Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 904]
| |
Nieuwe denkrichtingen in de ontwikkelingseconomie
| |
[pagina 905]
| |
Raúl Prebisch en zijn E.C.L.A.Ga naar voetnoot1 stonden aan de oorsprong van een eerste schuchtere heroriëntering in het ontwikkelingsdenken. Prebisch' stelling kwam hierop neer: landbouw- en grondstoffenexploitatie brengen meer arbeid voort dan zij vereisen, zijn dus arbeidsafstotend. De industrie noemde Prebisch in dezelfde context arbeidsopslorpend. Aangezien de westerse landen relatief meer industriegoederen voortbrachten, bezaten zij in de wereldhandel het ‘comparatief’ voordeel. De juist op industriegoederen toegestane tariefverlagingen versterkten nog dat effect, wan zij lagen ten grondslag aan de handelsexpansie in de jaren vijftig en zestig. Sindsdien trad in de ontwikkelingsliteratuur een nieuwe denkschool aan, waarvan de paradigmata (grotendeels omwille van hun progressief karakter) een bron van ergernis werden voor de traditionele ontwikkelingseconomie. De nieuwe school benadrukt de verbondenheid tussen de fenomenen ‘ontwikkeling’ en ‘onderontwikkeling’, de band tussen economische grootheden in hun functie-totaliteit (rijke - arme landen; stad - platteland), de onvermijdelijke belangentegenstellingen tussen industrie- en ontwikkelingslanden én tussen sociale klassen in eenzelfde ontwikkelingsland, tenslotte de gemeenschappelijke historische factoren (de ‘ontwikkeling van de onderontwikkeling’). Met andere woorden voortaan beschouwt men de onderontwikkeling van de Derde Wereld als onlosmakelijk verbonden met de ontwikkeling van de industrielanden. Binnen deze nieuwe school onderscheiden we drie denkrichtingenGa naar voetnoot2. Een eerste oriëntatie wordt aangegeven door theoretici van de ongelijke ruil (A. Emmanuel, S. Amin, M. ul Haq e.a.) die de huidige Noord-Zuid-ongelijkheid op het vlak van de internationale handel situeren. Een tweede categorie omvat de Latijnsamerikaanse dependencia-economisten. Deze groep kunnen we verder onderverdelen in een gematigde strekking (C. Furtado, O. Sunkel, beiden nationalistisch-progressief), de radicalere oriëntatie (H. Cardoso, T. Dos Santos e.a.), tenslotte de revolutionair-marxistische met A.G. Frank als eminentste vertegenwoordiger. De nog overblijvende denkrichting is reformistischer getint en zij verklaart het armoedeprobleem binnen de Derde Wereld aan de hand van de traditionele stad - plattelandsverhouding. M. Lipton leverde dienaangaande een zeer belangrijke bijdrage. | |
[pagina 906]
| |
De theorie van de ongelijke ruilGa naar voetnoot3Een oude Ricardiaanse wijsheid zegt dat een goed geen waarde bezit omdat het iets heeft gekost, maar omgekeerd, dat men aan een goed uitgaven wil besteden omdat het zal kunnen verkocht worden: ‘Corn is not high because rent is paid, but rent is paid because corn is high’. Volgens de theoretici van ‘de ongelijke ruil’ keert het kapitalistisch produktiesysteem die eenvoudige economische logica om: opdat de arbeiders van een méér dan gemiddelde levensstandaard zouden kunnen genieten kennen de westerse industriebazen relatief hoge lonen toe. Daardoor werd Marx' profetie inzake de proletarische revolutie ontkracht, meer nog, de ‘robot-democratie’ schenkt de arbeiders de illusie van vrijheid en zelfbeschikking. Via de agitatie van hun georganiseerde vakverenigingen slagen de arbeiders er immers in alsmaar belangrijker loonsverhogingen af te dwingen van de kapitalistische superkaste die graag tot toegevingen bereid is, omdat ze op die manier, zij het met relatief lagere inkomsten voor zichzelf, de produktie- en inkomenskringloop gaande kan houden. De (grotere) loonmassa kan trouwens altijd op de verbruikers afgewenteld worden. Dat proces nu trekt de school van Emmanuel door op het internationale vlak: de Derde Wereld betaalt onrechtstreeks de prijs voor de in de industrielanden ontstane loonsverhogingen, waarmee de westerse bourgeoisie haar arbeiders zoet houdt. Binnen de geïndustrialiseerde wereld leidt een produktiviteitsstijging niet - zoals in de ontwikkelingslanden - tot prijsdaling maar tot reële loonsverhoging. Ziedaar een eerste belangrijk element eigen aan de theorie van de ongelijke ruil: in de Derde Wereldlanden betaalt men slechts lage lonen omdat men daar arm is; en dienovereenkomstig weerspiegelen ook de prijzen van hun produkten deze armoede. De geïndustrialiseerde landen daarentegen voeren hun produkten tegen hoge prijzen uit. Waarom? Omdat ze hoge lonen uitkeren, dus omdat ze rijk zijn. M.a.w. de gedurende de voorbije jaren verworven levensstijl bepaalt de loon- en prijsstructuur van een land. Waarom kan dit systeem in stand worden gehouden? Volgens Emmanuel en zijn geestesgenoten is vooral de onwetendheid van de Derde Wereld daarvoor verantwoordelijk: van hun | |
[pagina 907]
| |
macht om die onrechtvaardige structuur in vraag te stellen zijn de ontwikkelingslanden zich niet voldoende bewust. Ten onrechte, want voorbeelden uit het recente verleden bewijzen dat zij daartoe wel in staat zijn. Slaagden gedurende de periode 1940-1946 bepaalde Latijnsamerikaanse staten er niet in een industriële basisstructuur op te richten, dank zij de heffing van een nominaal tarief op alle industrieïmporten, dat een luttele 40% bedroeg? Een prijsverhoging van de ruwe aardolie van drie tot veertien dollar het vat daarentegen kon amper de vraag van de industriestaten afremmen. En zouden deze laatste ooit wel in staat zijn om tropische landbouwprodukten voort te brengen? De ontwikkelingslanden van hun kant kunnen het makkelijk stellen zonder de van de (elkaar beconcurrerende) industriestaten afkomstige technologie, die immers niet aan een primaire levensbehoefte beantwoordt. Hoe ontstaat nu de ongelijke ruil? Een groot deel van de export van de Derde Wereld bestaat uit produkten van de land- en mijnbouwsector. Omdat die soort handelswaren slechts in geringe mate met moderne produktiemiddelen kan worden voortgebracht, de produktiviteit van ontwikkelings- en industrieland derhalve onvergelijkbaar is, noemt S. Amin deze ruil ongelijk. Inderdaad, gedurende vier werkdagen produceert de gemiddelde westerling-arbeider b.v. een modern industriegoed dat naar de Derde Wereld wordt geëxporteerd. In ruil daarvoor eigent hij zich een produkt toe waarvoor een ‘zuiderling’, ook al mocht hij over identieke produktiemiddelen beschikken, tien werkdagen nodig had. Emmanuel wijst op een tweede soort van ongelijke ruil. In industrie- en ontwikkelingslanden met identieke produktiviteit voorgebrachte goederen worden toch tegen verschillende prijzen verkocht (cfr. de petroleum-, voedingswaren- en scheikundige sector). Ondanks zijn identieke produktiviteit krijgt de Derde Wereld-arbeider slechts een lager loon uitbetaald. Waarom? Omdat de Westerse ondernemers hun kapitaal tegen maximaal rendement zoeken te beleggen, en omdat het potentieel rendement relatief hoger ligt in de Derde Wereld wegens de daar heersende kapitaalschaarste. De accumulatie van kapitaal in de Derde Wereld-landen gaat evenwel slechts door tot op het moment dat de marginale produktiviteit van in het Westen belegde kapitaal opnieuw gestegen is. Waar in hte verleden dat westerse kapitaal onbeperkt zorgde voor de economische ontwikkeling van andere landen (Marx) liggen de zaken nu anders. Ontwikkelingslanden zijn immers voor buitenlandse investeringen slechts een beperkte afzetmarkt: wanneer men dan toch in de Derde Wereld belegt, gebeurt dit bij voorkeur in sectoren waar lage lonen worden uitgekeerd of (en) waar veel ongeschoolde arbeid voorhanden is. Ook hier weer dezelfde | |
[pagina 908]
| |
conclusie: de opstelling van de westerse ‘bourgeois-democratie’ remt de daling van de winstvoet af, en belet meteen de vorming van hoge(re) prijzen voor Derde Wereld-produkten, omdat slechts lage lonen uitgekeerd kunnen worden. Al bij al is de uitbreiding van het kapitalistisch systeem naar de Derde Wereld toe, voor de industriële ondernemers zelf een goede zaak: via de gelijkschakeling (bestendiging) van de winstvoeten verkrijgen zij een hoger rendement op de belegde kapitalen. Welke oplossing voor het armoedeprobleem stelt de school van de ongelijke ruil in het vooruitzicht? Alleen de definitieve scheiding tussen Noord en Zuid kan verhinderen dat reële loonstijgingen en gelijkschakeling van de winstvoet in de industrielanden, nog langer de levensstandaard van de Derde Wereld-arbeider aantasten. M. ul Haq verwoordt deze idee van radicale ‘delinking’ als volgt: ‘Zoals China moet de Derde Wereld de eigen ontwikkeling stimuleren, en een verschillende levensstijl aannemen, een consumptiepatroon in overeenstemming met haar armoede.... zonder door de levensstandaard der rijken verleid te worden. Dit laatste vereist een herdefinitie van economische en sociale objectieven... de liquidatie van geprivilegieerde groepen en gevestigde belangen... de herverdeling van de politieke en economische macht’Ga naar voetnoot4. | |
Beoordeling van de theorie van de ongelijke ruilBepaalde elementen in deze theorie zijn voor kritiek vatbaar. Zo steunt de hypothese van de winstegalisatie op de bewering dat de gemiddelde winstvoet in de industrielanden geen neiging tot dalen vertoont, wat in tegenspraak is met de feitelijke ervaring van de jongste vijf jaar. Een tweede kritiek heeft betrekking op de ongelijke loonsverhouding bij identieke produktiviteit. Uit ons eigen onderzoek bleek die ongelijkheid slechts in ongeveer de helft van de onderzochte gevallen op te gaan. Dat de stellingen van Emmanuel een grond van waarheid bezitten is zonneklaar; of men echter kan gewagen van een ‘theorie’ van de ongelijke ruil durven we betwijfelen. Bovendien handelt deze theorie enkel over de problematiek van de prijzen der verhandelde produkten; een globale verklaring voor de bestaande Noord-Zuidkloof levert ze niet, omdat deze laatste eveneens verband houdt met verhandelde hoeveelheden, en vooral ook met de | |
[pagina 909]
| |
interne tegenstellingen binnen elk ontwikkelingsland. Dit laatste aspect nu geniet vooral de belangstelling van de dependencia-economisten. | |
De leer van de dependenciaGa naar voetnoot5C. Furtado en O. Sunkel menen dat de Latijnsamerikaanse industriële elite definitief dient te verzaken aan de introductie van het westerse consumptiemodel, dat alleen maar tot eenzijdige afhankelijkheid van de dominante economie heeft geleid. Centraal in hun theorie staat de door het contact met het hoog-ontwikkelde Westen ingevoerde ‘duale’ economische structuur: binnen de meeste ontwikkelingslanden ontstaat n.l. een moderne buitenlandse sector gekenmerkt door de betaling van hoge lonen en een behoorlijke rendabiliteit van het ingezette kapitaal. Artificieel hoge wisselkoersen zijn daarvan het gevolg; en verder nog het feit dat de behaalde winsten niet in de lokale economie geïntegreerd worden, en dat nieuwe investeringen door de bestaande ‘enclave-sector’ worden afgestoten. De meeste Latijnsamerikaanse staten voerden een invoersubstituerend beleid, d.w.z. ze poogden buitenlandse door inheemse produktie te vervangen. Maar Furtado en Sunkel toonden aan dat juist dit proces een aanzienlijke vreemde kapitaalsaccumulatie teweegbracht, waardoor Latijns-Amerika volledig in de greep van de multinationale ondernemingen geraakte. Waar de politiek van de multinationals in het Westen vrij homogene consumptiepatronen in het leven riep, leidde ze in Latijns-Amerika tot aanzienlijke verbruiksdifferentiëring. De Latijnsamerikaanse staten maken een zware crisis door: op economisch vlak door de sterke penetratie van het buitenlands kapitaal in alle inheemse ondernemingen op technologisch vlak door de import van kapitaalintensieve technieken; op cultureel-maatschappelijk vlak door de promotie van het consumptieka- | |
[pagina 910]
| |
pitalisme; tenslotte op het vlak van de concrete ontwikkelingsstrategie, wegens de instelling van de internationale zakenwereld die ten alle prijze een consumptieproces ten gunste van de gegoeden in de samenleving wenst op te dringenGa naar voetnoot6. T. Dos Santos en F.H. Cardoso beklemtonen vooral het belang van historische factoren: het fenomeen van de Latijnsamerikaanse onderontwikkeling behoort tot een proces van geleidelijke inschakeling in de wereldmarkt. Dat ving aan met de inlijving van enigerlei vreemde elementen in de economie (de plantagecultuur), en evolueerde nadien tot de buitenlandse uitbating van de belangrijkste exportproduktie. Het logische sluitstuk van die evolutie was de gedwongen invoersubstitutie: het buitenlands kapitaal loste gewoon de buitenlandse exportuitbuiting af. In tegenstelling tot Frank (cfr. infra) houden voormelde en andere dependencia-theoretici enigerlei evolutie en verandering voor mogelijk. Zij beklemtonen vooral de historische taak van de autochtone ondernemers die, volgens hen, hun economische machtspositie ten dele moeten prijsgeven ten gunste van andere groepen binnen de Latijnsamerikaanse samenleving. André Gunder Frank is de marxistische dependencia-lijstaanvoerder. Naar zijn mening bestaat in Latijns-Amerika géén duale of prekapitalistische samenlevingsvorm. Integendeel, de hele Derde Wereld maakt deel uit van het imperialistisch wereldsysteem; het interne kolonialisme vormt slechts een onderdeel van het externe; de onderontwikkelde Derde Wereld is arm omdat de industrielanden rijkdom opstapelen. In tegenstelling ook tot andere dependencia-economisten houdt Frank economische groei in de ontwikkelingslanden voor onmogelijk. Groei in het Westen leidt bovendien tot ‘immiserization’, tot toenemende verpaupering in de Derde Wereld. Het z.g. ‘lumpenproletariaat’ van die landen bestaat uit alle arbeiders, afgestompt door de minderwaardige situatie waarin ze verkeren. Binnen de periferie ontwikkelen zich nieuwe kapitalistische centra die op hun beurt de ‘subperiferie’ plunderen. Frans centrale thesis komt hierop neer: daar de uitbuiting haar eigen instandhouding vereist en de uit de Derde Wereld afkomstige kapitalen moeten bijdragen tot de ongebreidelde produktie-overcapaciteit in het Westen, zullen de ontwikkelde landen nooit bereid worden gevonden om zelfs maar een klein deel van hun geaccumuleerde welstand naar de Derde Wereld over te hevelen. Frank predikt dan ook de Marxistische revolutie: alle produktiemiddelen | |
[pagina 911]
| |
dienen gecollectiviseerd te worden, en de Derde Wereld moet eens en voorgoed met het Westen breken. | |
Beoordeling van de dependencia-theorieMet recht beklemtonen de dependencia-economisten een aantal ongunstige neveneffecten van het kapitalistische groeimodel. Ze gaan daarbij echter vrij arbitrair te werk. Alsof ook niet binnen het centrum bepaalde staten tot de politiek-economische invloedssfeer van andere behoren; alsof niet bepaalde industriestaten, soms in belangrijkere mate nog dan Derde Wereldlanden, een deel van hun kapitaalsurplus naar de dominante economie zien weg vloeien; alsof geen enkel Derde Wereld-land zich dank zij buitenlands kapitaal zou hebben ontwikkeld; alsof niet binnen elk industrie-of ontwikkelingsland grote regionale tegenstellingen kunnen bestaan. Dit laatste aspect staat centraal in de stad-platteland-benadering van Lipton. | |
De stad-platteland-theorieGa naar voetnoot7Waar de ongelijke ruil- en dependencia-theorieën nog zekere affiniteiten vertonen treden we met Liptons stad-platteland-benadering een nieuwe denkwereld binnen. In tegenstelling tot Frank meent M. Lipton dat het wereldkapitalisme als ‘agens van vooruitgang’ niet de ontwikkelingslanden uitbuit, maar dat de stedelijke structuur binnen elk van die landen deze taak overneemt. In een van zijn eerste publikaties had Furtado dit probleem reeds aangeraakt: de massale emigratie naar Latijnsamerikaanse steden werd volgens hem veroorzaakt door de daar beschikbare, relatief goedkope technologie en de daar heersende ‘overmechanisering’. Lipton peilt naar de dieperliggende oorzaken: opdat de stedelijke elite op voordelige wijze kapitaalgoederen zou kunnen importeren oefent ze druk uit op de overheid en verstevigt haar eigen machtspositie, het kapitalisme als zodanig leidt tot plattelandsexploitatie, omdat de tegenstelling arbeid - kapitaal niet zonder meer geprojecteerd kan worden op de verhouding stad-platteland. De zogeheten ‘stedelijke vertekening’ (‘urban bias’) | |
[pagina 912]
| |
houdt volgens Lipton de bewoners van het platteland in de greep van de armoede. Terwijl in de industriestaten de geproduceerde waren via de toekenning van hoge lonen afgezet kunnen worden, slagen in de ontwikkelingslanden noch landbouw, noch industrie erin voldoende koopkracht te scheppen. Waar in de westerse landbouw de traditioneel-feodale verhoudingen verdwenen, verstevigen deze laatste, in de Derde Wereld, de greep van het stadskapitalisme. In tegenstelling met Furtado die het surplus van de landbouwproduktie enkel beschouwde als nuttig voor de stedelijke bevoorrading, meent Lipton dat elk ontwikkelingsland moet starten met een massale landbouwvoortbrengst, alvorens het tot een succesvolle industrieel-stedelijke revolutie kan overgaan. In tegenstelling ook met Furtado's bewering dat de landbouw in dienst hoort te staan van de industriële ontwikkeling, vindt Lipton dat ieder ontwikkelingsland allereerst een arbeidsintensieve, op wetenschappelijke teeltmethodes gefundeerde landbouwsector moet opbouwen. Industrialisering zonder ontwikkeling van de landbouw leidt tot ‘zelfmoord’, omdat alleen het platteland loongoederen en besparingen kan leveren. Kortom, de heersende stad-plattelands-ongelijkheid dient te verdwijnen; de landbouwers horen voor hun produkten een behoorlijke vergoeding te ontvangen, zodat tegelijker tijd koopkracht wordt geschapen waarmee zij industriegoederen kunnen verwerven. | |
Beoordeling van de stad-platteland-theorieDat de groei van de landbouwsector voor het ontwikkelingsproces een determinerende variabele is werd reeds in de traditionele ontwikkelingstheorie onderkend (Lewis). Lipton bewijst echter dat niet alleen de kapitalistische wereldstructuur, maar ook de nationale metropool het kapitaalsurplus aan het platteland van de Derde Wereld onttrekt. De coalitie van buitenlandse belangen, stedelijke arbeidsaristocratie en Derde Wereldmanagement stelt immers alles in het werk, om een rechtvaardiger inkomensverdeling ten voordele van de minder gegoeden (tewerkgestelden in de landbouw én stedelijk proletariaat) tegen te gaan. Op dit punt vertonen de dependencia- en de stad - plattelandtheorie toch wel een opvallende gelijkenis. | |
[pagina 913]
| |
BesluitDe drie nieuwe theorieën schijnen in de ontwikkelingseconomie definitief burgerrecht te hebben verworven. Ofschoon zij ieder afzonderlijk pretenderen de ganse ongelijkheidsstructuur tussen Noord en Zuid te verklaren, en daarom ook tamelijk onverdraagzaam staan t.o.v. elkaar, menen we dat ze elk slechts een bepaald aspect van de ingewikkelde Noord-Zuid-problematiek blootleggen. Waar de aanhangers van de ‘ongelijke ruil’, de belangentegenstelling tussen de arbeidersklassen van industrie- en ontwikkelingslanden benadrukken, situeren de overigen dit conflict op nationaal vlak, tussen de verschillende sociale klassen of tussen stad en platteland. Allen leggen zij echter de klemtoon op een meer autocentrisch ontwikkelingsmodel, en dienovereenkomstig op een verslapping van de betrekkingen tussen Noord en Zuid. Die theorieën zijn dus een levende negatie van wat zich hedentendage concreet op internationaal-politiek niveau afspeelt: de leiders van de Derde Wereld verlangen precies de relaties tussen hun landen en de industriestaten te verstevigen, m.a.w., de dependencia, de ongelijke ruil en waarschijnlijk ook de onevenwichtige stad-platteland-verhouding te versterken. Van hun kant verdedigen bepaalde internationale organisaties als de I.L.O. (International Labor Organisation) of de Wereldbank eveneens het basisbehoeftenmodel. T.o.v. de sympathie uit die hoek kan men echter het nodige wantrouwen koesteren: vrezen de vakverenigingen (die deel uitmaken van de I.L.O.) niet vooral de weerslag van de industrialisatie van de Derde Wereld op de westerse tewerkstelling? Konden we voor enkele jaren niet meemaken op welke wijze de Wereldbank de Chileense belangen behartigde? Onbewust dragen bovenvermelde ‘nieuwe’ economisten dus misschien wel bij tot de benadeling van de belangen die ze oprecht wensen te verdedigen. Tenslotte: het is opvallend hoe weinig deze nieuwe denkscholen gebruik maken van kwantitatief-statistische gegevens of methodes. Nochtans moet o.i. het fenomeen van de onderontwikkeling eveneens in ieder land afzonderlijk worden bestudeerd. Alleen op die wijze zal men tot een wetenschappelijke benadering kunnen komen die een integrale verklaring oplevert voor dit levensgrote probleem. |
|