijn dood wenste men zijn werk doorgaans te beschouwen als een eerste, gebrekkige uiting van de idealistische en neo-idealistische stroming in de filosofie. Zodoende werd de eigenheid van Vico's denken tot vóór kort niet helemaal ernstig genomen.
Dit boek vindt een plaats in de nieuwe aanpak van de Vico-studies. Het is een poging om heel het oeuvre vanuit zijn eigen logica en zijn eigen milieu te verstaan. Het ziet Vico als een exponent van de vroege Verlichting, als de jurist die ten voordele van de staat tegen de feodale adel ijvert. Weinig lezers zullen kunnen oordelen of de auteur over dit zeer complexe personage het laatste woord gezegd heeft. Maar alleszins zullen zij in dit boek de analytische ernst (en de zware zinsbouw) van een doctoraal proefschrift naast de synthetische kracht van een essay kunnen waarderen.
Als filosoof is Vico vooral bekend om zijn reactie tegen het rationalisme van Descartes en tegen de deductieve stijl van de theoretici van het natuurrecht. Zijn kennistheoretisch pleidooi voor een empirisch kennen van de menselijke samenleving heeft hij zelf in praktijk gebracht. Aldus is hij de grondlegger geworden van een Scienzia Nuova, de moderne menswetenschappen. Vico is degene die voorgoed de antropologische vraag naar de oorsprong van de menselijke beschaving heeft gesteld. Hij is degene die een dialectisch proces onderscheidt tussen de menselijke geest en zijn natuurlijk of cultureel milieu. Hij is degene die de eerste geschiedenis en het primitieve recht van het oude Rome (en van alle andere beschavingen) interpreteert vanuit klassentegenstellingen. De menselijke geschiedenis schildert hij af als een evolutie en als een (niet onomkeerbare) vooruitgang waaraan zelfs de menselijke geest onderworpen is. Het schema van de hoogst noodzakelijke ontwikkeling der beschavingen, dat de romantische denkers en later zo veel klassieke sociologen gefascineerd heeft, is groten- | |
| |
deels uit zijn werk afkomstig.
Ongetwijfeld klinken zijn argumenten en hypotheses thans nog al eens fantaisistisch. Latere onderzoekers zullen niet meer putten uit zijn uitleg van etymologieën of uit zijn interpretatie van mythes en rituelen. Dat neemt niet weg dat Vico een historische verbeeldingskracht bezat waarvan vele generaties geleerden de vruchten geplukt hebben. Eigenlijk had de auteur de invloed van Vico nog meer in het licht mogen stellen. Het is verhelderend te ontdekken waar vele intellectuelen van de vorige eeuw hun mosterd haalden.
Guido Dierickx
| |
Politiek
Gerold Ambrosius, Die Durchsetzung der Sozialen Marktwirtschaft in Westdeutschland 1945-49. Beiträge zur Wirtschafts- und Sozialpolitik in Deutschland nach 1945, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1977, 303 pp., DM. 36,-
Dit is een doctoraat, voorgebracht aan de economische faculteit van de universiteit van Tübingen.
In wezen is het een historisch-politieke studie die een onderzoek instelt naar de oorsprong en de ontwikkeling van de idee van de sociale markteconomie zoals deze in West-Duitsland werd uitgewerkt tussen de jaren 1945 en 1949. Deze periode was inderdaad cruciaal voor het Duitsland van de naoorlogse chaos tot het ontstaan van de Duitse Bondsrepubliek. Volgende delen worden onderzocht: 1. De economische ideeën van de CDU/CSU in de Britse en Amerikaanse bezettingszones in de jaren 1945-46, 2. De programma's van de CDU/CSU in de bizone van de jaren 1947, 3. De economische verwezenlijkingen van de sociaaldemocraten in de bizone in de jaren 1946-47, 4. Het zoeken naar een economisch alternatief tussen economische planning en markteconomie van 1947 en 1948, 5. De economische politiek in de bizone ten tijde van de monetaire hervorming van 1948, 6. De ontwikkeling van de sociale markteconomie van 1948 tot 1949. Het geheel wordt vervolledigd door een ruime bibliografie. Wetenschappelijk werk voor specialisten in de problematiek van het moderne Duitsland.
A. Van Peteghem
| |
Wolfgang Benz en Hermann Graml (uitg.). Aspekte deutscher Aussenpolitik im 20. Jahrhundert - Afusätze Hans Rothfels zum Gedächtnis.
Ter gelegenheid van zijn 85e (en laatste) verjaardag werd door het Institut für Zeitgeschichte een verzamelwerk uitgegeven voor Hans Rothfels. Het werk verscheen onder bovenstaande titel. Het bevat een aantal opstellen over speciale materies terzake, zoals dat altijd het geval is in feestboeken voor prominente politieke en wetenschappelijke persoonlijkheden.
Volgende studies werden in dit boek gebundeld:
J.C. Hunt, ‘De Duitse liberalen en hun pogingen om tot een overeenkomst te komen tussen Duitse en Franse politieke opvattingen in de jaren 1913-14’; H.E. Volkmann, ‘Politieke en economische belangen in de betrekkingen tussen de Weimar republiek en Spanje’; K.H. Pohl, ‘Een sociaal-democratische tegenstander van de buitenlandse politiek van Stresemann. A. Müller en de toetreding van Duitsland tot de Volkenbond’; M. Poulain, ‘Over de voorbereiding tot de gesprekken van Thoiry van 17 september 1926’; H. Sundhaussen, ‘De economische wereldcrisis in het gebied van de Balkan-Donau en haar betekenis voor de verandering van de Duitse buitenlandse politiek onder Brüning’; A. Kum'a N'dumbe, ‘Plannen voor een nationaal-socialistische koloniale heerschappij in Afrika’; J. Gimbel, ‘Byrnes en de Bizone - een Amerikaanse beslissing om Duitsland te verdelen?’; K.H. Schlarp, ‘Alternatieven voor de Duitse buitenlandse politiek in 1952-54’. K.G. Pfeiderer en het ‘Duitse probleem’’; D. Prowe, ‘Het begin van de oostpolitiek van Brandt in Berlijn 1961-63’.
Daarbij komt een overzicht van de publikaties van H. Rothfels (B. Mann) en een opstel
| |
| |
over het leven en het werk van Rothfels (Mommsen).
Zeer belangrijk wetenschappelijk werk. Richt zich uiteraard tot een speciaal lezerspubliek.
A. Van Peteghem
| |
Miel Dekeyser, Tussen Belfast en Saigon, Davidsfonds, Leuven, 1980, 330 pp., BF. 290.
De wereld heeft zeker na 1968 een ander gezicht gekregen. En dit op het maatschappelijk, sociologisch, economisch en politiek vlak. M. Dekeyser heeft in dit boek een aantal journalistieke beschouwingen ten beste gegeven over een aantal problemen die de jaren zeventig getekend hebben, met name: - de Meidagen in Frankrijk (1968), - de stemming in Belfast in het begin van de terreur, - Mao en nadien, - de landingen op de maan, - de petroleum- en energiecrisis, - het einde van Vietnam-Saigon, - revolutie en kalmering in Portugal, - terreur door gijselingen en kapingen, - Watergate, - resultaten van de jaren zeventig. Op zichzelf genomen goede journalistieke sfeerschetsingen, die wel heel wat problemen oproepen. De auteur geeft heel wat feiten ‘heet van de naald’ en geeft hier en daar een aantal beschouwingen ten beste. Toch blijft alles teveel in het politiek denken dat ‘in’ is, zonder teveel kritische vragen te stellen. Goede bibliografie.
A. Van Peteghem
| |
Literatuurwetenschap
Michel Arrivé, Lire Jarry, Editions Complexe, Bruxelles, 1976, 170 pp., (geïll.), BF. 310.
In deze reeks eerder verschenen opstellen pleit M. Arrivé voor een herwaardering van de, naar zijn mening, miskende Alfred Jarry. Uitgever van de geschriften van deze auteur bij La Pléiade, en tevens semioticus, is Arrivé beslist de geschikte persoon om deze reëvaluatie te voltrekken. Het kernprobleem, dat van de ‘onleesbaarheid’ van sommige teksten, en in het bijzonder sommige teksten van Jarry, gaat Arrivé frontaal te lijf: zijn semiotische instelling is hem daarbij van veel nut. In twee methodologische hoofdstukjes, die niet rechtstreeks iets met Jarry te maken hebben, heeft S. het over de problemen van de connotatie en de istopieën. Beide probleemvelden, en vooral hun behandeling, doen ietwat gedateerd aan (juist op dit vlak heeft de semiotiek veel vorderingen gemaakt de laatste jaren). Maar de grondigheid en de ernst waarmee S. deze problematieken behandeld, maakt dat dit boek erg leesbaar blijft. Het reflecteert bovendien een stand van zaken, nu misschien reeds achterhaald, maar cruciaal voor een ontwikkeling in de literaire semiotiek.
Eric de Kuyper
| |
Roland Barthes, l'Empire des Signes, Flammarion, Paris, 1980, 151 pp. (geïll.).
In 1970 verscheen bij Skira wat misschien één van de mooiste boeken van R. Barthes is, in ieder geval een soort scharniermoment en overgangswerk tussen zijn vroegere theoretische werken zoals ‘Système de la Mode’ of zijn essayistische systematiseringen van ‘Mythologies’ en zijn latere meer literaire benaderingen (zoals bv. zijn ‘Fragments d'un Discours Amoureux’). Voor mij is dit werkje over ‘Japan’ - naar aanleiding van Japan, zou beter klinken - een ideale ‘inleiding’ tot het werk van R.B. Het was dus een uitstekend idee om het weer uit te geven in een meer bereikbare reeks. Ook al mag men betreuren dat 1/3 van de illustraties ongeveer ontbreekt, en de lay-out geenszins de grote - en voor dit werk juist doorslaggevende - verzorgdheid van de oorspronkelijke editie weergeeft.
Eric de Kuyper
| |
R. Jakobson, K. Pomorska, Dialogues, Flammarion, Paris, 1980, 176 pp.
In deze uitstekende reeks (reeds besproken Deleuze/Parnet), is de kwaliteit van de ge- | |
| |
sprekken niet enkel gegarandeerd door de eminente figuren die er aan bod komen, maar ook door de kwaliteit van hun ondervragers-medewerkers. Je kunt het telkens als een uitstekende inleiding beschouwen in het werk en denken van deze auteurs. Maar tevens is het voor meer gespecialiseerde lezers een onmisbare aanvulling op hun kennis van deze auteurs. Jakobson plaatst erg goed en uitvoerig zijn intellectuele processen: in de tijd, t.o.v. zijn invloeden en citeert en reflecteert op zijn bronnen. Geen anecdotische gegevens hier, maar een uitstekende schildering van het werk van een man in een historische context en evolutie. Belangrijk zijn de thematische ontwikkelingen van Tijd en Ruimte die Jakobson uitwerkt in enkele hoofdstukken aan de hand van zijn (ruim) taalkundige en culturele bekommernissen. Voor velen zal het ook verrassend zijn te vernemen hoe zeer Jakobson aandacht heeft gehad voor en beïnvloed is door de avant-gardebewegingen uit de jaren 1910-20, en vnl. door de schilderkunst. Het enige tekort is een soms abrupt beïeindigen van een thematiek: alsof het gespreksritme telkens middenin afgebroken wordt, of door de indeling in kapittels slecht ingedeeld werd.
Eric de Kuyper
| |
Literatuur
Homerus, Ilias, de wrok van Achilles, inl. en vert. H.J. de Roy van Zuidewijn, Martinus Nijhoff, 's Gravenhage/Kluwer, Deurne-Antwerpen, 1980, 410 pp., BF 710.
Een nieuwe vertaling van de Ilias, een nuttige uitgave vooral nu de studie van het Grieks in het M.O. wegebt en de leerlingen voor de kennis van de klassieke oudheid aangewezen zijn op een Nederlandse tekst. De vertaler heeft de epische stijl van Homerus geëerbiedigd. Zijn vertaling is vlot leesbaar, uiteraard af en toe wat stroef voor een modern lezer. De Griekse metriek en de hexameter werden zoveel mogelijk bewaard. Of dit wel kan? De hexameter berust op de lengte van de lettergrepen, een techniek die moeilijk in het Nederlands kan omgezet worden omdat in onze taal de metriek op de klemtoon berust. Door toch aan de oorspronkelijke versvorm vast te houden verliest de vertaling het zangerige ritme van het Grieks. Maar is er wel een betere oplossing mogelijk? Af en toe laat de vertaling te wensen over: het beroemde vers VI, 471, waar Homerus Hektoor en Adromache bij hun afscheid laat ‘lachen door hun tranen heen’, komt maar slecht over wanneer men leest: ‘luid barsten uit in lachen zijn vader en edele moeder’. Wij hopen dat velen - ook in de scholen - deze nieuwe Iliasvertaling ter hand zullen nemen om het grootse epos van de Griekse literatuur te ontdekken of te herontdekken.
J.F. Du Bois
| |
Hanspeter Brode, Günter Grass, C.H. Beck, München, 1979, 226 pp., DM. 9,80. Anthony Waine, Martin Walser, C.H. Beck, München, 1980, 189 pp., DM. 12,80.
Beide deeltjes in de Autorenbücherserie stellen nieuwe inzichten en aspecten van hun subjecten ter beschikking. H. Brode, die het autodidactensyndroom van Grass op de achtergrond erg bewust maakt, gaat systematisch in op de structuurintenties van het romanoeuvre waarin hij de opzettelijke compositiemethodiek erg breed en zinvol demonstreert zodat de niet zo eenvoudige interpreteerbaarheid verhelderd raakt; bovendien wordt terecht ook op Grass' behoefte ingegaan ook als dramatisch auteur serieus te worden opgevat en ook dit onderdeel is fris en stimulerend. A. Waine tracht de privé- en de maatschappelijke evolutie van M. Walser inzichtelijk te maken, werft iets te nadrukkelijk voor de grote betekenis van deze eigenzinnige schrijver maar ook hij gaat met deelanalyses en met synthetische gaafheid over het vlugge conjunctuurboekje heen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Dieter Freundlieb, Zur Wissenschaftstheorie der Literaturwissenschaft, W. Fink, München, 1978, 150 pp., DM. 19,80.
Uwe Japp, Hermeneutik, W. Fink, München, 1977, 180 pp., DM. 24,-.
André Lefevere, Literary Knowledge, Van Gorcum, Assen/Amsterdam, 1977, 80 pp., fl. 15,50.
Siegfried J. Schmidt (Hrsg.), Empirie in Literatur- und Kunstwissenschaft, W. Fink, München, 1979, 252 pp., DM. 48,-.
In de huidige discussie om met kleine pasjes voorwaarts in de richting van een nomologische (maar niet normatieve) opvatting van metaliteratuur op te schieten, hebben elk van deze publikaties hun eigen functie. Freundlieb kiest, los van hermeneutische zowel als (neo)marxistische premisses, voor een verklaringslogica van het literaire proces en praat met oprechte voorzichtigheid de basisopties uit. Japp wil niet zonder meer afscheid nemen van beproefde procédés maar betrekt het intersubjectieve trefcentrum in een uitstekende beschrijving van het hermeneutische denkproces. Lefevere blijft meer dan skeptisch, hecht vrijwel geen geloof aan de mogelijkheid tot overdracht of analogie van methodes uit de betawetenschappen en zweert bij logisch-immanente criteria uit de literatuur zelf. Schmidt bundelt enkele opstellen die kleinschalige demonstraties bevatten over de wijze waarop ‘exacte’ meetmethodes op literaire fenomenen (produktie- en receptieproces vooral) toepasbaar kunnen gemaakt worden.
C. Tindemans
| |
Kunst
Abbas, Iran, la révolution confisquée, Ed. Clétrat, Malakoff, 1980, 100 pp., 70 foto's, FF. 110,-.
Documentatie en betoog, twee belangrijke functies van de fotografie, worden door Abbas aangewend om een vurig pleidooi te houden over de Iraanse revolutie. Waar men vaak de fotografie als een objectieve kunst beschouwt, wordt hier duidelijk bewezen dat zelfs in het document de subjectieve inslag en de manipulatie een grote rol kunnen
| |
| |
spelen door de keuze van de onderwerpen, de invalshoek, de onderlinge verhoudingen van de beeldelementen. Abbas beheerst het medium. Zijn documentaire geeft een volledig overzicht van de gebeurtenissen: de Sjah-periode, de groeiende onrust en de protestbewegingen, de doorbraak van de revolutie met haar nasleep van geweld en executies. Om te begrijpen wat er in Iran gebeurde en wat dit voor een moslim betekent, geen betere inwijding. Vooral omdat de kwaliteit van de foto's de overredingskracht versterkt.
J.F. Du Bois
| |
Robert Doisneau, Le mal de Paris, photographies, tekst van Clement Lepidis, Arthaud, Paris, 1980, 64 pp.
Een reeks foto's vol weemoed over het Parijs van voor de oorlog. Niet de lichtstad met het Louvre, de boulevards en het mondaine uitgangsleven maar het Parijs van de gewone mensen die er in de buurten wonen, in een bistrot een coup de rouge drinken, feest vieren of luieren in de zon, en 's avonds langs verlaten, flauw verlichte straten naar huis terugkeren. Anders dan Atget die beelden oproept van straten en steegjes en huisgevels waar de tijd meedogenloos aan knaagt, anders dan Brassai met zijn foto's over het gure nachtleven, richt Doisneau zijn camera op de mens. Hij is een documentalist, die een diepe bewogenheid verraadt voor de mens zoals hij leeft, bemint en sterft. Door de instelling van de camera, de uitsnijdingen, het benadrukken van goed gekozen details, weet hij tussen de mens en de atmosfeer waarin hij leeft, de diepere, existentiële band te leggen. Dit wijst op de verbondenheid van de fotograaf met zijn personages. Dit engagement maakt Doisneau tot een heel persoonlijke kunstenaar. Dat die menselijke wereld, die hij ons toont, stilaan verdwijnt door de vertechnisering van de grootstad, wordt door Cl. Lepidis in zijn herinneringen met evenzovele woorden beschreven. Een menselijk boek, een mooi boek.
J.F. Du Bois
| |
Marcel Duchateau, Prosper De Troyer, Lannoo, Tielt, 136 pp., zw./w. en kl. ill.
P. De Troyer (1880-1961) behoort tot de schilders die de heropleving van de Vlaamse picturale traditie in de eerste helft van onze eeuw hebben verwezenlijkt. Achtereenvolgens impressionist, fauvist, futurist, bekeert hij zich na w.o. I tot het expressionisme dat hij voortaan trouw blijft. Zijn werken zijn fors geconstrueerd maar hebben niet de expressieve kracht van een Permeke. Hij is meer verwant met G. Van de Woestijne (en met de intimist Albert Van Dijck). De thema's omvatten het dagelijks leven en religieuze onderwerpen. In dit essay heeft M. Duchateau op een voortreffelijke wijze de ontwikkeling van dit oeuvre geschetst. Of hij de juiste betekenis van de kunstenaar en zijn werk heeft weten te omschrijven, blijft een open vraag. Men kan immers stellen dat De Troyer wellicht ten onrechte het futurisme vaarwel zegde: is zijn aansluiten bij het expressionisme geen gemakkelijkheidsoplossing geweest? Toch hebben we hier een belangrijke monografie die De Troyer beter recht geeft. En een leemte in onze kunsthistoriografie aanvult. De illustraties zijn keurig gedrukt, de kleurplaten uitzonderlijk mooi.
J.F. Du Bois
| |
Werner Hofmann, Grundlagen der modernen Kunst, Krönerverlag, Stuttgart, 19782, 532 pp., DM. 28,50.
Een inleiding en een bezinning op de kunst uit de eerste helft van de 20e eeuw. Hofmann vertrekt van de vaststelling dat in de kunst ‘eine ursprünglich-bildende, nicht bloss eine nachbildende Kraft innewohnt.’ Van dit standpunt uit verklaart hij de recente evolutie en komt tot de constatatie dat de moderne kunst zichzelf in vraag stelt. De periode van de ‘bourgeois-kunst’ is voorbij; de traditionele esthetica die ons van de Aufklärung komt, heeft afgedaan. Maar een culturele eenheidsvisie ontbreekt vooralsnog. Vandaar de betrokkenheid op het vormprobleem (en op onze dagen op het materiaalgebruik en uittesten van nieuwe media). Hofmann schetst die ontwikkeling en brengt heel wat
| |
| |
historisch-evolutieve inzichten naar voren.
J.F. Du Bois
| |
Frits van der Meer, Imago Christi, foto's van Hans Sibbelee, Mercatorfonds, Antwerpen, 1980, 328 pp., 16 kl. en 210 w./zw. ill., BF. 1.950.
Een beloftevolle titel; een boek dat niettemin ontgoochelt en vele bedenkingen oproept. De ondertitel luidt: Christusbeelden in de sculptuur benoorden de Alpen en Pyreneeën. Aan de studie van het Christusbeeld in de kunst wordt zodoende een beperking opgelegd die wel wordt omschreven maar kunsthistorisch niet verantwoord. Dat blijkt trouwens uit de inleiding die uiteraard die grenzen overschrijdt. Alles wordt duidelijker wanneer men weet dat de afbeeldingen de vrucht zijn van een aantal vakantiereizen die de fotograaf H. Sibbelee heeft ondernomen. De reeks werd dus toevallig samengesteld, niet kritisch of met inzicht. Bovendien zet van der Meer zich scherp af tegen de sculptuur die volgens hem van nature heidens is en daarom moeilijk de christelijke boodschap kan dragen. Een manicheïstische opvatting die in de kunsthistorie geen opgang maakt. Uiteindelijk beperkt de waarde van het boek zich tot een historisch overzicht van de Christusafbeelding in een reeks platen, ongelijk in artistieke vormgeving en betwistbaar in de keuze.
j.f. du Bois
| |
Hugo Schöttle e.a., DuMont Foto 2, Fotokunst und Fotodesign international, DuMont Buchverlag, Köln, 1980, 260 pp., 55 kl. en 216 w./zw. ill., DM. 29,80.
Hier dan het tweede deel van DuMonts fotoboeken. Een prachtige verzameling platen begeleid door een reeks korte maar pregnante essays over de filmesthetiek. Vooral de studies over de portretkunst en over de dramaturgie van het licht en de fotografische lichtesthetiek zijn belangwekkend. Een historische studie over het ontstaan in de jaren twintig van de typofoto of fotodesign, de fotografie in de drukkunst (publiciteit en boekomslagen) wijst op het belang van de fotokunst in de democratisering en de industrialisatie van onze maatschappij. Een overzicht van de voornaamste tentoonstellingen in Duitsland en gegevens over de belangrijkste foto-artiesten sluiten de reeks essays af. Vele aspecten van de fotografie als kunst worden hier behandeld. Men kan er niet aan voorbij.
J.F. Du Bois
| |
Denis Thomas, Beeld van Christus, Uitg. Septuaginta, Alphen a/d Rijn, 1980, 157 pp., kl. en zw./w. ill.
Een vrij klassieke uiteenzetting van de geschiedenis van het Christusbeeld in de Westeuropese schilderkunst. Het accent ligt vooral op de historische ontwikkeling: hierbij wordt een inzicht gegeven in de invloed van de maatschappelijke evolutie en haar impact op de vroomheid en de beeldvorming. Nieuwe inzichten komen niet aan bod maar het betoog is degelijk en betrouwbaar. De kleurenillustraties laten wel te wensen over.
J.F. Du Bois
| |
Theater
Heather Arden, Fools' Plays. A Study of Satire in the ‘sottie’, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 214 pp., £15,-.
De sottie (een niet volkomen vergelijkbare Franse variant op onze rederijkers-sotternie) wordt gebruikelijk geplaatst in een progressief cyclisch aflossingsproces waarin de lagere klassen in het theater (en de maskerrollen, met name de zotskapconventie) hun aspiraties in verhulde vorm (theater als illusie, als domein van het sociaal-onmogelijke) konden verspreiden. In een uitermate minutieuze analyse (gebaseerd op nieuwe, meer uitgebreide tekstcollecties) komt S. tot het tegendeel van deze historisch al eerbiedwaardige mening. Door de thema's en vormen na te gaan waarvan de satirische
| |
| |
oppervlaktestructuur nagenoeg exclusief gebruik heeft gemaakt, komt ze tot de conclusie dat de spelers (binnen de lagere burgerij) veeleer het heimwee naar weleer toen alles nog zoveel beter was, hebben verspreid zodat ze tot een restauratietendens blijken te behoren, hooguit vernieuwend te achten doordat deze behoefte binnen de sociale klasse van het ontluikende burgerdom (over)vertegenwoordigd is geweest. Met deze uitkomst verdient ook ons eigen rederijkersdrama wel eens anders belicht te worden.
C. Tindemans
| |
Bernhard Asmuth, Einführung in die Dramenanalyse, J.B. Metzler, Stuttgart, 1980, 217 pp., DM. 14,80.
Matthias Strässner, Analytisches Drama, W. Fink, München, 272 pp., DM. 48,-.
In voorzichtige etappes die van de elementaire naar de complexe structuurkenmerken van het universele, niet het individuele drama (als tekst) evolueren (extern contact, soorten, formele structuur, neven- en hoofdtekst, epische ingrediënten, taligheid, personages, expositie, handeling, handelingsverstrengeling, betekenistotaliteit, opvoering en illusie-effect), beschrijft Asmuth alle denkbare eigenschappen vanuit een zowel historisch als methodisch weten; enerzijds laat het boek daardoor initiatie in een benaderingsproces toe, anderzijds onderstelt het reeds enige voorkennis om de cultuurgegevens correct te kunnen opnemen. Een van de subsoorten van de dramatische tekst, het analytische drama, neemt M. Strässner als zelfstandige opdracht uit elkaar. Sterker theoretiserend wordt een groot deel besteed aan het formuleren van dragende aspecten en factoren terwijl het tweede deel aan historische voorbeelden (vnl. Schiller resp. Ibsen) differentiëringen aanbrengt bij de gebruikelijke benamingen en interpretaties.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter Greinder, Fast ein Prolet. Drei Stücke, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 186 pp., DM. 20,-.
Gerlind Reinshagen, Das Frühlingsfest, Suhrkamp, Frankfurt, 1980, 169 pp., DM. 7,-.
Onder de nieuwste Duitse theaterauteurs is P. Greiner alvast een buitenbeentje door zijn plaats van handeling en het menselijke milieu nl. de Hamburgse nacht- en onderwereld. Kiez (1974) en Vier-Jahreszeiten-Blues (1979) koketteren met halve personages, warrige situaties en bloemrijke subcultuurtaal, stallen de huidige mode van het aethische en het onmaatschappelijke uit; Fast ein Prolet (1978), met gedurfde personage-alternanten, wat overmoedig een volksstuk geacht, loensend naar tv-techniek in beknopte flitstaferelen, heeft toch een beter geldige cohesie en is vooral speelbaar. Onvergelijkelijk beter is G. Reinshagens Frühlingsfest, een naoorlogse partij van lieden die lijden aan krijgsherinnering, het verse economische bestel en vooral aan de eigen syndromen; zij fungeren echter niet als illustraties van een overkoepelend thema, zijn veeleer bezig te bestaan en aanleiding tot interactie te geven. Zo beelden zij een mentale situatie uit die de toeschouwer zelf in haar dominante factoren moet zien te construeren en te doorzien waardoor het resultaat niet een voltooid drama maar een perfecte gelegenheid tot theater is.
C. Tindemans
| |
Edward R. Haymes (ed.), Theatrum Mundi, W. Fink, München, 1980, 230 pp., DM. 38,-.
Bij gelegenheid van de 70e verjaardag van de Amerikaanse allemanist Harold Lenz (Houston) verzamelen zijn collega's en alumni een ruiker filologische essays die het Duitstalige drama raken. Het krankzinnige specialistenspectrum dat van de vakdocent wordt verlangd, ligt hier breed ter inzage: monoloog in de Aufklärung, vergelijking van de brieftechniek bij Richardson en Lessing, taalcriterium bij Leisewitz, stijlpatronen in het Sturm und Drang, theatrale vingeroefeningen bij L. Tieck, thematiek in Goethes burgerlijke drama, aforistische dialoog bij Wedekind, komediebegrip en Jugendstil-variant bij G. Hauptmann, isolement als thema bij G. Kaiser, de S. Beckett-visie van Th.W. Adorno, Elisabeth en Mary (Schiller, Bruckner, Hildesheimer) resp. Ernst Udet (Zuckmayer, E. Zinner) als dramatisch thema, M. Frichs dramaturgie tussen Aristoteles en Brecht, interactie van kunst en realiteit in G. Grass' drama, Shakespeare-vertaling (R. Schaller) op de hedendaagse scène. Zonder vakidioot alleen naar zichzelf toe te schrijven, blijken enkele contribuanten toch in historisch-afgelegen reservaten te arbeiden, terwijl de methodische aanpak nergens doet opkijken. Toch is het geheel een ernstig forum waarin de betekenis van het Duitse drama vrij aardig te voorschijn komt, als een wat late rechtvaardiging voor de jarige er een leven lang mee bezig te zijn geweest.
C. Tindemans
| |
Herman Beil, Achim Freyer, Bernd Mahl, Claus Peymann, Vera Sturm, Faust. Der Tragödie Erster und Zweiter Teil. Die Aufführung der Württembergischen Staatstheater Stuttgart. Eine Dokumentation, Belser, Stuttgart, 1979, 207 pp., 240 Abb., DM. 49,80.
Het leidende team van een nu al legendarische Faust-enscenering (26-27 febr. 1977, Stuttgart; 8 uur theater over 2 avonden gespreid, 57 × gespeeld voor ca 100.000 toeschouwers) heeft een prachtig fotoboek samengesteld dat in zwartwit (disposities, speelvlakken, configuratie) en veelkleur (interrelaties, interactie, focalisering) de esthetisch-inhoudelijke kenmerken vast wil houden. Dramaturg Beil verantwoordt de regieprincipes als een demonstratie van het historische proces van het burgerlijke denken via talrijk spelconventies die binnen de voorstelling gebruikt werden (van mysteriespel op simultaanscène via hofstoet en commedia-improvisatie tot grote opera en leerstuk). B. Mahl voegt er afsluitend een essay over de scenische geschiedenis van Goethes Faust aan toe. Het is evident dat de documenten zich niet zonder meer laten interpreteren maar de selectie, de techniciteit (selectiecriteria in functie van de voorstelling, niet van de fraaie foto), de mogelijkheid tot het herkennen van intenties zijn ruim aanwezig. Een zalig boek.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Jakob Jenisch (Red.) Das Schauspielerseminar Lee Strasberg Schauspielhaus 9.-22. Januar 1978, Schauspielhaus Bochum, 1979, 190 pp., DM. 18,50 (vooruitbetalen: Sparkasse Bochum, rek. nr 3301421)
De (ook al legendarische) leider van de Newyorkse Actor's Studio Lee Strasberg is te Bochum een seminarie komen geven en deze tekst bevat daarvan het (selectieve) protocol. De zwaartepunten van zijn theoretische babbels (ontdekking van het creatieve proces in de acteur), de demonstraties en oefeningen, het scenische ontdekkingsproces en (vooral, vrij verrassend) het beginsel van de improvisatie werden behandeld en houden voor elk theatergeïnteresseerde (vakman én toeschouwer) boeiende informatie in. Belangrijk is een toegevoegd essay (van de redacteur) over de tekstgeschiedenis van Stanislawskij's theorie in het Duits (uit te breiden tot Engels en Frans). Een vrij uitvoerige bibliografie over Stanislawskij maakt de gelegenheidstekst tot een blijvend instrument.
C. Tindemans
| |
Volker Klotz, Bürgerliches Lachtheater. Komödie, Posse, Schwank, Operette, DTV, München, 1980, 272 pp., DM. 16,80. Wilhelm Hausenstein, Die Maskert des Komikers Karl Valentin, DTV, München, 1980, 79 pp. +44 foto's, DM. 6,80.
V. Klotz wuift terecht vaarwel aan de literaire categorieën binnen het drama (tragedie, komedie en varianten) als het erom begonnen is enige verklaring te verschaffen voor het triviale drama (door hem als term niet gehanteerd) dat in de 19e en nog een flink deel van deze eeuw (denk aan film en tvspel) amusement wil verschaffen en verder niets. Klotz weet echter aan te tonen hoeveel meer er inderdaad nog onder verscholen zit. Hij ontwerpt vanuit deze teksten een fenomenologie van het burgerlijke theater en kan zo tot nuancering in de thematische lijnen komen die een classificatie in posse en farce (toch oer-Duitse benamingen voor wat elders evenzeer op te tekenen valt) rechtvaardigt. De analyse beperkt zich niet tot een vlotte tekening van de kenmerken maar dringt stevig door in de latente maatschappelijke categorieën die de motivatie van dit verschijnsel vormen en essentiële aanvulling betekenen van wat de dramatische code van de 19e eeuw bepaalt. W. Hausenstein, vriend en analist van het onbeschrijfbare en beslist on-burgerlijke fenomeen Valentin, stelt aan de hand van een aantal rolfoto's, een uitgebreid arsenaal van vitale interpretatietrekken op die ver de beschrijving van een acteurinstrument te boven gaan en deze kunstenaar, bij alle respect voor zijn eigen vorm en functie, een grotere dimensie toekennen in de expressiestrategie van een tijd.
C. Tindemans
| |
Franz Koppe, Sprache und Bedürfnis. Zur sprachphilosophischen Grundlage der Geisteswissenschaften, Frommann-Holzboog, Stuttgart-Bad Cannstatt, 1977, 187 pp., DM. 24,80.
Dit werk uit de Kambartel-school tracht, na een bepaald niet vrijblijvende verkenning van het wetenschapstheoretische kader waarin momenteel de alfawetenschappen ontwikkelbaar worden geacht, enige vernieuwing aan te brengen in het situeren van de taalfilosofische grondslagen die aan de literatuurwetenschap meegegeven zijn. Wetenschapstheoretisch staat S. op het onderscheiden tussen bewerende, stellende (apophantische) en niet-bewerende hermeneutiek waardoor hij als noodzakelijk onderzoeksthema wint het verstaan van de (tekst)motivatie als principe van om het even welke esthetische hermeneutiek. Zijn doorbraak ligt nochtans bij de basisvormen van de wijze waarop behoefte gearticuleerd kan worden, waarin hij connotatie, metafoor, allegorie, symbool, mythe en het hele stelsel van de predikaten onder brengt. Het centrale probleem blijft: hoe is communicatie van subjectiviteit intersubjectief mogelijk? De (z.i.) valse polemiek tussen logica en psychologie wijst hij als noodzakelijke alternatieven af en hij formuleert uiteindelijk een sterk geadstrueerde uiteenzetting over een psychologievrije hermeneutiek van de niet-argumentatieve (i.c. literaire) communicatie.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Manfred Kux, Moderne Dichterdramen. Dichter, Dichtung und Politik in Theaterstükken von Günter Grass, Tankred Dorst, Peter Weiss und Gaston Salvatore, Böhlau, Köln, Wien, 1980, 205 pp., DM. 48,-.
Opgehangen aan telkens één dramatische tekst (resp. Die Plebejer proben den Aufstand, Toller, Hölderlin, Büchners Tod) maakt deze studie niet uit of deze werkstukken al dan niet dramatisch-geslaagd mogen genoemd worden (wat ondertussen wel voldoende blijkt) maar of de integrale identiteitsbepaling van een (historisch) auteur nog als dramatische intentie kan worden behandeld. S. pluist de omvangrijke receptie van deze teksten gewetensvol uit maar brengt zich met zelfstandige intentie-analytische bevindingen tot het inzicht dat G. Grass geen karikatuur van B. Brecht heeft geschreven en integendeel de mogelijkheid heeft onderzocht om als eigentijds auteur maatschappelijke functie te verwerven. In amper vergelijkbare zin geldt nochtans een zelfde uitkomst voor de 3 collega's; het kernprobleem is identiek maar de middelen erg verschillend, bij Toller versnipperd en heterogeen, bij Hölderlin selectief en partijdig, bij Büchners Tod reflectief, geëngageerd, persoonlijk en actueel-relevant. Deze studie weet overtuigend aan te tonen dat de kunstenaar (als subject én als object) niet in geïsoleerde afzijdigheid over deze concrete maatschappij en wereld gebogen hangt maar er met alle aspiratie en inspiratie in betrokken wenst te zijn, precies door de wijze waarop hij zijn zelfstandigheid uitdrukt in geprojecteerde beelden van de tijdgenootvakgenoot.
C. Tindemans
| |
Michael Peter Loeffler, Oskar Wälterlin. Ein Profil, Birkhäuser, Basel, 1979, 251 pp., sFr. 25,-.
O. Wälterlin (1895-1961), filoloog van vorming, acteur uit roeping (Basel 1918) is als directeur van het Zürcher Schauspielhaus (1938-61), brandhaard van het Duitse exieltheater, niet weg te denken uit de ontwikkeling van het hedendaagse theater. Sedert 1919 reeds als regisseur bedrijvig, oriënteert hij zich eerst, in samenwerking met de beroemde A. Appia, op de operaregie, werkt met W. Felsenstein te Frankfurt (1933-38) vooraleer te Zürich mentaal en repertorieel een nieuw tijdperk in te luiden, met premières van Th. Wilder en B. Brecht, M. Frisch en F. Dürrenmatt. Zijn principe van werktrouw heeft hem geen spectaculaire reputatie gegund; zijn vernieuwingsdrang bracht geen revolte. Als dienend theaterarbeider heeft hij acteurs tot grote prestaties gebracht. De enigszins devote schrijfstijl van deze publikatie brengt zijn historische betekenis niet in het gedrang.
C. Tindemans
| |
Friedricht Luft, Stimme der Kritik. Theatereignisse seit 1965, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1979, 334 pp., DM. 38,-.
S. (theatercriticus Die Welt), officieus deken van de Westduitse theaterkritiek, doet in deze bundel een gooi naar de eeuwigheid, en mist. Hij beperkt zich alvast op reacties op uitsluitend Berlijnse theaters en bereikt daardoor geen chroniekwaarde. Waarom hij deze selectie uit zijn vele teksten heeft samengesteld deelt hij niet mee. Hij pretendeert geen theaterbeleid in zijn hoofd te hebben en kan zich tot herhaaldelijk aan uitspraken in deze zin niet onttrekken. Hij slaagt er heel sterk in op afstand van de voorstelling te blijven en zo gedesinteresseerd, onaangetast door de lobby objectief te oordelen; maar deze afstandelijkheid houdt meteen ook het onbetwiste recht op eigen gelijk in en daar komt hij theatermethodologisch (hoe intuïtief ook) in de verdrukking. Want S. gaat nauwelijks uit van een poging erachter te komen wat de intenties van de voorstelling geweest kunnen zijn; voor hem ligt de noodzakelijke interpretatie van de voorstelling geweest kunnen zijn; al voorgetekend in de tekst en het resultaat wordt daaraan getoetst. Daardoor vertegenwoordigt hij een verouderde positie binnen het theater; ze hoeft niet perse waardeloos te zijn maar ze maakt het zichzelf onmogelijk in te gaan op een aantal wezenlijke eigenschappen dat momenteel, en dan heel zeker te Berlijn, waar te nemen valt.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Fritz Martini, Geschichte im Drama - Drama in der Geschichte, Klett-Cotta, Stuttgart, 1979, 372 pp., DM. 32,-.
Omdat F. Martini de 70 heeft gehaald, bundelen zijn oudstudenten een aantal opstellen die voordien al in vaktijdschriften werden gepubliceerd. Het resultaat (monografische, vormanalytische en thematische behandelingen van auteurs en aspecten van de late barok over het Sturm und Drang en het klassicisme tot het vroeg-realisme met verbijzondering naar C. Weise, J.R.M. Lenz, Goethe, Leisewitz, Klinger, Schiller en C.D. Grabbe toe) is veel meer dan een gunstig marktobject voor studiosi; uit de disparaatheid van de afzonderlijke essays groeit een eenheid die zonder luidruchtig methodologisch te doen beslist een vakdisciplinaire opvatting aangeeft en over de blije datum heen een aspect van de huidige Duitse filologie uitdrukt. Martini speelt immers niet mee in de huidige manie historiseerbaarheid van mentale processen uitsluitend als sociologie te benaderen; bij hem staat nog steeds de autonomie van het drama voorop, uiteraard gebonden aan en door de wetten van het genre, geïntegreerd in een tijd waarin er geschreven en geleefd wordt. Door de confrontatie van de immanente creativiteit met de tijdscontekst ontstaat interactie en (af en toe toch)harmonie. Zo wordt het drama onder Martini's handen een paradigma van maatschappelijk bewustzijn, niet een weerspiegeling van historische evolutie maar een demonstratie van een opstelling, een wil, zelfs een programma hoe verandering van menselijk denken en handelen vorm te geven. Daarbij werkt S. niet met een preconcept van eigen behoefte, maar plaatst hij een thema, een code of een auteur op de as van de geschiedenis, uit respect voor het historische feit, niet als projectie van actuele opvattingen.
C. Tindemans
| |
Irene Nowikowa (Hrsg.) Sowjetische Bühnenautoren. Gorkij-Rozov-Majakovskij-Amalrik, Helmut Buske, Hamburg, 1979, 279 pp., DM. 34,-.
Waar het zonder meer belangrijk is dat recente Sowjetdramatiek ook in (mij) toegankelijke talen ter discussie komt, lijkt me het niveau van deze bundel opstellen wat te licht om als doorbraak van een aandachtstaboe te kunnen gelden. Als M. Gorkij's Na-Dne (doorgaans als Nachtasiel bij ons bekend) tekstsemantisch afgeklopt wordt, levert dit wel keurige lijsten lexicale aspecten op maar het reliëf wordt niet doorverwerkt naar een totale structuuranalyse. Boeiender is de verkenning van V. Rozovs drama's omdat bij hem de thematiek van de nieuwe (postrevolutionaire?) generatie minder simplistisch aan bod komt dan voordien in sociaal-didactische teksten gebruikelijk was. De suggestie W. Majokovskij's theatrale opvattingen te synthetiseren is veelbelovend maar blijft tenslotte niet veel meer dan parafrase. En behalve dat we A. Amalrik als ‘absurd’(echt?) auteur leren kennen, is ook daar de analyse wat al te eenvoudig en te eenzijdig op inhoud afgestemd. Wellicht echter opent de reeks studies ruimere belangstelling voor een betekenisveld dat ten onrechte verwaarloosd is gebleven.
C. Tindemans
| |
James Redmond (ed.), Themes in Drama. 2. Drama and Mimesis, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 265 pp., £12,50.
In hoeverre de dramatische handeling (en de middelen om ze de toeschouwer over te dragen) erkenbare weerspiegeling van realiteitservaring dient te zijn, is een eeuwenoud discussiepunt. De 2e aflevering van dit boeiende (maar te prijzige) jaarboek gaat op wat onverwachte aspecten van dit dilemma in en bereikt (uiteraard) geen conclusie, al worden onderweg hartige resultaten ter nuancering van het probleem aangeboden: de vraag-antwoord-methode bij Menander, het wraak-motief als politologische resp anti-theocentrische opstelling in het Britse renaissancedrama, de architecturale conventie tussen Venetië en Parijs, het Japanse marionettentheater (overwegend Boenrakoe), Pirandello's eigenwijze problematisering, Brechts dubbelzinnige oplossing, A. Buero Vallejo's ‘onderdompelings’-effect en de mimetische taalkracht in het huidige Britse drama (tussen bv Edw.-Bond en B. Keeffe). In de recensiesectie treft een goed overzicht van Peter Brooks regiecode naast enkele pittig-polemische boekbesprekingen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Michael Schenk, Publikums- und Wirkungsforschung, J.C.B. Mohr, Tübingen, 1978, 292 pp., DM. 52,-.
Zonder principieel verse stellingen aan te dragen plaatst S. de bestaande theorieën over de effectstrategie van de massacommunicatie op een rijtje, beschrijft er de kenmerken, voordelen en tekorten van en tracht over het algemeen uit dit vaak tegenstrijdige samenspel een conclusie op te bouwen waarmee deze tak van wetenschap verder kan. Het zijn niet zozeer de theoretische stellingen die aanvechtbaar blijken te zijn maar de empirische toetsingen die de bewijsvoering niet altijd adequaat ondersteunen. De lacunes worden gesignaleerd, de noodzakelijke aanvullingen geformuleerd, de te verwachten onderzoeksvelden aangekondigd. Opvallend is de afkeer voor de veralgemenende uitgangspunten zodat S.'s bijdragen af kan sluiten op een pleidooi voor principieel-systematische samenwerking tussen massacommunicatieve en interpersonele processen; S. leunt daarbij sterker bij de sociologische (nuts- en beloningsidioom) dan bij de psychologische (congruentie resp dissonantie) modellen aan. Alleen al om het indrukwekkende overzicht van het totale werkveld is deze publikatie voorbeeldig.
C. Tindemans
| |
Spectaculum 31. Fünf moderne Theaterstücke, Suhrkamp, Frankfurt, 1979, 267 pp., DM. 20,-.
De jaarlijkse parade van dramatische teksten die in het afgelopen BRD-theaterseizoen zijn opgevallen, brengt van de DDR-auteur Heiner Müller (Germania Tod in Berlin) het voorlopig scherpste werkstuk waarin ideologie, constructieve dissidentie en dramatische rebellie samenhoren. H. Achternbusch (Ella) is een dieptragische monoloog uit het hedendaagse streekmiserabilisme. B. Kirchhoff (Das Kind oder Die Vernichtung von Neuseeland) sluit wat elementair aan bij wat in de welzijnszorg aan sociopsychische therapie op gang is gebracht. Van D. Fo (Zufälliger Tod eines Anarchisten) is de eindeloze tekstbasis verwarrend maar de ervaring leert dat de opvoering deze spaghettidialogen aardig dient. B. Keeffe (Gimme Shelter) vertegenwoordigt de autopsiezucht van de Britse neorealisten die illusieloos en ongenadig in pseudo-objectiverende defilees van tijdgenoten de broze samenhang van de maatschappij aanklagen.
C. Tindemans
| |
Alain et Odette Virmaux, Artaud. Un bilan critique, Pierre Belfond, Paris, 1979, 414 pp., ca 98 FF.
Dit spoorboek doorheen de Artaud-literatuur (zij het andermaal te eenzijdig Franstalig zodat de alvast Duits- en Engelstalige bijdrage schandelijk onbekend blijven) is ontwapenend partijdig. Voorop staat een nochtans niet expliciet gemaakte, als noodzakelijk vooropgestelde interpretatie van Artauds onbetwistbare betekenis; alle publikaties worden vanuit dit apriori beaamd of weggeduimd. De methode is nochtans niet akelig-bibliografisch maar cognitief-thematisch. De biografische discussie wordt dan meer dan een datalijst. Vooral toch wordt de mythevorming (ook de behoefte daaraan) doorgelicht met alle denkbare vormen en excessen van ontstaan, groei en vertakkingen. De lectuurprocessen van Artaud (met grote maar niet eenzijdige nadruk op de theatraliseringseffecten) worden tenslotte regelrecht naar M. Blanchot eerst, Ph. Sollers en J. Derrida vervolgens toegeleid omdat deze essayisten de overlevingskracht van Artauds concept (maar ook van het concept over Artaud) in de tijd en in het effect zowel betwist als gegarandeerd hebben. Het weerbarstige oeuvre van deze schizofreen (zonder Foucaults steun), microscopisch geanalyseerd, gaat geleidelijk ook een sociologische schets van zijn receptie uitmaken. Het boek is, bij alle regelmatige bedenkelijkheid, een noodzakelijk breekpunt tussen de ijle legende en de broze identiteit.
C. Tindemans
| |
| |
| |
R.P. Winnington-Ingram, Sophocles. An Interpretation, Cambridge UP, Cambridge, 1980, 346 pp., £8,50.
In beste Angelsaksische traditie (geleerd én leesbaar) heeft S. zijn periodische opstellen over Sophocles tot een gebonden geheel verenigd en daaruit ontstaat zo niet een totaal nieuw, dan toch een sterk gewijzigd beeld. Wat er vooral uitspringt is de genadeloosheid waarmee de Griekse auteur zijn goden heeft getekend: zij bieden de antieke mens geen rust noch lust, zij zijn ongenuanceerd wraakzuchtig, hun omgang met de mens eindigt zonder toegeeflijkheid op een ramp. Bovendien staat de tragische held er niet bovenuit als een menselijk model van gedrag; keer op keer wordt hij door de goden onderuit gehaald, ongerechtvaardigd, arglistig, onverhoeds. Opvallend is S.'s aandacht voor de koorlyriek waartoe hij, op basis van een imposante muziekanalyse, nieuwe elementen aanbrengt. S. blijkt wetenschappelijk het standpunt van een monosemische interpretatie aan te hangen, een onverbiddelijk-onweerlegbare unieke visie (weg met het pluralisme van de lezersreceptiviteit); niet dat hij zelf ze kent, wel dat hij zijn analyse ertoe bestemt tot deze ultieme ontsluiering bij te dragen. Het resultaat is in elk geval meer dan een excuus voor eigenzinnige uitspraken.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Wittkowski, Heinrich von Kleists ‘Amphitryon’. Materialien zur Rezeption und Interpretation, W. de Gruyter, Berlin, 1978, 207 pp., DM. 86,-.
Met excursies naar de Amphitryo-stof sedert Hesiodos over (vooral) Molière tot Peter Hacks weet S. de interpretatie van dit altijd wat precaire thema te differentiëren; hoofdzaak blijft de detaillistische analyse van Kleists tekst exclusief ter staving van een macrohistorische stelling die de aanleiding tot deze studie vormt. S. ziet immers als schrijfintentie van Kleist (zoals ook al, zij het met andere accenten, bij Molière) de laïcistische behoefte de autonomie van de mens te proclameren en een absolutistische gods-idee buiten spel te zetten, bij middel van een subversieve komedie. Als methodologisch voorspel fungeert bovendien een scherpe afwijzing van R. Jauss' receptieësthetica waartegenover S. (te) ongenuanceerd de historische contextualiteit plaatst. Al te polemisch in aanzet, te behartigen in resultaat.
C. Tindemans
| |
Film
Tino Balio (general Editor), The Adventure of Robin Hood; The Green Pastures; High Sierra; The Jazz Singer; Mystery of the Wax museum; The Treasure of the Sierra Madre, The University of Wisconsin Press, Madison, 1979, (±) 200 pp. per deeltje, geïll.
Zelfs wanneer deze reeks niet, zoals beloofd, aangevuld wordt met tientallen titels, is dit reeds één van de belangrijkste gebeurtenissen op het vlak van de filmresearch van de laatste jaren. De universiteit van Wisconsin heeft het geluk gehad de hand te kunnen leggen op de ‘Warner Film Library’: honderden films, foto's en ander archiefmateriaal uit één van de markantste Hollywood-studio's. Niet het onbelangrijkste onderdeel uit deze collectie zijn de filmdraaiboeken van nagenoeg alle klassieke W-B.-films uit de periode 1930-1950. Deze worden nu systematisch en op een uitstekende manier uitgegeven door het ‘Center for Film and Theatre Research’. Het boeiende - naast de intrinsieke en onmisbare waarde van elk script afzonderlijk - is dat het hier om het draaiboek handelt, zoals het bestond vóór de film gedraaid werd. Telkens wordt vergeleken met de uiteindelijke wijzigingen die werden aangebracht, bij het draaien of - vnl. - bij de montage. Ook worden grondig vergelijkingen gemaakt met vorige versies. Zo krijgt de lezer een beeld van het proces dat één afzonderlijke film doormaakt. Dat alle teksten bovendien betrekking hebben op één enkele studio (W.B.) zal beslist ook veel bijdragen tot betere kennis van de produktie-modaliteiten in het klas- | |
| |
sieke Hollywood. Elk draaiboek wordt degelijk (soms briljant) ingeleid door de uitgever van het desbetreffende draaiboek.
Eric de Kuyper
| |
Jean Mitry, Histoire du Cinéma. Vol. 4: 1930-1940. Vol 5: 1940-1950, Jean-Pierre Delarge Editeur, Paris, 1980, 800 & 768 pp.
Twaalf jaar na het eerste deel en zeven jaar na het derde verschijnt nu eindelijk de aanvulling, maar nog niet de afsluiting van deze (laatste?) Franse filmgeschiedenis. De opzet is niet zoveel gewijzigd; de bezadigde en toch kritische toon van Mitry, voornamelijk afgestemd op de esthetische factoren van de filmgeschiedenis, is bekend. De benadering blijft, naar mijn smaak, verwarrend. S. deelt elke periode in in grote film-genres. Voor de klassieke ‘genres’ is dit geen moeilijkheid (western, musical, enz....), maar waar men - vanzelfsprekend - niet zo'n duidelijke afbakening krijgt is wanneer Mitry begint in te delen in: réalisme psychologique’, ‘lyrisme psycho-social’, enz.... Onder elke benaming volgen dan besprekingen van afzonderlijke films (een paar uitvoerig, het merendeel - te - beknopt) gerangschikt volgens cineasten. Een dubbel klassement, volgens ‘genres’ en volgens ‘auteurs’ moet dus het geraamte uitmaken van deze geschiedkundige methode. Dit is nergens bevredigend te noemen: afgezien van het feit dat deze criteria voor discussie vatbaar zijn, krijgen we aldus een erg verbrokkelde en onoverzichtelijke segmentering van een decennium. Zo kan b.v. een strekking als het neorealisme nergens globaal besproken worden! Het neemt niet weg dat wat Mitry schrijft vaak het lezen waard is, vooral daar waar hij ook filmtheoretische opvattingen plaatst en toetst. Maar zoals beide delen nu verschijnen zijn ze wel leesbaar, doch onbruikbaar. De index - bij zo'n opzet onmisbaar wil de lezer iets vinden, laat staan terugvinden! - verschijnt pas in het zesde deel. En er wordt niet verteld wanneer dit deel verschijnt.
Eric de Kuyper
| |
Muziek
Lucien Rebatet, Une Histoire de la Musique, Robert Laffont, Paris, 1980, 895 pp.
Deze nieuwe pocket-reeks geeft volumineuze herdrukken uit voor een schappelijke prijs. Dit hier is de herdruk (1969) van een zeer traditionele muziekgeschiedenis. Ook al beweert de auteur dat zijn aanpak verschilt van andere gelijkaardige ondernemingen, omdat hij ‘juist’ geen musicoloog is, maar een gewone muziekliefhebber! ‘Muziekgeschiedenis’ dient men hier wel op z'n engst te interpreteren: S. schetst de geschiedenis van musici en hun werken, zonder veel muziekesthetische uitweidingen of culturele situeringen. Dus veel feiten en feitjes, weinig of geen analyses van strekkingen, werken,...
Eric de Kuyper
| |
Miscellanea
Uri Eisenzweig, Territoires occupés de l'imaginaire juif, Christian Bouigois, Editeur, Paris, 1980, 386 pp.
De thesis van S. (die ikzelf ooit eens verdedigd heb in een andere context) is aantrekkelijk: van het ogenblik dat de joden overgegaan zijn van hun ‘utopische ruimteopvatting’ van het Beloofde Land naar de concrete realisatie ervan in een staat, Israël, kon het niet anders of er dienden catastrofen te gebeuren. Zowel voor deze ‘onechte’ Staat, als voor de verbeeldingstraditie van het jodendom zelf. Eisenzweig verdedigt zijn thesis in enkele theoretische hoofdstukjes, die echter n.m.m. juist op theoretisch vlak onvoldoende gefundeerd zijn. Het overgrote deel van zijn studie bestaat uit een analyse van twee teksten, één van S. Aleichem (in Jiddisch) en één van A.B. Yeoshua (in het
| |
| |
Hebreeuws). S. poogt uit deze twee teksten het ‘ruimtelijk beeld’ van resp. de ‘chtettl’ en ‘Israël’, en hun relatie op te maken. Ook dit lijkt me een boeiende onderneming, die echter met te weinig theoretische en methodologische coherentie geschiedt. Jammer dat met zo'n tweevoudig prikkelend vertrekpunt, Eisenzweig tot onbevredigende behandelingen ervan komt. De stijl is dan ook vaak óf te uitvoerig en breedsprakerig, óf te elliptisch en beknopt.
Eric de Kuyper
| |
Filosofie
Hellmut Flashar u.a. (Hrsg.), Geisteswissenschaft als Aufgabe. Kulturpolitische Perspektiven und Aspekte, W. de Gruyter, Berlin, 1978, 243 pp., DM. 34,-.
Dat de alfawetenschappen momenteel, bij alle euforie over technologie die constant met de intrinsieke keninhoud van de betawetenschappen verward wordt, het verre van gemakkelijk hebben en nauwelijks gelegenheid tot uibouw en onmisbare zelfontplooiing en ontwikkeling krijgen, mag bekend zijn. Welkom is daarom deze bundel opstellen, resultaat van een belangengroep in de Duitstalige academische kringen, die specifiek wil nagaan hoe deze mentale situatie te verhelpen. Dat gebeurt in eerste aanzet erg pragmatisch; nagegaan wordt wat er aan synthese valt op te maken op bepaalde affirmatievelden van geesteswetenschappelijke activiteit zoals de curriculumhervorming, het wetenschappelijk onderzoek als institutie, de editiepolitiek, de musea, de literaire archieven, de tentoonstellingen. Vervolgens maken enkele onderzoekers een klimaatanalyse van de wijze waarop zich enkele wetenschapsvelden aansluiten bij de alfaproblematiek: theologie, klassieke filologie, renaissance- en humanismeresearch, Duitse literatuur, archeologie en muziekresearch. In een derde vakje staat de geschiedeniswetenschap focaal, met vertakkingen naar de rechts- en politieke wetenschappen. Uiteraard verschilt het kader waarin deze evaluaties en criteria optreden, grondig van wat binnen de Nederlanden wordt aangetroffen. Precies daarom is het een enige gelegenheid om van deze inzichten kennis te nemen; ook ten onzent zijn de alfa-zorgen op vergelijkbare wijze bedreigd, hooguit nog geduld. Dat het BNP ook deze menselijke activiteit niet missen kan, wordt blijkbaar wetenschapspolitiek met graagte verwaarloosd.
C. Tindemans
|
|