| |
| |
| |
Boekbespreking
Geschiedenis
Heribert Piontkowitz, Anfänge westdeutscher Aussenpolitik 1946-1949. Das Deutsche Büro für Friedensfragen, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1978, 289 pp., DM. 32,-.
Eind 1949 werd Duitsland voorgoed verdeeld in twee delen, de Duitse Democratische Republiek en de Duitse Bondsrepubliek. Daarmee was een einde gekomen aan een periode van tasten en zoeken ook in Duitsland zelf om een nieuwe identiteit te vinden en om tevens een verdeling van de Duitse natie te verhinderen. Daarvan is niet zoveel in huis gekomen omdat Duitsland getekend was door de problematiek van de Koude Oorlog. Deze evolutie hadden de Akkoorden van Potsdam zeker niet bedoeld. Het heeft er ogenschijnlijk wel de schijn van dat de Duitsers één en ander eerder passief hebben ondergaan en de Grote Mogendheden hebben laten begaan voor wat betreft de schepping, de organisatie en de juridische uitbouw van de twee Duitse staten.
Voorliggend boek, een proefschrift tot het bekomen van het doctoraat in de geschiedenis aan de Filosofische Faculteit van Göttingen, wil de geschiedenis beschrijven van een poging om te komen tot de oprichting van een instituut dat zich zou bezighouden met de studie van de interne en externe problemen waarvoor Duitsland zich na de oorlog geplaatst zag. We noemen bv. de studie van von Dircksen: ‘Die Bedeutung Schlesiens für die Ernährung und Rohstofflage Deutschlands’, die in 1946 reeds ter beschikking werd gesteld van de geallieerde overheden.
Deze schuchtere pogingen om voor de Duitsers een aanknopingspunt te vinden bij het internationaal politiek en economisch leven, liep uit op de stichting van een aantal instituten en tenslotte op de oprichting van het ‘Deutsches Büro für Friedensfragen’. Waaruit tenslotte het Westduitse ministerie van Buitenlandse Zaken zou ontstaan.
In feite heeft de auteur, uitgaande van een miniproject, de mogelijkheid gezien een studie te maken over de inspanningen die Duitse politieke denkers geleverd hebben om Duitsland een nieuw aanzien te geven op het internationaal vlak.
Als studie in problemen van internationale relaties zoals die organisatorisch verankerd liggen en als bijdrage tot de studie van het hedendaagse Duitsland, is dit boek zeker voor specialisten ter zake aan te bevelen.
A. Van Peteghem
| |
Gedragswetenschap
Dieter Balkhausen, De derde industriële revolutie. Hoe de micro-elektronica ons leven verandert, Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam/Antwerpen, 1980, 228 pp., B.F. 490.
Dit werk is de Nederlandse vertaling van Dieter Balkhausens in 1978 gepubliceerde ‘Die dritte industrielle Revolution’ en het eerste in ons taalgebied dat de sociale en
| |
| |
economische gevolgen van de toepassingen der micro-elektronica behandelt; meer bepaald volgende vraag komt aan de orde: ‘Hoeveel mensen zullen in hun beroep door de microprocessors en microcomputers worden vervangen? Inderdaad, bepaalde wetenschappers vrezen dat een groot aantal arbeidsplaatsen tengevolge van de derde industriële revolutie verdwijnen zal. Andere koesteren de (vage) hoop dat het tijdperk van de automatisering de economische groei een nieuwe stimulans zal bezorgen, dat alzo de mens bevrijd zal worden van monotone arbeid en over meer vrije tijd zal kunnen beschikken. De schrijver van dit boek behoort duidelijk tot de laatste strekking, die als basishypothese stelt dat de mens steeds de economische expansie zal blijven nastreven. Volgens hem is het duidelijk dat de in West-Europa ingezette ‘kapitaalverdieping’ (het anders produceren van bestaande verbruiksgoederen) door de consument uiteindelijk zal worden verworpen. Nieuwe afzetmarkten en nieuwe kostprijsverlagingen - uiteraard alleen door de micro-elektronica te leveren - zijn nodig wil de ondernemer overleven. Aan de managers komt de ‘pijnlijke’ beslissing toe arbeiders te ontslaan, die vooral niet moeten pogen zich via hun georganiseerde vakverenigingen hiertegen te verzetten. Aan het inkomen van de ondernemers-innovators mag niet worden geraakt, het onderwijs moet volledig technisch worden georganiseerd (p. 211: ‘Ere aan het humanistische onderwijs, maar helaas ademt dat de geest van de tegenstanders van de techniek, en verliest het zich in bijkomstigheden die kostbare tijd absorberen’) en de bewapeningswedloop - als bron van technologische vooruitgang - moet worden gestimuleerd. Met bepaalde stellingen van de auteur kunnen we ons akkoord verklaren: de overdreven beklemtoning van de export door de industriestaten, de onaangepastheid van het conjunctuurbeleid, de stagnatie van de binnenlandse afzetmarkt. Anderzijds menen we dat
hij de ernst van de problematiek onderschat. In zijn samenleving zouden alleen de meest begaafden kansen krijgen; de anderen zouden over een massa vrije tijd beschikken, en zich continu moeten laten herscholen (p. 205: ‘De dwang tot levenslang leren’). Hoe dat alles tot stand komen kan zonder omschakeling van de levensvisie op het economisch beleid (b.v. inzake inkomensherverdeling) wordt in het boek niet behandeld. Vermelden we nog dat bepaalde passages in een loodzware stijl werden geschreven, en dat meer dan de helft van de tekst gewijd is aan Jules Verne-achtige onwetenschappelijke bespiegelingen over hoe de technologische samenleving er in de toekomst uit zal zien (vakantiereizen in de ruimte, driedimensionele televisie...) die mij persoonlijk echter geen zier interesseren, wanneer ik meer wens te vernemen over de gevolgen van de technologische revolutie, over het verlies aan arbeidsplaatsen van diegenen die zich deze toekomstluxe nooit zullen kunnen permitteren.
E. Faucompret
| |
Literatuurwetenschap
Umberto Eco, The Role of the Reader. Explorations in the Semiotics of Texts, Indiana University Press, Bloomington, 1979, 273 pp., $21,90.
Eco is een strateeg en een goochelaar. Dit betekent dat hij zich nooit echt bevindt waar hij zegt te zijn! Zijn werk karakteriseert zich altijd door een soort van ‘vacuum’, tussenzone. Voor een groot deel refereert hij (impliciet of expliciet) naar wat hij reeds eerder geschreven heeft; voor een even groot deel kondigt hij (eveneens impliciet of expliciet) een nieuw veld aan. Het geheel is altijd ontgoochelend, al zijn de onderdelen (hoofdstukken, of paragrafen) vaak uiterst prikkelend. Kortom, Eco is - ook al poogt hij vaak het omgekeerde te bewijzen - geen man van globale theorieën; wel een af en toe geïnspireerd en inspirerende detail-kunstenaar. Ditmaal ook baseert hij zich grotendeels op vorige werken (Opera Aperta, Theory of Semiotics), en doet hij alsof hij vooral de theorieën van l'Opera Aperta aan het uitwerken is. Dit is zwak en allerminst overtuigend (al kon l'Opera Aperta in de jaren zestig beschouwd worden als een soort openbaring, de uitwerkingen ervan die Eco
| |
| |
nu voorstelt lijken meer op een plichtmatig trouw aan eigen bevindingen!). Ook wat hij aankondigt is niet zo erg enthoesiasmerend (pragmatiek en ‘possible worlds’ lijken hem te zullen bezighouden in de komende jaren), vooral dan door de manier waarop Eco deze gebieden te lijf gaat: met een onmiskenbare flair, maar tevens ook een methodologische improvisatie en terloopsheid, geregeld aan het slordige en oppervlakkige grenzend. ‘Tussenin’ krijgt de lezer echt boeiende en verrassende beschouwingen te lezen. Ditmaal vooral over ‘Superman’ en de ‘Mystères de Paris’. Hierin weet Eco zijn semiotische kennis te integreren, en vermits hij ook in deze opstellen geen definitieve voorstellen lijkt te willen doen, is de lezer ook gecharmeerd door zoveel scherpzinnigheid en humoristisch inzicht. Het hangt trouwens van de instelling van de lezer af (zijn ‘rol’?) of hij Eco bijzonder lichtvoetig of zwaarwegend zal vinden. Ook, van zijn theoretische verwachtingen of hij de Italiaanse semioticus au sérieux neemt of niet. Of zoals het bij mij is: nu eens wél, dan weer niet.
Eric de Kuyper
| |
J. Habermas (Hrsg.), ‘Geistige Situation der Zeit’. 1. Band: Nation und Republik. 2. Band: Politik und Kultur, Suhrkamp Verlag, Frankfurt, 1979, 860 pp.
Naar aanleiding van het verschijnen van het duizendste deeltje uit deze prestigieuze reeks veelkleurige Suhrkamp-boekjes kwamen de uitgevers op de idee aan een aantal schrijvers en intellectuelen een opstel te schrijven, met als aanleiding Jaspers' Geistige Situation der Zeit' (1931). Dit werd uiteindelijk een zeer losse en vage aanleiding, en ook de diversiteit van aangeschreven persoonlijkheden kon niet anders dan de opzet tot een kleurrijke en bonte bundeling te laten uitgroeien. J. Habermas, die het geheel zo een beetje koördineerde, tracht er een lijn in te zien, en doet dat op zijn gekende, naar mijn gevoelen al te zwaarwichtige wijze. Het is moeilijker om deze rijke ‘tentoonstelling’ te bespreken dan te lezen: elke lezer zal naar interesseveld, temperament of toeval er graag in grasduinen en er beslist iets boeiends in vinden. Mij verraste het dat er geregeld zulke leuke dingen uitsprongen, zoals (mijn keuze) de biografische herinneringen van Erika Runge aan haar vader en moeder, de bedenkingen van M. Warnke over de ‘salonhoek’, en het grappig en intelligent lexikon van de ‘menswetenschappen’ door K.M. Michel.
Eric de Kuyper
| |
Ralph Ley e.a. (ed.), Perspectives and Personalities. Studies in Modern German Literature. Honoring Claude Hill, C. Winter Universitätsverlag, Heidelberg, 1978, 376 pp., DM. 140 gen./160 geb.
Een feestbundel met 27 bijdr., waarvan 2/3 in het Engels, 1/3 in het Duits. Op twee na (H Koopmann, univ. Augsburg, en H. Wysling, Th. Mann-Archiv en univ. Zürich) zijn ze van de hand van V.S.A.-germanisten. Ze werden aangeboden aan Claude Hill, prof. aan de Rutgers Univ. n.a.v. diens afscheid. C. Hill, een in de jaren 30 naar de V.S.A. uitgeweken tegenstander van het Hitlerregime, is o.a. de auteur van een monografie over Brecht (Twayne, 1975, Uni-Taschenbuch 1978).
De bundel vertoont het kenmerk van heel wat Festschrifte: de inhoud is zeer divers en heterogeen. ‘Modern’ in de ondertitel betekent niet hedendaags, een min of meer representatief beeld van de duitstalige lit. van de laatste 30 jaar wordt niet bereikt. Het meest beantwoorden hieraan, naast twee bijdragen over auteurs (het Brechtiaans karakter van Bölls ‘Die Waage der Baleks’ / Christa Wolfs ‘Nachdenken über Christa T.’), drie overzichten van deelaspecten: H. Lederer overschouwt de levendige theater-activiteit in de D.D.R.; M.L. Caputo-Mayr schetst de nieuwe ontwikkeling in de traditie- en heimatgeoriënteerde Oostenrijkse romankunst met bijzondere aandacht voor auteurs als Peter Rosei, Barbara Frischmuth, Franz Innerhofer en G.F. Jonke; Peter Demetz analyseert het moeizame doordringen van de recente Duitse lit. in de V.S.A.: in tegenstelling tot de zogenaamd
| |
| |
gevestigde waarden die in de V.S.A. rond 1955 (Böll, Gaiser) en rond 1965 en later (Andersch, Johnson, S. Lenz, maar vooral G. Grass) bredere bekendheid verwierven, slaagt de jongere lichting op uitzondering van P. Handke, daar nagenoeg niet in; geen M. Walser, W. Koeppen, Wellershoff, Heissenbüttel, Schnurre e.a. De meeste bijdragen echter behandelen afzonderlijke auteurs of werken die men reeds klassiek kan noemen: naast Wedekind, Tucholsky en G. Hauptmann (2 bijdr.) krijgen Kafka (4) en vooral Brecht (6) en Th. Mann (7) de hoofdaandacht. Onder deze laatsten vermelden we een vergelijkende studie over ‘Der Zauberberg’ en ‘Das Glasperlenspiel’: over Hesse, die tot voor een tiental jaar in de V.S.A. nog zowat de status van guru genoot, van wie meer dan 40 uitgaven op de markt waren, verder niets in dit Festschrift. Het is een symptoom: Hesse is ‘gesunkenes Kulturgut’ geworden, omgeven door stilte.
A. De Loecker
| |
Susan Morgan, In the meantime: Character and Perception in Jane Austen's Fiction, University of Chicago Press, Chicago/London, 1980, 219 pp., £9,90.
Deze studie vertrekt van de thesis dat Jane Austen in elk van haar romans tracht te ontleden hoe de hoofdfiguren zichzelf en de realiteit buiten zichzelf waarnemen. In tegenstelling tot de traditionele opvatting, die ervan uitgaat dat Jane Austen met ironische pen een wereld ontleedt waarin waarden en waarheid vaste gegevens zijn, tracht Susan Morgan aan te tonen dat Jane Austen, door haar hoofdfiguren heen, de perceptie van de werkelijkheid voorstelt als tijdsgebonden, veranderlijk en creatief. Haar romans zijn dan ofwel ‘novels of crisis’, met een centraal moment van er-kenning van de zelfverblinding, ofwel ‘novels of passage’, waarin het proces van de steeds wisselende perceptie van de realiteit door het ik in al zijn details geanaliseerd wordt. Susan Morgan ziet Jane Austen dan ook allerminst als een conservatieve moraliste, maar wel als een auteur van wie de denkwereld sterk verwant is met die van de grote romantische Engelse dichters. Ze heeft ongetwijfeld gelijk als ze weigert Jane Austen door de literatuurstudie te laten opsluiten in het beperkte rurale wereldje van het manor-house, maar in haar reactie maakt ze voor mijn smaak van Jane Austen toch teveel een filosofisch auteur met diepe epistemologische bekommernissen.
Guido Kums
| |
Literatuur
Paul de Wispelaere, Tussen tuin en wereld, Elsevier Manteau, Brussel/Amsterdam, 1979, 219 pp., BF. 295.
In deze knap geschreven, sterk autobiografische roman onderneemt de auteur, die van zichzelf zegt te behoren tot de wetende, aangerande, geraakte generatie, een poging om het beeld van zijn jeugd en zijn voorbije leven scherp te stellen. Als metafoor gebruikt hij daarvoor de tuin, waarin de jongen zich Robinson Crusoe gewaand heeft, en die plaats heeft moeten maken voor de wereld van de harlekijns waar alle volwassenen, ook hijzelf merkt S. vol zelf-ironie op, hun kleine of grote hansworstenrol vervullen. Na een Jef Geeraerts in ‘Het teken van de hond’, Ivo Michiels in ‘Een tuin tussen hond en wolf’, en J.E. Daele in ‘Je onbekende vader’ voelt ook De Wispelaere zich gedwongen om de mensen van de oorlogsgeneratie, i.h.b. zijn ouders, te portretteren. Ook een andere trend in de romanliteratuur van de laatste tien jaar vinden we in dit boek weer: het luidop denken over de functie van het schrijven waarbij de lezer op de hoogte wordt gebracht van de vorderingen in het schrijven van het boek dat hij aan het lezen is, van de wisselende schrijfsituatie en het gekozen teksttype.
Behalve een reconstructie van de voorbije jeugd is deze roman ook een reflectie op en een her-beleving van de voorbije liefdes. Tenslotte balt de auteur een machteloze
| |
| |
vuist tegen zijn wereld die onder het mom van Vooruitgang en Toekomst tuinen betonneert en de mens voor geen enkele vernieling doet terugschrikken. De Wispelaere (o 1928) roept in dit boek het verleden op van zijn generatie en die van zijn ouders. Hij poogt althans met woorden te laten bestaan wat er niet (meer) is en wat hij anders zou willen.
J. Gerits
| |
Rolf Hochhuth, Een liefde in Duitsland, Elsevier Manteau, Amsterdam/Brussel, 247 pp., BF. 295.
De Duitse auteur Rolf Hochhuth, die met zijn toneelstuk Der Stellvertreter (1963) ophef maakte, publiceerde in 1978 Eine Liebe in Deutschland, dat thans vertaald werd. Het boek is een mengeling van teksten: documentaire en reportage-achtige gedeelten wisselen af met geromanceerd voorgestelde feiten en historische beschouwingen. De thesis van het boek kan worden samengevat in het door S. aangehaalde citaat van Nietzsche: De waanzin is bij individuen uitzondering, maar bij groepen, partijen, volkeren en tijden de regel. Aan die waanzin moest het nazisme met zijn racistische theorieën heel snel bezwijken. Hochhuth maakt die stelling concreet door de beschrijving van het lot van een gewone Duitse vrouw in een gewoon Duits stadje dicht bij de Zwitserse grens. Haar man neemt als piloot deel aan de strijd om Engeland. In haar kruidenierswinkel komt een Poolse krijgsgevangene na zijn eigen verplichte arbeid 's avonds het zware werk doen. En dan gebeurt het vergrijp: GV, geslachtsverkeer van een Duitse met een Pool, een Untermensch. Voor de Pool betekent het de strop die hem door een medegevangene om de hals gelegd moet worden en voor de Duitse twee jaar concentratiekamp (waarvoor ze na de oorlog nooit schadevergoeding zal krijgen).
Dit verslag van een liefde in Duitsland anno 1940 wordt gefragmenteerd verteld en onderbroken door historische maar ook actuele beschouwingen over schuld en moraal. In dit boek wordt niet alleen het fascisme van de nazi-bonzen maar ook dat van de doorsnee burger gedemonstreerd en dat was niet uitsluitend veroorzaakt door de geraffineerde propaganda, aldus de auteur.
J. Gerits
| |
Kritisch Akkoord 1979. Elsevier Manteau, Brussel/Amsterdam, 1979, 158pp., BF. 395.
Kritisch Akkoord 1979 brengt geen artikelen rond eenzelfde thema zoals in de voorbije twee jaren, maar biedt dertien bijdragen aan over uiteenlopende onderwerpen. De inzet wordt gevormd door W.F. Hermans' rede uitgesproken bij zijn aanvaarding van de Prijs der Nederlandse Letteren (1977) waarin hij zich o.m. fel kant tegen de voorgenomen spellingveranderingen. Herman de Coninck geeft in ‘Over nieuw realisme en oude romantiek’ zijn boeiende, ik-betrokken visie op het nieuwrealisme, terwijl Dina van Berlaer-Hellemans meer afstand neemt en een kritisch geluid laat horen m.b.t. hetzelfde nieuwrealisme. Wies Rosenschoon ontleedt de belangrijke thema's ‘boom’ en ‘wind’ in de antropomorfe natuurpoëzie van Chris J. Van Geel. Vol piëteit schrijft Prosper de Smet over Richard Minne, die hij de laatste twintig jaar van diens leven van nabij gekend heeft toen de gelauwerde dichter geen vers meer op papier kreeg. Johan Soenen verklaart waarom de poëzie van Karel van de Woestijne in Duitse vertalingen soms heel opvallend bijgestuurd is in de richting van het traditionele Vlaamse imago in het buitenland: zinnelijkheid gepaard aan mystieke aanleg.
J.J. Peereboom beschrijft in kroniekvorm de indruk die de kisten vullende journaals van Boswell (18de E. auteur van de beroemde biografie Life of Johnson) op hem gemaakt hebben. Vervaging van de grens tussen journalistiek en literatuur met als resultaat de ontmonopolisering van de kunst, tot die conclusie komt A.L. Constandse in zijn essay ‘Journalistiek en literatuur’.
Verder worden nog twee romans besproken: Mevrouw Bentinck van Hella Haasse door Maria de Groot en Een tuin tussen hond en wolf van Ivo Michiels door J.J. Wesselo. P. de Wispelaere plaatst kanttekeningen bij
| |
| |
enkele opvattingen en publikaties over literaire theorie en kritiek in Nederland, vnl. uit het begin van de jaren 70. Een brief van D. Robberechts, bestemd voor een Amerikaans tijdschrift, over de situatie van het schrijven in Vlaanderen, besluit de keuze die de samenstellers van Kritisch Akkoord 1979 maakten uit de essays verschenen in Noord- en Zuidnederlandse tijdschriften in 1978.
J. Gerits
| |
Ward Ruyslinck, Alle verhalen, Elsevier Manteau, Brussel/Amsterdam, 1979, geïll., 259 pp., BF. 445.
Bij de vijftigste verjaardag van de auteur (17.6.79) heeft de uitgeverij Manteau alle verhalen uitgegeven die tot nog toe bij haar gepubliceerd zijn in verhalenbundels of als afgerond verhaal in een roman. Zo is b.v. ‘De bomtrechter’, in '70 gepubliceerd in Gaan waar de woorden gaan, er niet bij. Het zijn er juist 20 en ze vormen een staalkaart van de thema's en motieven die Ruyslincks oeuvre kenmerken: afrekening met de godsdienst van zijn jeugd (De slakken, Dicht bij het water, De heilige vingerkootjes, De Grote Buurman), satire en hekeling van de samenleving (Twaalf miljoen gaatjes. Het Onderhoud, De receptie, Saneren), de (on)zin van het menselijk lijden (De Stemmer), angst voor de agressie gepleegd door medemens en maatschappij (De pogrom, De oeroude vijver, De sneeuwbui), meewarigheid om de menselijke zwakheid en hulpeloosheid (Mère terrible. Een man die Samson heet), soms verontwaardiging daarover (De petitie), verleiding en misleiding van naïeven (Het kasteel van WW, het koekoeksmeisje), kwellende zinnelijkheid (De overspeligen in het koningsgraf), sterke zin voor rituele en symbolische handelingen (Het meisje dat de vrede opat, De barstenmaker).
De verhalen zijn geïllustreerd met tekeningen van Jan Vanriet. Die grafische vertaling van de lectuur van Ruyslincks verhalen door de tekenaar geven een bepaalde interpretatie weer waarmee ik het in sommige gevallen oneens ben. De tekeningen lijken mij dan te gechargeerd m.b.t. de inhoud en sfeer van het verhaal.
J. Gerits
| |
Hans Joachim Schädlich, Versuchte Nähe, Reinbek, Rowohlt, 1977, 217 pp., DM 22,-.
Deze verhalen en prozaschetsen werden geschreven in de DDR en verschenen in het Westen kort vóór Schädlich (o1935) zijn land verliet. Ze werden meteen een literaire sensatie. De behandelde stof (het leven in de DDR) zit daar zeker voor iets tussen, maar het boek heeft méér kwaliteiten. Brecht besefte al dat een fotografisch realisme te kort schiet, omdat het de werkelijkheid simplifieert. Schädlich weet de alledaagse realiteit zo te vervreemden dat je haar opnieuw begint waar te nemen. Precies t.o.v. een staat die mensen en dingen een vaste plaats toewijst, is dat geen geringe prestatie. Steeds nieuwe vertel- en stijlmiddelen, veranderingen in de zinsbouw en transposities in de tijd scherpen de blik voor getuigenissen van onmacht en machtsmisbruik, voor mensen in het net van maatschappelijke verhoudingen. Schädlich is een meester van het indirecte schrijven. Hij legt de vinger in stilte op de wonde en toont de reacties van mensen in een systeem dat er in naam van een abstract humaniteitsideaal niet voor terugschrikt mensen te fnuiken.
Erik De Smedt
| |
Viktor Žmegač (Hrsg.), Das grosse deutsche Erzählbuch, Königstein/Ts., Athenäum, 1979, 750 pp., DM. 36,-.
Literaire bloemlezingen bieden meestal weinig verrassingen. Ze repeteren een aantal gecanoniseerde teksten en zijn dikwijls meer een plichtpleging tegenover de literatuurgeschiedenis dan een leesboek voor mensen van nu. Žmegač heeft de moed gehad met deze traditie te breken. Van de bekende auteurs heeft hij minder bekende verhalen opgenomen, die werden aangevuld met teksten van vergeten schrijvers. Het resultaat is een heel boeiende verzameling teksten, 88 in totaal, chronologisch gerang- | |
| |
schikt van Schiller tot Heissenbüttel. De 20e-eeuwse en hedendaagse literatuur krijgen bijzondere aandacht, Exilliteratur en schrijvers van buiten de BRD worden niet verwaarloosd. Als ‘gewone’ lezer kan je hier b.v. de moderniteit van L. Tieck ontdekken, voor de specialist is er stof tot nadenken. De gelijktijdigheid van het ongelijktijdige (en vice versa) die hier duidelijk wordt, is een uitdaging voor de literatuurgeschiedschrijving, ook wat waardeoordelen betreft. Vermelding verdient nog dat het boek op een bijna ouderwets degelijke manier is uitgegeven. Je moet dan maar op de koop toe nemen dat - door de stijfkoppigheid van een paar grote uitgeverijen - enkele belangrijke auteurs als Th. Mann en Kafka niet in deze bloemlezing zijn vertegenwoordigd.
Erik De Smedt
| |
J. Auboyer e.a., Asien, Handbuch der Formen- und Stilkunde, Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1980, 607 pp., DM. 69,-.
Kunst is taal. Wie een cultuur in haar artistieke vormgeving wil begrijpen, moet eerst de taal leren. De Westerse kunst is ons wel bekend geraakt door de school (misschien?) en door ons leefmilieu. Komen we nu met het Verre Oosten in aanraking, dan is zijn beeld-taal een gesloten boek, tenzij... Hieraan wil dit boek verhelpen. Het is een soort grammatica van de taal - boeddhistische vormentaal in de architectuur, de sculptuur en de ceramiek. Zestien landen worden achtereenvolgens chronologisch voorgesteld, zodat de vormen identificeerbaar worden en een vergelijkende iconografie van de onderscheiden landen mogelijk wordt. In een woord, oriëntatie in de beeldentaal. Identificatie is echter uitgesloten omdat nergens wordt ingegaan op de spirituele betekenis van vormen, gebaren en houdingen. Jammer, want dit boek zou er nog bruikbaarder door geworden zijn.
J.F. Du Bois
| |
| |
| |
Kunst
Salvador Dali, La vie secrète de Salvador Dali, Gallimard, Paris, 1979, 409 pp.
Een reeds eerder verschenen biografie van Dali (La Table Ronde, 1952) door de kunstenaar zelf. Een gek verhaal waarin feiten vermengd worden met candide en fantasierijke dromen. Alles geschreven in een surrealistische sfeer vol sadisme, erotiek en nonsens. Een prettig boekje dat je niet teveel au sérieux moet nemen evenmin als het plastisch oeuvre van Dali. Bepaalde bladzijden werden gewijd aan het ontstaan en de symboliek van enkele werken. Ze leren je Dali's schilderkunst beter lezen. Maar of het daardoor geloofwaardiger wordt, is een andere vraag.
J.F. Du Bois
| |
Jörg Krichbaum & Rein A. Zondergeld, Künstlerinnen von der Antike bis zur Gegenwart, DuMont Buchverlag, Köln, 1979, 345 pp., 103 w./zw. en 27 kl. ill., DM. 16,80.
Een leuk boek waarin de meeste kunstenaars-vrouwen (schilders, beeldhouwers, fotografen en filmactrices) worden vermeld. De inleiding is bepaald boeiend. Vooral omdat afgerekend wordt met de ‘feministische’ stelling dat vrouwenkunstenaars in de mannenmaatschappij worden doodgezwegen. Vooreerst wijzen de auteurs erop dat de geslachtelijke maatstaf geen doorslag geeft bij de beoordeling van een kunstwerk. Alleen de intrinsieke waarde ervan kan worden ingeroepen. Verder tonen ze in een gefouilleerd historisch overzicht dat van Plinius af over de Renaissance tot op heden heel wat proza aan vrouwen-kunstenaars werd gewijd. Blijkt toch dat alle gelijkheid ten spijt zij geen vrouwen kunnen aanduiden die da Vinci, Michelangelo of Titiaan naar de kroon kunnen steken. Hier is een sociologisch gegeven dat nader onderzocht dient te worden.
J.F. Du Bois
| |
Klaus Fischer, Erotik und Askese in Kult und Kunst der Inder, DuMont Buchverlag, Köln, 1979, 292 pp., 124 w./zw. en 20 kl. ill., DM. 12,80.
De voorstelling van parende geliefden is een veel voorkomend motief in de Indische sculptuur en miniaturenkunst. De auteur geeft een verklaring van deze iconografie door een onderzoek in te stellen naar de historische achtergronden en naar de tover van de oudoosterse vruchtbaarheidscultussen. Hij wijst terecht op het samengaan van eros en ascese, het samenvallen van liefde en ontzegging. Ook de literaire traditie wordt in zijn essay verwerkt. Dit boek is meteen een herontdekken van de geestelijke dimensie waarin de mens de erotiek kan beleven om zo tot volle ontplooiing te komen.
J.F. Du Bois
| |
S. Giedion, Espace, Temps, Architecture, 1. L'héritage architectural (244 pp.), 2. Vers l'industrialisation (260 pp.), 3. Le nouvel urbanisme (244 pp.), Denoël/Gonthier, Paris, 1978.
Dit standaardwerk van S. Giedion is in de ganse wereld bekend; een nieuwe uitgave in pocketformaat is derhalve welkom. De auteur behandelt in grote lijnen de vorming en de bloei van de architectuur in de 20e eeuw. Boeiend, verrijkend maar teveel vanuit een a priori geschreven. Giedion is een klassieke geest. Voor hem gelden de principes van het Bauhaus als norm voor de architectuur. Zijn overwegingen over de ruimtelijke relaties in de bouwkunst heeft hij verhelderend geschreven. Maar het conceptuele overwicht in zijn benaderingen maken het hem moeilijk een meer subjectieve, fantasierijke architectuur zoals die van Gaudi b.v., in zijn betoog te integreren. Dit boek blijft een basiswerk, maar dient kritisch gelezen te worden.
J.F. Du Bois
| |
| |
| |
Elie Kedourie e.a., De Joodse wereld, geschiedenis en cultuur van het Joodse volk, Mercatorfonds, Antwerpen, 1979, 328 pp., 222 zw./w. en 106 kl. ill., BF. 1.950.
Een merkwaardig-boeiende inleiding tot het denken, de cultuur, de geschiedenis en de godsdienst van het Joodse volk. Belangrijk ook omdat in de laatste decennia de confrontatie tussen jodendom en christendom geëvolueerd is: er zijn immers (schuchtere) toenaderingspogingen opgezet en langs gespreksgroepen om ook positieve stappen gezet naar meer wederzijds begrip. Het kan dan ook verwondering wekken dat in dit boek geen melding wordt gemaakt (behalve i.v.m. de middeleeuwse jodenvervolging) van het christendom dat toch diep in het jodendom geworteld zit. Dit ‘zwijgen over’ vind ik betreurenswaardig, vooral omdat het de historische werkelijkheid vertekend. Toch zal bij de lectuur voor velen de Joodse geesteswereld en sensibiliteit begrijpelijker worden.
J.F. Du Bois
| |
Floris M. Neusüss, Fotografie als Kunst, Kunst als Fotografie, DuMont Buchverlag, Köln, 1979, 349 pp., DM 22,80.
De kunstfotografie kan haar adelbrieven tonen. Maar inmiddels heeft deze kunsttak een eigen ontwikkeling gekend. Voor de conceptualisten en aanverwanten (land art, body art, performances e.d.m.) is de fotografie het geëigend middel geworden om de vluchtige gebeurtenissen van dit kunstgebeuren vast te leggen. Die kunst wordt derhalve afhankelijk van de fotografie. Geen ander middel om het gebeuren vast te leggen. Zo werden nieuwe mogelijkheden voor de fotografie ontdekt. Zij is niet langer meer weergave van de uiterlijke werkelijkheid maar uitdrukking van innerlijke bewogenheid en gevoelsprocessen. Neusüss onderzoekt in een reeks opstellen de vele implicaties van deze evolutie. Hij stoffeert zijn betogen met een rijke variatie aan illustraties en met talrijke verklaringen en verduidelijkingen door de kunstenaars zelf. De trend naar
| |
| |
een totaal onafhankelijk bestaan van kunst als fotografie is meteen aangegeven ook al blijft ze nog onrijp. De commentaren bij de foto's bewijzen dat de beelden zelf nog geen volledige zeggingskracht hebben veroverd. Ze missen nog een geëigende taal en een geldende symboliek. Een rijk gedocumenteerd boek.
J.F. Du Bois
| |
Terisio Pignatti, Giorgione, Werk und Wirkung, Electa/Klett-Cotta, Stuttgart, 1979, 366 pp., overvloedige zw./w. en kl. ill., DM. 168,-.
Een volledige, wetenschappelijk verantwoorde catalogus van Giorgiones oeuvre. De auteur beschrijft het leven van de kunstenaar (o 1477/78-† 1510) en situeert zijn werk tussen de reeds heldere maar afstandelijke kunst van Bellini en de hoogbloei van de Venetiaanse schilderkunst (vooral Titiaan). G. is niet zozeer een overgangsfiguur dan wel een geniale schilder die door eigen inbreng in het koloriet en in de vaak mysterieuze voorstelling, de kunst van zijn tijd heeft gerevolutioneerd. Pignatti onderkent 31 werken die als authentiek worden beschouwd. Nadien volgt nog de lijst van toegeschreven schilderijen en van kopieën of gravures naar werken. Ter vergelijking worden ook werken van andere schilders die G. hebben geïnspireerd of die door hem werden beïnvloed afgebeeld. Een fundamentele studie waar geïnteresseerden niet buiten kunnen.
J.F. Du Bois
| |
Susan Sontag, Over fotografie, Bruna en Zn, Utrecht/Antwerpen, 1979, 160 pp.
De opstellen van S. die eerst in The New York Review of Books verschenen, werden onder één titel verzameld. Het boek stond in de States een tijd lang op de bestsellerslijst. Terecht en ten onrechte. De auteur benadert de fotografie vanuit heel verscheidene ‘invalshoeken’: fotografie als sociologisch fenomeen, fotografie en kunst, historische flitsen e.d.m. De betogen zitten vol pertinente opmerkingen en scherpe analyses. Doorgaans worden de dingen in een verwarde gedachtengang bedolven. Met heel veel genoegen heb ik het opstel gelezen over de grote Amerikaanse fotografe Diane Arbus. In het oproepen van een eigen geestelijke wereld is Sontag wel op haar best.
J.F. Du Bois
| |
Anthony Welch, Calligraphy in the Arts of Muslim World, Dawson Publishing, Folkestone (Kent), 1979, 216 pp., zw./w. en kl. ill., £15,-.
Moslem-kalligrafie is een kunstvorm die voor Westerlingen onleesbaar blijft. Omdat wij het Arabisch alfabet niet kennen, vooral omdat we de geestelijk-mystieke dimensie van het koranwoord ignoreren. Zoals een icoon is het schrift naar inhoud en formele harmonie een manifestatie van het onaanraakbare en eeuwige sacrum. De cultus van het ‘boek’ staat voor de moslem voor de aanwezigheid van het goddelijke in de boodschap van het woord. Kalligrafie is derhalve meer cultus dan kunst. Vandaar dat van de scribe een morele waardigheid wordt verwacht wil hij in het schrijven uitmunten. De stilering van de letters is meteen een daad van godsverering. Nu kan men hierin wel bepaalde stijlen onderscheiden: daarvoor is dit boek met zijn pregnante inleiding, zijn prachtige en talrijke kleurplaten en zijn commentaren een handige gids. Maar door de nadruk te leggen op de mystieke dimensie van het moslemschrift wordt de lezer beter in contact gebracht met de geestelijke wereld van de islam.
J.F. Du Bois
| |
| |
| |
Theater
Karl W. Bauer, Emanzipatorisches Kindertheater. Entstehungszusammenhang, Zielsetzungen, dramaturgische Modelle, W. Fink, München, 1980, 175 pp., DM. 19,80.
Op de achtergrond van APO-1968, het onbehagen met het sprookjestheater, de ondervraging van pedagogische patronen, is ook het kindertheater sterk geëvolueerd. Als grondmodel fungeert in deze al bij al vluchtige kroniek het Berlijnse GRIPS-theater waarvan het ontstaan, de model-dramaturgie, de thema's, de scenarii en de receptie op een rijtje geplaatst worden. Daarnaast zijn ook anders intenties opgedoken zoals het meespeeltheater (bv de Rote Grütze, Berlijn) en het clownsspel. Al kan S. zijn partijdigheid niet onderdrukken, het resultaat, de wat dogmatische precepten incluis, blijft toch grotendeels een verkenning van een trend.
C. Tindemans.
| |
Philip Edwards, Treshold of a Nation. A study in English and Irish Drama, Cambridge UP, Cambridge, 1979, 264 pp., £12,50.
S.'s op zijn zachtst eigenzinnige stelling in deze erudiete en sterk geargumenteerde studie berust op de overeenkomst tussen de behoefte en de praktijk van het drama in Shakespeares tijd en in Yeats' tijd, tussen het Engeland van Elizabeth I en het Ierland van omstreeks deze eeuwwisseling. Beide periodes vormen het begin van een nieuwe tijd voor hun natie en beide volgden zowel als vormden ze de ideeën van die maatschappij. S. bepleit deze visie door omstandig de rolopvatting na te gaan van de dramatische auteurs m.b.t. de monarchie, als wetgevers van deze wereld, als centrumbepalers van het politieke leven (met Lyly en B. Jonson bv als modellen). De idee van de monarchie zelf reikt van sceptische afbeelding (bij Marlowe bv) tot een soort parallelontwerp in de dramatische wereld waarin geschiedenis op de scène wordt gemaakt die vrij sterk afwijkt van wat zich op hetzelfde ogenblik in de samenleving laat waarnemen. Als Yeats optreedt, dan is zijn functie-invulling ook duidelijk afgestemd op het einde, het beëindigen van een historisch tijdperk (politiek) terwijl zijn dramatische bijdrage, meer nog zijn beïnvloeding van de aanstaande dramatische explosie in Ierland theaterhistorisch het Ierse renouveau vertegenwoordigt. Een stevig argument is de zelfprojectie van de auteur als auto-noom duider van de actualiteit, de tijd en de gemeenschap wat logisch de botsing met de concrete machthebbers impliceert. Dat deze auteurshouding S. de analogie (zo niet sterker) ingeeft met de Hervorming als fenomeen, levert hem beslist aardige interpretaties op maar lijkt toch binnen een ruimere historische structuuropvatting aanvechtbaar.
C. Tindemans
| |
Dorothy M. Farr, John Ford and the Caroline Theatre, Macmillan, London, 1979, 184 pp., £10,-.
J. Ford (1586-?), dramatisch auteur van de niet helemaal eerste rang (gespeeld wordt vandaag nog wel eens 'Tis Pity She's a Whore), filologisch bepaald niet verwaarloosd, benadert S. vanuit een nog steeds ononderzochte hoek: het theater zelf. Daarom behandelt S. niet andermaal de ook in zijn tijd verrassende thematiek (bv incest-motief), evenmin de beslist onderschatte lyrische techniek in een dramatische situatie, maar de strategie van het drama bestemd voor de planken. Zij toont aan dat Ford nogal wat bejaard dramatisch erfgoed opgenomen heeft omdat de theaters waarvoor hij pre-texten ontwierp (Blackfriars en The Phoenix) precies die technische uitrusting en architecturale schikking bezaten; tegelijk drijft hij bepaalde conventies ad absurdum en dwingt zo althans een deel van het publiek tot het accepteren van nieuwe vormen (bv de psychologisering van de personages) zowel in het drama als in het theater. Daardoor promoveert Ford tot bewust bouwer aan een nieuwe code en komt hij terecht in het centrum van de post-Shakespeariaanse ontwikkeling, niet langer enkel een al te volgzaam non-individu.
C. Tindemans.
| |
Richard Fawkes, Dion Boucicault. A Biography, Quartet Books, London, 1979, 274 pp., £10,95.
Was de Ier D. Boucicault (1820-90) de grootste dramatische auteur van het Victoriaanse
| |
| |
tijdperk? In een periode waarin technische bluf, stereotiepe acteerkunst en avontuurlijke thematiek gewild werden, heeft hij zich onderscheiden met kenmerken die hem hebben overleefd. Als mens was hij labiel, als vakman creatief, als tijdgenoot mercantiel; zijn erfenis is dubieus maar reëel. S. gooit theater- en persoonsgeschiedenis nogal onevenwichtig door elkaar maar hij schrijft wel een goed ouderwets levensbericht. En hij onderstreept terecht Boucicaults inspanningen voor het auteursrecht, de scenografie, het idiolect van het personage, naast de pyrotechnie, de adaptatie, de enscenering en ook het profijtbeginsel. Ook de identiteit van het Ierse karakter krijgt bij hem voor het eerst andere dan lachwekkende intenties. Veel interpretatie brengt S. niet in en precies waarom o.m. Shaw en O'Casey zo hoog met hem op hebben gehad, blijft onduidelijk.
C. Tindemans
| |
Peter Fitzpatrick, After ‘The Doll’. Australian Drama since 1955, Edward Arnold, London, 1979, 200 pp., £10,95.
De titel ‘Doll’ is de dramatische tekst van Ray Lawler, The Summer of the Seventeenth Doll (1955) die een auteur uit het niets te voorschijn haalde en die zowat overal ter wereld een wat bevreemdend, gezien de rauw-naturalistische textuur, succes behaalde. In Australië zelf, en wie weet daar wat over?, bleek deze triomf een spoorslag om de minimale activiteit binnen de dramaturgie en het theater op te voeren. En deze produktiehausse vormt S.'s thema. De room is er thans af en het Australische drama is terug waar het destijds was, op enkele teksten na (bv van A. Seymour) die het heel even te Londen tot een creatie brachten. S. tracht niet een boven de tijd verheven esthetische waardeschaal te hanteren maar uit te maken in welke mate deze follow-up schatplichtig is gebleven aan het historische model dan wel eigen wegen is uitgegaan. Deze socioculturele analyse is erg boeiend vooral toch omdat deze context mij althans vreemd is gebleven. De verdienste bestaat dan ook uit de introductie van een aantal
| |
| |
auteurs (onder de recente bv A. Buzo, D. Williamson, J. Hibberd, D. Hewett) die inventieve dramaturgen op betere ideeën kunnen brengen dan het naspelen van elders uitgeteste successen.
C. Tindemans
| |
John Gielgud, An Actor and His Time, Sidgwick & Jackson, London, 1979, 253 pp., £8,95.
12 kleurfoto's en 111 zwartwit bestemmen deze publikatie tot een levensalbum van een theaterkunstenaar, niet verrassend bij dit resultaat van een BBC-(radio)-project. Heeft J. Gielgud (o 1904) nog iets meer te bieden dan (niet zonder meer boeiende) plaatjes? De beheerste ik-toon van een afstandelijk man die zijn loopbaan bij mondjesmaat in zuinige brokjes serveert, nergens dikdoenerig zichzelf naar voren schuift, voorbeeldig-taaleconomisch de etappes afpaalt en veel profielen inruimt voor medespelers en tijdgenoten. Bij het formuleren van persoonsprofielen over medekunstenaars is hij voortreffelijk; wat - behalve uit de reeks rollen en regies die hij vervuld heeft - zijn eigen signatuur ingehouden heeft, acht hij niet zijn plicht, op een aantal technische commentaren na en ook enkele standpunten m.b.t. beroemde dramateksten. Zo is het toch geen monografie die hem de terechte plaats in het Britse pantheon toewijst; tenslotte leeft hij nog en de definitieve evaluatie kan later een beroep doen op vele exacte gegevens die S. hier zelf reeds in een context ingebracht heeft.
C. Tindemans
| |
Alfons Höger, Frank Wedekind. Der Konstruktivismus als schöpferische Methode, Scriptor, Köningstein, 1979, 185 pp., DM. 36,-.
Wat oorspronkelijk enkel een aspect in een monografie van Wedekind wou zijn, bleek argumentatief zo uit te dijen dat het thans zelfstandig is gemaakt. Het resultaat is inderdaad ophefmakend. Waar immers doorgaans wordt volgehouden dat Wedekinds eigen standplaats als dramatisch auteur gevonden moet worden in zijn kritische afwijzing van de hem omringende tijdsgeest, vooral maatschappelijk geïnterpreteerd, stelt S. dat Wedekind juist volop aansluiting heeft gevonden bij wat zich bij Hartmann en Freud in Wedekinds vormingsjaren als eigentijdse opvattingen naar voren waagde. Het gaat minder om het opdoeken van het vertrouwde dan om het inhalen van het nog niet bekende; de afbeelding resp. nabootsing van het bestaande komt niet in aanmerking maar de dramatische kunst zal zich richten op het construeren van wat er als metafysische dimensie achter de waarneembare werkelijkheid schuil gaat. Deze plicht tot het ontwerpen van inzicht in de existentie zal de methode van het constructivisme inhouden; S. demonstreert de geldigheid van deze thesis overtuigend aan de hand van een microanalyse van Der Marquis von Keith en gaat op zijn elan door met het aanwijzen van overeenkomsten resp. aansluitingselementen bij C. Sternhem en B. Brecht.
C. Tindemans
| |
Hugo von Hofmannsthal, Komödien, S. Fischer, Frankfurt, 21979, 515 pp., DM. 25,-.
Dat H. von Hofmannsthal ooit radicale ideeën heeft vertegenwoordigd binnen drama en theater toen de scheidingslijn van realisme en expressionisme nog niet zo duidelijk te formuleren viel, is historisch niet omver te praten. Wat is echter zijn dramatische en theatrale waarde vandaag? Ik ben bang dat het cursorische lectuur is geworden, vergelend in daden van reverentie, morsdood om er theatraal mee om te gaan, niet eens meer nostalgisch als je de dramatische functie tracht te bepalen. Nostalgie in neo-renaissancistische libido is niet eens het ergste; de wereldvreemdheid van de motieven tot leven bij deze personages is meer doorslaggevend. Taalschoonheid als zelfstandige categorie heeft uitgediend binnen dit medium; existentiële zuchten kunnen niet langer overtuigend uitgebracht binnen dit niet enkel fictionele maar vooral artificiële wereldje. Bonmots doen het beter maar ze ruiken toch te sterk naar de inventieve
| |
| |
auteur en te weinig naar het personage en wat daaronder schuil gaat. Niet treuren dus; in het mausoleum van de dramatische kunst blijft hij een vaste waarde. Het theater nu weet er geen blijf meer mee.
C. Tindemans
| |
Hugh Hunt, The Abbey. Ireland's National Theatre 1904-1979, Gill and Macmillan, Dublin, 1979, 306 pp., hb, £9,-.
The Abbey te Dublin, een begrip als nationaal theater dat de waarde van een lokaal gebeuren ver te boven gaat, bestaat thans 75 jaar. Reden genoeg voor een herdenkingsboek dat in chronologische orde de krachtlijnen van een moeizame ontwikkeling optekent. Nu is dit theater een van de minst onbekende theaterondernemingen ter wereld en de literatuur die zich met deze onderneming bezig houdt, is al niet meer zelfstandig te lezen. Wat kan er dus nog te vertellen zijn. Niets, inderdaad, dat echt verrassend is, behalve dat de auteur iemand is die zelf een aantal jaren aan de leiding heeft gestaan, al leidt dat nu ook weer niet tot onthullingen of erg persoonlijke inzichten. Laten we de pret niet storen; tenslotte lééft dit theater en bovendien heeft het met zijn eigen recruten (om nog over de auteurs te zwijgen) het wereldtheater telkens weer uitnemende interpretanten bezorgd (bv C. Cusack, S. McKenna).
C. Tindemans
| |
Gerald Mast & Marshall Cohen, Film Theory and Criticism, Oxford University Press, London, 1979, 877 pp., £5,95.
Qua omvang en diversiteit is dit zo'n indrukwekkende reader dat de recensent nauwelijks weet waar hij moet beginnen. Alle belangrijke figuren uit de filmtheorie zijn vertegenwoordigd (in totaal een veertigtal); dat betekent meteen dat ook essayisten als Barthes, Benjamin (zelfs met de volledige ‘Kunstwerk im Zeitalter...’) en Sontag aanwezig zijn. Vitten over de keuze van de stukken, ook de presentatie of selectie lijkt me onbegonnen werk. De hele onderneming lijkt me even ‘zinloos’ als onmisbaar: wat nu eenmaal de functie schijnt te moeten zijn van readers! Globaal maak ik dan toch twee opmerkingen. Men heeft weinig of geen rekening gehouden met de historische aaneenschakeling van de opstellen. Zo vindt men bv. in het eerste kapittel, getiteld Film and Reality, de namen van Kracauer, Bazin, Arnheim, Earle, V.F. Perkins en Lotman. Dus zowel vertegenwoordigers uit de klassieke vooroorlogse school, als vertegenwoordigers uit de naoorlogse jaren en hedendaagse theoretici. De historische dimensie - die vaak gekoppeld moet worden aan de motivering van deze of gene aard van filmtheoretisering - gaat verloren. Dit hoeft niet per sé negatief gewaardeerd te worden; maar er zou toch zo iets als een leidraad of bindende-verbindende tekst mogen zijn. De beknopte situering bij elk hoofdstuk kan - of wil deze opgave niet vervullen. De tweede uitgave (de eerste is van '74) wijdt meer aandacht aan recentere ontwikkelingen zoals de genre-problematiek en de semiotiek. Hier worden Metz en Eco met elk een opstel vertegenwoordigd en zijn er ook twee Amerikaanse reacties op (tegen). Maar het geheel doet erg plichtmatig aan, voornamelijk dan omdat de belangrijke wending in de filmsemiotiek, in de Angelsaksische context uitvoerig gedocumenteerd en bediscussieerd door het tijdschrift SCREEN, niet aan bod komt. Iets voor een volgende editie? Kom: is de actualiteit van belang dan moet men hierin ook consequent zijn. En vindt men het
nodig bij de actuele evolutie aan te sluiten dan is het even noodzakelijk een historisch perspectief in te lassen, zoniet heeft men te maken met ‘modieus flirten met’ ...en daar heeft zo'n reader die zich als een serieuze onderneming voorgeeft niets verloren.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Sheridan Morley, Marlene Dietrich. Bildbiographie, Fischer, Frankfurt, 1979, 170 pp., geïll.,
G. Sadoul, Gérard Philipe, Ed. Lherminier, Paris, 1979, 168 pp., geïll.
Dit is een van die vele (oninteressante) boeken die reeds over M. Dietrich werden geschreven. Veel illustratiemateriaal - dat is ook zeer rijkelijk voorhanden - met daarnaast een vlakke tekst, waarin de feitelijke vergissingen legio zijn. Het is ontgoochelend deze titel aan te treffen in een reeks die reeds enkele zeer lovenswaardige publikaties op haar actief heeft (o.m. de Arnheim-heruitgaven).
Het boek van Sadoul gewijd aan de Franse jeune-premier die een hele epoche tekende, is niet veel meer dan een soort persoonlijke levenskroniek. Maar het is ook ontgoochelend te constateren dat iemand als Sadoul (die ikzelf maar matig apprecieer) niet eens een poging doet om het acteertalent van G. Philipe te analyseren, laat staan de redenen voor zijn succes bij het publiek van de jaren 50 probeert te achterhalen. Een filmografie en een theatrografie, met getuigenissen van enkele vrienden en beroemdheden, vullen het geheel aan dat niet uitgroeit boven de vlotte journalistiek. Uiteraard overvloedig fotomateriaal.
Eric de Kuyper
| |
Philippe Soupault, Ecrits de Cinéma, Editions Plon, Paris, 1979, 309 pp. (geïll.).
R. Arnheim, Kritiken und Aufsätze zum Film, Fischer Verlag, Frankfurt, 1979, 373 pp., DM. 9,80.
Steeds meer verschijnen filmkritische geschriften uit de jaren twintig en dertig opnieuw. We lezen ze met gemengde gevoelens. De eerder korte recensies van P. Soupault ontgoochelen. Minder bekend dan Artaud of Desnos, die eveneens voor en over film hebben geschreven, zijn de teksten van deze surrealistische schrijver vrij conventioneel qua stijl en tendens. De smaak van Soupault is conventioneel-klassiek: hij houdt van de Blaue Engel maar niet van The King of Jazz; populaire films vindt hij vulgair, enz.... Dit alles zonder veel verbeelding, met een saaie journalistieke pen neergeschreven. Ook al doen de inleiders O. en A. Virmaux hun best om Soupault in dit filmkritische opzicht te rehabiliteren, de opstellen die erop volgen kunnen hun waardering niet waarmaken. Er zijn eveneens twee draaiboeken van Soupault opgenomen. Het belangrijkste ontbreekt echter: een bibliografie die Soupaults filmische activiteiten zou documenteren.
Dit laatste is ruimschoots en op zeer gedetailleerde wijze aanwezig in de bundeling opstellen gewijd aan R. Arnheim. Een prachtig becommentarieerd overzicht (verzorgd door H.H. Diederichs) dat bewijst dat Arnheim zich serieus beziggehouden heeft met film en filmkritiekesthetiek. Al valt het hoofdaccent natuurlijk op de jaren dertig. Zijn wekelijkse besprekingen voor ‘Stachelschwein’ ('25 tot '28) en de ‘Weltbühne’ ('28-'33) werden opgenomen, en vallen op door hun losse en scherpe formuleringen, hun originele standpunten. Maar ook door een soort van ‘cinefilie’ die je bij de theoreticus Arnheim (die van ‘Film as Art’ b.v.) niet zou vermoeden. Zo verhindert zijn anti-geluidsfilm-esthetiek o.a. (die Arnheim tot op heden verdedigt, cfr. zijn voorwoord) hem niet de films van von Sternberg uit het begin der jaren dertig te waarderen. Van de theoretische stukken zijn die over het geluid natuurlijk het meest relevant.
E. de Kuyper
|
|