Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 855]
| |
ForumEcologisch denkenHet programma van de conferentie die The International Union for History and Philosophy of Science van 22 augustus tot 29 augustus 1979 in Hannover hield over de logica, methodiek en filosofie van de wetenschap, omvatte onder meer de volgende onderdelen: de grondslagen van de waarschijnlijkheid en gevolgtrekking, de grondslagen en filosofie van, respectievelijk, de natuurkunde, biologie, psychologie, de sociale wetenschappen en taalwetenschappen, en als laatste de categorie getiteld de fundamentele grondbeginselen van de ethiek van de wetenschap. Waarom gebruiken we deze terminologie? Waarom ‘fundamentele grondbeginselen’ in tegenstelling tot grondslagen (waarvan de betekenis wat minder strikt genomen kan worden als we ruimte laten voor wat gefilosofeer)?
Het gebruik van deze termen geeft op zich blijk van een fundamentele houding van de mens ten opzichte van de wetenschap. Wat voor houding? Wij zullen deze proberen te schetsen door in het bijzonder onze gedachten te laten gaan over een andere term die in het conferentieprogramma voorkomt, nl. de term de ethiek van de wetenschap. Hier speelt het voorzetsel van een beslissende rol, hetgeen ons aanleiding geeft dieper in te gaan op de relatie tussen de ethiek en de wetenschap. In de door ons onder de loep genomen term heeft de wetenschap klaarblijkelijk een onafhankelijke status; ze heeft haar eigen ‘grondslagen’, haar eigen rotsvaste ondergrond. De ethiek heeft de status van een nieuw perspectief dat men naar keuze kan toevoegen, en in het bijzonder wanneer de wetenschap in technologie verandert en als zodanig wordt toegepast. In deze context staat de ethiek enigszins gelijk aan ‘een samenstel van regels’ en het zoeken naar ‘de fundamentele grondbeginselen’ van de ethiek komt al gauw neer op het zoeken naar fundamentele stellingen waar men deze regels uit af kan leiden. Er is natuurlijk geen sprake van enig wezenlijk verband tussen wetenschap en ethiek, hetgeen het cartesiaans dualisme aantoont.
Tot zover deze korte schets van deze fundamentele houding, die in meer of mindere mate geldt voor allen van ons die in een door de wetenschap beheerste beschaving leven. Er is geen reden dit toe te juichen. Dat de wetenschap op zichzelf staat, betekent dat de wetenschap een positie inneemt waar de mens buiten staat en de bovenbeschreven fundamentele houding is nu juist dié houding van de mens waarin hij de onafhankelijke status van de wetenschap bevestigt. Men hoeft dan ook niet verbaasd te zijn als men tot de ontdekking komt dat de wetenschap op haar beurt geen plaats voor de mens openlaat in het beeld dat zij van de wereld heeft en de mens alleen als een zijdelings verbonden factor beschouwt. Zo is in de derde wereld van Karl Popper, de wereld van boeken, scripten en scenario's waarin bevindingen gecodificeerd worden, de acteur een menselijk wezen dat een onbelangrijke plaats | |
[pagina 856]
| |
inneemt en onaangedaan blijft door zijn bevindingen, net zoals de ‘heer en meester van de aarde’ in De Verhandeling van René Descartes. Als men terugblikt op het proces dat de cultuur sinds de Renaissance heeft doorgemaakt, kan de mens alleen maar zijn afwezigheid daarin vaststellen, hetgeen zijn gevoelens van vervreemding verklaart, gevoelens welke ons herinneren aan de samenhang tussen de mens en de kosmos. En kan het ontkend worden dat onze gevoelens van vervreemding uitdrukking geven aan een echt en authentiek verlangen? | |
De ecologische beweging: coëxistentieHet bestaan van ecologische groeperingen over de gehele wereld lijkt hier een duidelijk antwoord op te geven. Het ligt echter niet in mijn bedoeling hier in te gaan op de massa's problemen die naar voren zijn gekomen en nog steeds naar voren zullen treden en welke opgelost zullen moeten worden, wil men deze lichamelijk overleven. Hier wil ik enkel en alleen wijzen op het feit dat er een ecologische crisis bestaat, en het hieruit voortvloeiende feit dat er een beweging is die op spontane wijze ontstaat, overal waar deze crisis zich manifesteert. Het bestaan en de verbreiding van de ecologische beweging geeft immers blijk van een algemeen heersend gevoel, nl. het gevoel dat het gevaar bestaat dat al het vertrouwen voorgoed verloren zal gaan. Waar het in feite om gaat, blijkt uit de term ecologie zelf. Het eerste deel van het woord is afgeleid van oikos, hetgeen het Griekse woord voor huis is, de plaats waar de mens woont, waar hij één is met zijn omgeving en zich thuis voelt. Het laatste deel van het woord ecologie heeft betrekking op een logica, een rationele basis voor het onderhouden van het huis, het verzorgen van de omgeving ervan en het scheppen van de omstandigheden, die nodig zijn om er de rust en vrede te handhaven. Het uitgangspunt van de ecologische beweging staat niet los van de mens, maar is diep in hem geworteld, zoals hij weer in zijn omgeving is geworteld. Op deze wijze maakt ‘de heer en meester van de aarde’, de landheer, plaats voor een bescheiden figuur, de dienaar, die hart heeft voor zijn woonomgeving en goed begrijpt dat het verwaarlozen van zijn oikos zijn dood zal betekenen. Want uiteindelijk is de omgeving, het milieu - dat wil zeggen de biosfeer, de aarde en de kosmos - niet ondergeschikt aan de mens, maar net andersom. Om kort te gaan: de desbetreffende ethiek is niet slechts een samenstel van regels, welke men systematisch kan weergeven, maar tekent ook een bepaalde gezindheid, nl. de gezindheid om met alles wat bestaat in harmonie te leven. Het verbeteren van systemen en het strijden voor meer toezicht garandeert niet dat er geen kortzichtige maatregelen genomen zullen worden. Wat betere vooruitzichten biedt, vooral wanneer het gaat om het vaststellen van risico's op de lange termijn, is een nieuwe mentaliteit. En deze mentaliteit is voor het grootste deel niet zozeer nieuw, als wel bekend maar vergeten. Als de wereld een geleefde wereld is, en als ervaringen en bevindingen in de eerste plaats geleefd zijn, dan is de ethiek van de mens wel degelijk de ethiek van een wezen dat zijn emotionele betrokkenheid met zijn omgeving niet verloochent. Voor hem bestaan er geen fundamentele grondbeginselen van de ethiek, en is zijn leven meer dan alleen een verwezenlijkte vis vitalis, de levenskracht die men in veel van de mechanische filosofieën van de voorgaande generaties tegenkomt. Het spreekt vanzelf dat noch de term fundamentele grondbeginselen noch de term grondslagen ons veel verder op weg helpt bij het beantwoorden van de vraag wat de ethiek nu eigenlijk inhoudt. We kennen allemaal het franciscaanse voorbeeld dat de biosfeer onze buurman is en de hemellichamen onze familieleden zijn. In dit - met opzet eenvoudig gehouden - voorbeeld uit het Italië van de 13e eeuw, is geen | |
[pagina 857]
| |
sprake van aanmatiging van de zijde van de mens, maar een herkenning van alle anderen en al het andere. Het geeft op eenvoudige en inspirerende wijze uiting aan het verlangen naar een harmonieuze coëxistentie, hetgeen een eerste vereiste is, het hart van een nieuwe levensstijl welke gleefd moet worden, als men de toekomst op een of andere wetenschappelijke wijze wil beïnvloeden. En daar gaat het in de ethiek nu juist om!
De term coëxistentie heeft betrekking op dat wat men kan omschrijven als een levend geheel. Natuurlijk houdt het gebruik van deze term niet in dat men probeert de vele ingewikkelde taken die de ecologie in de praktijk met zich brengt, uit de weg te gaan. Met de veronderstelling dat we allen uit dezelfde materie bestaan, en er alleen graduele verschillen zijn, is het werk nog niet gedaan, maar net begonnen. En men is op de juiste manier begonnen! Men moet iets vanuit een bepaald gezichtspunt bekijken en tot kleinere proporties terugbrengen: men moet een gedeelte van het geheel bekijken. Het desbetreffende gedeelte kan alleen juist gedefinieerd en afgebakend worden, als men van het geheel uitgaat. En bovendien ziet men op deze manier op tijd in dat procedures of methodes die bij een bepaald perspectief geschikt zijn, in een ander perspectief weer geheel verkeerd kunnen zijn. | |
Twee slotopmerkingen1 Het evenwichtDe mens staat bekend om de hebzuchtige wijze waarop hij de biosfeer exploiteert. Wat tevens beweerd en bekritiseerd wordt, is dat de mensheid maar door blijft gaan met het plegen van roofbouw op de biosfeer. Als mens zijnde, hoeven we echter niet te ontkennen dat het voortbestaan van het menselijk leven bij ons voorop staat. Er bestaat inderdaad geen reden om onszelf het recht om te leven te ontzeggen, als het evenwicht maar bewaard blijft. Natuurlijk is het plaatsmaken van een beboste helling voor een geërodeerde bergwand een verlies voor de mensheid, ook al gaat er niemand in inkomen op achteruit. Evenzo is het overbodig te zeggen dat de term Bruto Nationaal Produkt vervangen zou moeten worden door een betere welzijnsindexatie. Het zou vervangen moeten worden door een term die de goederenstroom en de distributie van de goederen weergeeft; tevens zou men rekening moeten houden met de uitputting van de nationale hulpbronnen. Deze opmerkingen beginnen bijna op clichés te lijken. Het is in veel mindere mate een gemeenplaats te verklaren dat onze redenatie minder beïnvloed zou moeten zijn door de natuurkunde en chemie en wij meer de redeneringswijze van de levende wetenschappen zouden moeten volgen. Evenzo is het allerminst een gemeenplaats op te merken dat onze aandacht meer gericht is op abstracte problemen waar men eenvoudige en passende wetten voor kan vinden, dan op de problemen van de echte wereld. | |
II De beschavingJohn Passmore zegt in zijn Man's responsibility for nature (de verantwoordelijkheid van de mens voor de natuur) - in 1974 uitgegeven door Duckworth, Londen - eerlijk dat onze samenleving ‘alhoewel dit niet uit haar nadrukkelijke uitspraken op het gebied van de moraal blijkt, de gewelddadigheid, kortzichtigheid en hebzucht in ere houdt’. Het gebrek aan evenwicht waarvan Passmore het bestaan toegeeft en hekelt, zou men inderdaad als onze ‘schaduwzijde’ moeten aanvaarden, een schaduw die ons vergezelt en waar we niet vanaf kunnen komen door de schuld te geven aan de buitenwereld, de omstandigheden of iets dergelijks. Het voorafgaande is in het bijzonder van toepassing op de ecologische crisis. Als het, tegen alle hoop en verwachting in, misgaat, dan liggen de oorzaken van de mislukking veelal bij ons zelf in plaats | |
[pagina 858]
| |
van daar ergens. Merkwaardig genoeg, beschuldigt Passmore het Christendom ervan dat het de mens aanmoedigt ‘zichzelf’ te beschouwen als metafysisch ongeëvenaard, ... eerder verheven boven dan op natuurlijke wijze opgaand in de eb en vloed van de processen’. De biosfeer is zeker geen eigendom van de mens. Maar met de kritiek die Passmore heeft op de overmoed van de mens probeert hij blijkbaar dàt weer te geven wat ook werkelijk een in de (Westerse) beschaving gewortelde eigenschap van ons is. Wij hebben de taboes van de natuur verbroken en de christenen hebben daar ook een rol in gespeeld. Het is niet onbehoorlijk of heiligschennend om de natuur te bestuderen of zelfs te exploiteren; de gebruikelijke term hiervoor is desacralisation. Maar ook wij, christenen zowel als niet-christenen, zijn het, die een gevoeliger houding ten opzichte van de wereld die we bestuderen en exploiteren hadden moeten aannemen en ontwikkelen; in dit verband heeft Abraham Maslow de term resacralisation gesmeed. Iets liefhebben sluit het maken van een analyse ervan immers niet uit - de partner waarvan men houdt kent geen taboes - en het analyseren is niet hetzelfde als het opheffen van het mysterie.
J.W.R. Fennema | |
Modern Zionisme en Christelijke theologieGa naar voetnoot1De christelijke theologie - zo schrijft de auteur in zijn inleiding - heeft nauwelijks kennis genomen van de fundamentele verandering die zich in de 20e eeuw in het joodse leven heeft voltrokken. Theologisch was voor de | |
[pagina 859]
| |
christen alleen het ‘oude Israël’ van belang, het volk in de bijbelse tijd. Langzamerhand wordt meer en meer de behoefte gevoeld aan een diepergaande ontmoeting tussen christenen en joden. Daarvoor is nodig te weten wat het hedendaags jodendom beweegt. Met het oog daarop houdt dit boek zich bezig met het moderne Zionisme, dat aan het einde van deze studie wordt omschreven als ‘een joodse geestesstroming waarin het jodendom zich van eigen specifieke plaats en functie temidden van de volkeren rekenschap geeft’ (219). Deze joodse geestesstroming is relevant voor een hedendaagse christelijke theologie: ‘een toegewijde aandacht voor wat de joodse broeder in het heden beweegt en voor de bereidheid de eigen aard van de joodse partner te onderkennen’ (5). De politieke kant van het Zionisme en de rol, die het gespeeld heeft en speelt in de contemporaine geschiedenis, ligt buiten de scopus van dit onderzoek, al geeft de auteur daar af en toe toch scherpe analyses van, bijv. de observatie ‘dat het Zionisme als politieke beweging juist niet in de schoot van de orthodoxe synagoge geboren werd, maar in de kring van degenen die ervan waren vervreemd geraakt’ (114).
In het boek, dat op de 30e verjaardag van de staat Israël als proefschrift werd verdedigd, verloopt de kennismaking met het moderne Zionisme langs twee wegen: luisteren naar een aantal markante woordvoerders (7-108), te beginnen met Zwi Hirsch Kalischer om via Moses Hess, Leon Pinsker, Achad Haam, Theodor Herzl, Martin Buber e.a. te besluiten met Abraham Joshua Heschel. De andere benadering is thematisch en beschrijft enkele grondlijnen (109-150) van het Zionisme (volk en land; het sekuliere; partikulariteit en universaliteit). Met name de paragraaf ‘Zion en Diaspora’ (126 vv) is zeer verhelderend. Daar maakt Gerssen ons duidelijk dat het Zionisme - door sommigen nauwelijks onderscheiden van een ordinaire landhonger - méér is dan een geografisch begrip: ‘Zion is groter dan Jeruzalem en zelfs groter dan een stuk land in het Midden-Oosten... het is een diepe begeerte een eigen plaats in de geschiedenis te mogen innemen met het oog op de toekomst der wereld’ (127). Ook het onderscheid dat de auteur daar maakt tussen diaspora en exiel (129) is belangrijk en verhelderend!
In het derde en laatste hoofdstuk gaat het om de vraag of en hoe in Kerk en theologie op het verschijnsel van het Zionisme is gereageerd, welke overwegingen zijn opgeroepen door de wending die zich in de laatste eeuw inzake de rol die het joodse volk in de wereld speelt voltrokken heeft. Aan de hand van drie modellen uit de calvinistische theologie (D. Chantepie de la Saussaye en J.H. Gunning Jr., de Hervormde Handreiking uit 1970 en het werk van Friedrich-Wilhelm Marquardt) wordt dit geconcretiseerd, waarbij Gerssen de problematiek zeer scherp weet te beschrijven (de vooronderstellingen van een christelijke Israël-theologie; het joodse ‘neen’ op Jesus Christus als Messias). Eén van de conclusies van deze paragraaf is de uitspraak: ‘De solidariteit met de strijd om het bestaansrecht van de staat Israël als joodse staat temidden van de volkeren is in deze tijd de testcase voor de beantwoording van de vraag of het om een abstractie gaat of om het levende jodendom... van het antwoord op die vraag hangen de gerechtigheid en de vrede af’ (221).
Ten aanzien van een zo moedige poging een onderhuids levend vraagstuk scherp te formuleren verdient de auteur alle lof. Zo is in hem te prijzen, dat hij zeer duidelijk en onomwonden stelt dat de christenen de dialoog met de joden niet moeten toespitsen op de kwestie van Jesus als Messias, een punt dat niettemin al twee jaar de gemoederen van veel christelijke theologen bezighoudt, getuige de heftige, soms al te | |
[pagina 860]
| |
veel op de persoon gespeelde, artikelen in Ter Herdenking en Wending van de laatste tijd. Dat Gerssen met geen woord rept over de houding van Rome (het Vaticaan heeft de joodse staat nog steeds niet erkend, maar wil wel bemiddelen tussen Israël en de PLO!) wekt bevreemding. Jammer is ook dat wanneer de auteur bepaalde aspecten in het denken van de markante woordvoerders van het Zionisme onder kritiek stelt, hij dat niet zélf formuleert, maar een of andere auteur die kritiek laat uitspreken. Soms ook citeert Gerssen niet het oorspronkelijke werk van iemand, maar zoals dat in de voetnoten bij derden voorkomt en ronduit vervelend is dat hij ten aanzien van zijn onderwerp heel het gebied van de moderne hebreeuwse vakliteratuur op dit punt terzijde moest laten.
In een tijd dat de dialoog tussen jodendom en christendom weer eens dreigt te verzanden in een nietes-welles-spel over Jesus de Messias raakt dit proefschrift het hart van beide gespreks-partners. Christenen zullen eens wat serieuzer moeten gaan nadenken over het hout waaruit ze ooit werden gesneden!
Panc Beentjes |