Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 914]
| |
Het proza van Doeschka Meijsing
| |
[pagina 915]
| |
Alles overkomt haar: de verhuizing, de warme zomer, de vriendschap met Daniël, het bezoek aan Johanna Freida, de lerares met wie haar lichtzinnige vader een verhouding aangaat en de bedilzucht van haar burgerlijke moeder. Het lijkt allemaal buiten haar te staan, zoals heel het mooie zomerse leven, dat in een prachtige slotalinea ‘wegliep van haar, in deze of gene richting, dat deed er niets toe, maar weg van waar zij stond.’ Vormelijk is er tussen dit tweede boek en de verhalenbundel een groot verschil. Het is niet in de ik-vorm geschreven; er is een onpersoonlijke verteller. De roman is het resultaat van een vooraf bedachte, nauwgezette constructie. De schrijfster wou zeven hoofdstukken geven die, met een klassieke afronding, van zomer tot zomer een vol schooljaar zouden omsluiten en waarin het water een belangrijke rol zou spelen. Vooraf had ze daarom scheepvaarttermen verzameld. In haar verhalen ging het heel anders: geen constructie vooraf, ze ziet iets, zoekt naar een beginzin en het verhaal rolt er als vanzelf uitGa naar voetnoot4. Of alle hommage aan Nabokov en/of Borges er dan ook vanzelf in komt, is me daarbij niet zo duidelijk. Voor critici en lezers was Robinson een heel goed boek: vijf drukken in vier jaar. Reinjan Mulder, Huisman en Boogaard noemden het respectievelijk een enorm, een grandioos en een schitterend boekGa naar voetnoot5. In dat schetterende koor detoneerde alleen Kees Fens, die haar debuut een ‘heel bijzonder debuut’ had genoemd, maar Robinson ‘het verhaal van Pipi in Haarlem, een scholierenverhaal’ vondGa naar voetnoot6. Na het verschijnen van Doeschka Meijsings derde boek, De Kat Achterna (1977), was de kritiek wat ingehoudener, maar ze bleef onverdeeld gunstig. ‘Stilistisch vind ik hem (= de roman) niet steeds even zorgvuldig’ zegt T. v. Deel en volgens Wam de Moor is het derde deel van deze roman minder evocatiefGa naar voetnoot7. De lezers reageerden wat spontaner: het boek was in 1978 aan zijn vierde druk toe. Blijkbaar was de schrijfster erin geslaagd haar spontane bedoelingen op de lezers over te brengen. Uit haar mededelingen bleek immers dat ze opnieuw tot de spontaneïteit van haar verhalenbundel had willen terugkeren. ‘Bij dit nieuwe boek dacht ik: ik begin gewoon te schrijven’Ga naar voetnoot8. Inhoudelijk sluit de roman De Kat Achterna heel goed aan bij de vorige | |
[pagina 916]
| |
boeken. Ook nu weer een hoofdfiguur die leeft in de ban van een ander. Teruggekeerd tot de ik-vorm creëert de schrijfster een ik-figuur die na een mislukt verblijf van een jaar in Canada is teruggevlogen naar het snikhete Amsterdam. Haar familieleden en bekenden blijken met vakantie en in de zo ontstane opgelegde eenzaamheid heeft ze alle tijd heel haar vroeger bestaan, en niet alleen het Indianenavontuur in Canada, eens goed te overdenken. Die herinnering beslaat de tien hoofdstukken van het eerste deel. In de drie hoofdstukken van het tweede deel vinden we de ik-figuur in de witte stilte van het ziekenhuis waarin ze ligt te herstellen van een ernstig auto-ongeluk. In acht hoofdstukken die te zamen het derde deel vormen, zien we haar aan het werk als tijdelijk bibliotheek-assistente (Borges!). Ze is de ietwat idealistische assistente van haar zeer realistische meerdere, Mevrouw Schoenmakers, die voor een half jaar naar Canada zal vertrekken. Maar nog voor ze met haar bibliotheekwerk is begonnen, heeft ze de kennismaking hernieuwd met de vriend en geliefde uit haar jeugdjaren, Menno van der Pol. Ze gaan een relatie aan en het zwevende slot van het boek doet vermoeden dat die relatie wordt beëindigd.
De fascinatie houdt de boeken van Doeschka Meijsing bijeen. ‘De geschiedenis van een fascinatie, zo zou ik elk boek van me wel willen noemen’, zegt ze in een gesprek met Johan Diepstraten en Sjoerd KuyperGa naar voetnoot9. Die fascinatie - nu ook weer niet zó vaak een expliciet gegeven in de literatuur - is de betovering die van iets of iemand uitgaat; men raakt in de ban van de persoon of de zaak en wordt erdoor geboeid, ten slotte geheel beheerst. We spreken wel van een fascinerende aanblik, een boeiende studie en het in de ban raken van een bepaalde persoon. De fascinatie is anders dan de vriendschap en de liefde. Bij de fascinatie gaat het vaak om slechts één enkel facet van de fascinerende figuur. In Robinson om de vrijmoedigheid van Daniël en Johanna Freida, in De Kat Achterna om de apotheek en het vanzelfsprekende optreden van Eefje. Bij vriendschap en liefde gaat het om de hele persoonlijkheid. De gefascineerde zwijgt en houdt geheim, terwijl de verliefde spreekt en bekend maakt. Waar de verliefde zal proberen waarheid te zoeken en de ander goed te doen, daar zal de gefascineerde, als hij móet spreken, niet de waarheid zeggen, maar het woord dat greep geeft op de ander. Dat verklaart de leugenachtigheid die de fascinatie meebrengt. De geboeide wordt | |
[pagina 917]
| |
passief en raakt geïsoleerd; de verliefde wordt actief en sticht gemeenschap. Die passiverende werking van de fascinatie wordt in de boeken van Meijsing heel duidelijk. Vrijwel alle critici vermelden dan ook dat in haar boeken het leven als ongemerkt aan de hoofdfiguren voorbij schijnt te gaan. Aan het einde van Robinson trekt het leven zelfs woordelijk weg en blijft Robinson achter. Het slot van De Kat Achterna blijft zwevend, maar is passief. Ze gaat niet naar de balletvoorstelling, ze blijft alleen, zij het met kloppend hart. En F.J. Holzberger uit het verhaal De Zaak Judith Reiss wacht héél geduldig af ‘want ten slotte is mijn dromen en herkennen van Judith Reiss de laatste emotie die ik nog heb.’ Omdat de gefascineerde leeft in de ban van de fascinerende trek in een persoon, komt het ook niet tot een gewone liefdesrelatie. Robinson bedrijft de liefde dan ook alsof ze er niet bij was. Dat de fascinatie zich eerder afwendt van de persoon in zijn totaliteit om zich te blijven keren naar de boeiende eigenschap, wordt heel duidelijk in het negende hoofdstuk van De Kat Achterna waar de ik-figuur aan Eefje bekent ongelukkig te zijn. Eefje vraagt dan wel naar het wat en waarom, maar uit dezelfde zin blijkt dat beide figuren beseften ‘dat we niets van elkaar wisten en dat we ook geen woorden voor elkaar hadden en ik wist dat er alleen maar sprake was van een fascinatie voor een huis en de intieme binnenkant daarvan’ (86).
Kenmerkend voor de overigens heel verschillende boeken van Doeschka Meijsing - verhalen, novelleGa naar voetnoot10, roman - zijn ook het steeds opduikende tijdsprobleem, de literatuurinvloeden, de jeugdherinneringen en het taalgebruik. ‘Tijd is interpretatie’, zegt Jan uit het verhaal Temporis Acti (De Hanen en andere verhalen, 29). Verderop krijgt de aleph (van Borges!) de betekenis van eindeloze tijd en het verhaal besluit ermee ‘dat tijd en vergetelheid twee grootheden zijn die ons onbegrip dekken’ (De Hanen en andere verhalen, 32). De hoofdfiguur uit De Kat Achterna zegt na haar langdurig verblijf in het ziekenhuis niet dat ze dààrdoor het voorjaar als zo nieuw ervaart, al zal dat er in feite wel mee te maken hebben gehad, nee, ze zegt dat het ontzettend lang geleden is dat ze nog met de tijd overweg kon. Namelijk toen ze ‘nog wakker werd omdat het licht door de gordijnen | |
[pagina 918]
| |
kierde en niet omdat de wekker afliep’ (150). Het probleem zit blijkbaar diep en is al heel oud. De schilder uit het verhaal De Gemeenschap der Heiligen dacht als jongen al het tijdsprobleem te mogen zien als een eindeloze doortocht door een labyrint (De Hanen en andere verhalen, 37). En dat beeld brengt ons niet alleen bij de school van Robinson en het verhaal over Dostojevski uit De Kat Achterna, het brengt ons ook weer bij de al eerder genoemde Borges. Toch is het niet alleen Borges, het zijn ook Nabokov, Heine, Vestdijk, Marsman e.a. van wie men sporen in het werk van Doeschka Meijsing terugvindt. In interviews schroomt ze niet daarvoor uit te komen, zoals ze daar ook enkele autobiografische elementen niet verzwijgtGa naar voetnoot11: de reis naar Canada, het dansen op de Moldau, de balletlessen en de jaren op school met de opvallende glazen hall die in het Haarlem van die jaren wel het ‘meidenaquarium’ genoemd werd. Maar ik veronderstel dat daaraan heel wat herinneringen aan haar roomse jeugd moeten worden toegevoegd: het als maar vallende Mariabeeld in de huiskamer, de beschrijving van de kerk en de school (De Kat Achterna, 32-35), het Kerstfeest in de kerk (De Kat, 85), de kathedrale basiliek van Haarlem waar moeder Koedooder uit het verhaal De Gemeenschap der Heiligen kaarsen ging opsteken en bidden (De Hanen, 46) en de kleine ruimte in de binnenstad waar de moeder van de ik-figuur (De Kat, 106) kaarsen opstak en badGa naar voetnoot12. In het verhaal De Hanen staat een grap uit de ‘roomse hoek’ en op de school van Robinson worden godsdienstleer en sociologie vermengd, een op de middelbare scholen uit de jeugdjaren van Doeschka Meijsing meer gesignaleerd euvel.
In hoeverre de vader- en moederfiguur uit De Kat Achterna op reële voorbeelden teruggaan, durf ik niet te zeggen. Maar opvallend is wel dat moeder Koedooder uit het juist genoemde verhaal (De Hanen, 42) met eenzelfde wenkbrauwenspel het doen en laten van kindlief begeleidt als de moeder van de ik-figuur doet in de gezinsgemeenschap uit De Kat Achterna (28, 44, 75). Of men consequenties wil verbinden aan het feit dat de vader zowel in Robinson (62) als in De Kat Achterna (21, 125) niet onder de indruk is van de schoonheid van zijn dochter, laat ik graag aan het fotomodel uit Joey Santa's Dood (De Hanen, 77) over, dat namelijk van zichzelf zegt: ‘het lelijke kind dat ik was en de mooie vrouw die er uit gegroeid is’. | |
[pagina 919]
| |
En elders: ‘Ik was heel onaantrekkelijk. Freddy noemde me altijd het lelijke jonge eendje als hij vroegere foto's van me bekeek.’ (De Hanen, 80). Dat lelijke jonge eendje roept zowel associaties wakker aan een domme mens als aan een autootje dat in de volksmond een ‘lelijk eendje’ heet. Over dat associërend en ook variërend taalgebruik van Doeschka Meijsing valt wel iets te zeggen. Voortdurend brengt ze variaties aan in de vele staande uitdrukkingen en zegswijzen uit de omgangstaal en dat draagt er toe bij dat haar proza niet vervlakt of clichématig wordt. In het eerste verhaal in haar debuutbundel treft al: ‘Mia koos van twee kwaden niet de rol van ongehuwde moeder’ (19). Verder, om nog een enkel voorbeeld te geven: ‘Huilbuien hadden bij mij de emmer doen overlopen’ (58). In Robinson leest men staaltjes als: ‘mij als varkentje wel even kon wassen’ (23), ‘daar had de duivel mee gespeeld’ (24), ‘palmde slok na slok haar moeder in’ (82), de moeder die ‘haar dochter op het droge had gekregen’ (103) en de dochter die vindt: ‘kijken doet geen zeer maar praten des te meer’ (103). Uit De Kat Achterna valt te noteren: ‘een flinke vinger in de pap’ (13); ‘de zonneschijn van dit huis’ (48), ‘de hele dag had de wereld aan mijn voeten gelegen, het schaamrood brandde tot in mijn hals’ (87), ‘de wind en de tijd speelden onder één hoedje’ (149). Maar er gebeurt meer in het proza van Doeschka Meijsing. Heel vaak laat ze ook woorden en zinnen al associërend wat op hun beloopGa naar voetnoot13. Dat leidt in de bundel verhalen tot een passage als deze: ‘Ik had kunnen lossen en laden, maar het enige wat er door mijn oom Koedooder gelost werd, was soms een gewichtig papier in de prullenbak en mijn tante loosde slechts zo nu en dan een zucht bij de thee.’ En in het verhaal Königshof: ‘Je kunt toch niet bij de pakken neer gaan zitten. Je kunt toch niet over je laten lopen, dan maken ze binnen de kortste keren van Königshof een zwijnenstal’ (57). In Het Denken Cadeau uit dezelfde verhalenbundel staat deze zin: ‘Boven het lawaai uit wist hij me duidelijk te maken dat hij het allemaal niet meer zag zitten of het juist weer allemaal wel zag zitten’ (67). In dat verhaal geeft de schrijfster ook een brief in z'n geheel weer. De aanspreking luidt ‘Lieve D.’, maar zes regels lager is het ‘lieve zuster Ursula’ en weer even verder ‘mijn beste Watson’ om er tegen het einde weer van te maken: ‘Lieve, lieve D.’ en ‘Mijn lief, mijn lief’ (72-73). Dat het bij die twee laatste varianten meer om de lust van de allitererende woorden dan om het | |
[pagina 920]
| |
versterkingseffect van de herhaling gaat, wordt duidelijk als men in het verhaal Temporis Acti de slotpassage over de vriendin met de bekoorlijke lichtval in haar ogen leest: ‘Lieve lichte Elsa’ (31). Soms zijn de allitererende associaties uit Robinson vergelijkbaar met de hier bedoelde. Zo: ‘Een liefje hier, een liefje daar’ (95), ‘uit verre, verre landen, (95). Maar dat is niet altijd het geval. Er zijn ook plaatsen die bewust associaties willen oproepen aan overbekende literaire plaatsen of aan volksliedjes, wat trouwens van sommige van de gegeven voorbeelden ook al geldt. Van de warme zomer in de periode van de verhuizing in Robinson heet het: “De mussen vielen als vanouds van de daken”, waarbij vele lezers zullen geloven een schim van Een Oude Kennis van Hildebrand te ontmoeten. Aan de discussies met Daniël Bierwolf (“wiens vader overigens weinig aandacht had voor zijn welpen”) gaat een passage vooraf waarin staat: “niet in dit tranendal” (10). Als dan de discussie met Daniël, een getekende, goed op gang komt, krijgen we op één bladzijde met gevallen engelen te doen, met licht en duisternis, de beet in de appel, het slaan op de rots en het bord linzensoep (25). Een associatieve keten die al in het verhaal De Hanen is vóórgesmeed. De theologie studerende ik-figuur heeft het daar successievelijk over “de heren der hoenderschepping” (7), “de haan van Petrus” (8), “de ondoorgrondelijke wegen van God” (10), “de Heer van de schepping, de ark” (15), “wat de zonen van de heren doen is welgedaan” (17) en “de niet-bestaande paradijstuin” (22). In De Kat Achterna ondergaat het variatie- en associatieproces merkbaar een verruiming. Daar is het niet alleen variëren en associëren, daar wordt het ook resoneren. Ik bedoel daarmee een zodanig gebruik van al of niet gevarieerde citaten dat de sfeer van het geciteerde werk in heel de passage voelbaar blijft. Van elk van de hier bedoelde verschijnselen zijn gemakkelijk voorbeelden te vinden. Het begint al met de eerste hoofdstuktitel: Geen Indianen, geen boeken. Dat is een variatie op en wekt associaties aan Geen Geld, geen Zwitsers. De straat met de lindebomen waar ik leerde lopen (107) associeert aan een uitspraakversje: “Leentje leerde Lotje lopen in de lange Lindelaan.” Wie dat bij eerste lezing niet zou zien zal er bij herlezing wel oog voor hebben, want in het derde hoofdstuk deel III wijst de schrijfster hem de weg. De door haar hoofd malende gedachten vergelijkt ze met windmolens en dan schrijft ze: “Het leek op een kinderversje: Maal verder, zo tegen de wind. Maal verder, maal verder, voor 't papje van 't kind” (161). Associëren, zich laten drijven op de woorden en tegelijk ook resoneren gebeurt in het gesprek met Menno (80-81). Daar verbindt de ik-figuur het raadsel dat ze aan Menno opgeeft met woorden van Bredero: “Het tragi- | |
[pagina 921]
| |
sche is, vervolgde ik, dat al siet men de luy, men kent se niet.” Dat gesprek wordt dan afgesloten met deze zin: “Je komt achter de waarheid, maar de waarheid valt in het niet bij de illusie die je in stand wil houden: dat iedereen weet dat ze van je houdt en dat ze van je houdt, dat ze van je houdt. Dat laatste zong ik bijna.” Minder rechtstreeks misschien, maar even onmiskenbaar ligt er associatie en resonantie in de passage over het dansen van Eefje, terwijl haar broer met schedelbasisfractuur in het ziekenhuis ligt. “Dat haar enige verlangen naar dansen uitging, hoe dan ook, al was het op de schedelplaats Golgotha... Wie danst er op het hart van zijn moeder? Eefje zou het doen” (70). Een mooi voorbeeld staat in het tweede deel van het boek, in het verhaal dat de ik-figuur aan haar vader vertelt: “Daar ligt een koninkrijk voor een paard, daar is the time out of joint, daar gaan de zon en de zee bliksemend open” (123). In datzelfde verhaal, vlak voordat de auteur het rondschrijft met een verwijzing naar Dostojevski, met wie het verhaal ook begon, staat opeens: “Een nieuw systeem, een nieuw geluid, dat klinkt als het gefluit dat ik al jaren ken” (124). Die woorden blijven resoneren in het derde deel van de roman als er over de lente geschreven wordt, twee bladzijden lang, naar een soort climax toe.’ Ik in ieder geval was in het aanbrekende voorjaar zo ver dat ik weer glimlachte... En wat voor een lente was het die aanbrak... God allemachtig wat een lente moest dit worden’ (141-142). Geen volksliedjes, maar volkspraatjes vallen te beluisteren in de resonerende associatie: ‘Bea riep hij (= de zwart met gele vogel) en niets anders en de mensen die denken dat hij de monarchie boven de republiek verkiest hebben ongelijk’ (144). Wie dat associëren en resoneren eenmaal heeft menen te horen, vertrouwt op een gegeven moment zijn eigen oren niet meer. Zou de beschrijving in hoofdstuk één van deel twee waar honderd klokken bonzen onder water en waar de ik-figuur zich afvraagt hoe te ontkomen aan die kathedraalklokken (101) dan toch met Werumeus Buning te maken hebben? Of heb je dan de klok horen luiden en weet je niet waar de klepel hangt? Bewust heeft de ik-figuur in het tweede deel dat natuurlijk niet gedaan. Haar hart was immers ‘uit zijn ritme’ (101) en W. Buning wist al dat geen brons in het donker zo kan bonzen als het hart van Maria Lecina. Maar al te lang moet je naar dat hart ook niet luisteren: je zou nog gaan menen in het zware plom-plom (212) het ploem-ploem uit Marc groet 's morgens de dingen van Paul van Ostayen te horen. |
|