Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 757]
| |||||||||||
ForumHet nieuwe gelaat van het Spaans anarchismeHeeft het anarchisme een bestemming? Zijn doctrine fascineert al meer dan een eeuw lang de meest genereuze en briljante denkers en toch blijkt het onbekwaam het maatschappelijk verkeer te regelen. Anarchisme is zo synoniem met confuse aspiraties, een op de spits gedreven individualisme, kortom, het mooie monster uit de galerij van politieke theorieën. Eenmaal evenwel daalden Bakoenins denkbeelden van het ideeënrijk neer tot de Spaanse boeren en proleten om boven het Iberisch schiereiland een zeventig jaar aanhoudende storm te ontketenen. Deze unieke ontvankelijkheid voor wat slechts een exuberante utopie lijkt, verrast. In onderstaand artikel een verklaring.
Met zijn geschiedenis, die bol staat van romantische tragiek en die het vrijheidsideaal hoog in het vaandel heeft geschreven, laat Spanje een predestinatie tot het anarchisme doorschemeren. Symboliseert de op één van Goya's doeken afgebeelde, kleine gele man, die - de armen in kruisvorm - het Napoleaans executiepeleton uitdaagt, niet het onverbiddelijke verzet van het individu tegen de compacte statenmacht; verkiest hij niet de dood boven slavernij? En is Don Quichot wiens handelen een loopje neemt met iedere rationaliteit, niet de vleesgeworden vrijheid? Zijn revolte is zo radicaal dat zij in geen enkele politieke structuur thuishoort tenzij in een millenaristisch-utopisch project. Politieke en sociale bewegingen verklaren uit de vermeende ‘ziel’ van een volk blijft een hoogst ongewoon procédé, dat om reden van onwetenschappelijkheid door de meeste historici naar de afvalbak verwezen wordt. Maar gooien we niet het kind met het badwater weg? Een duidelijk individualistisch ferment kan moeilijk worden ontkend want het vindt - op veel concreter niveau - ook uitdrukking in de gangbare Spaanse rechtsopvatting. Wars van geschreven wetten en justitiële machinerie, meet zij het individu een absolute waarde toe, moeten delict en maatschappelijke plaats of politieke houding het loodje leggen tegen een finaal waardeoordeel over de hele ‘persona’ van de gedaagde.
Naar het zeggen en schrijven van vele commentatoren werd de radicalisering van de werkende klassen gevoelig in de hand gewerkt door een aristocratische burgerij, die doof bleef voor de minste eis van wat zij denigrerend als ‘las turbas’ (plebs) bestempelde. Op haar richtte ook falangist Saña in het tijdschrift Indice de beschuldigende vinger: ‘Het Spaans anarchisme is in hoofdzaak een reactie op het onbegrip en de onwil van de heersende kaste. Zolang deze de rechtmatige claims van de werkers niet inwilligt zullen deze laatste alsmaar gewelddadiger worden. De botsing tussen bourgeoisie en proletariaat is een universeel verschijnsel | |||||||||||
[pagina 758]
| |||||||||||
maar neemt bij ons door het dwaze en frivole gedrag van eerstgenoemde bijzonder dramatische vormen aan.’ Is het dan - alle proporties in acht genomen - verwonderlijk dat in het burgerlijk Europa de machthebbers cynisch optraden? In Frankrijk en Duitsland hebben ze evenmin fluwelen handschoenen aangetrokken, wat de arbeiders aldaar niet belette eer naar Marx te lonken. In marxistische geschiedschrijving heet het dat de steun van de kerk aan de burgerij, toen deze de collectief uitgebate dorpsgronden opslokte (1855), in regelrechte tegenspraak was met haar ‘armenideologie’. Dat zette heel wat kwaad bloed bij de boeren. De klap kwam des te harder aan omdat de talrijke monnikenorden tot dan toe in nauwe symbiose hadden geleefd met de pueblo's en hun revoltes, tegen de wil van de hogere clerus in, actief hadden gesteund. Zelf slachtoffer van onteigening door de staat (1837) gooiden ze het roer om en gingen dichter bij de bezittende klassen en hun politieke vertegenwoordigers aanleunen. En toen kwam het anarchisme het ideologisch vacuüm opvullen. Zijn mystiek-religieuze dimensie - tegenover het hemels paradijs stelde het zijn aardse -, zijn egalitarisme en strategie van directe actie vergemakkelijkten uiteraard het proces. Door het kwantitatief overwicht van de boerenstand in de samenleving raakten arbeiders en kleinburgerij weldra in de wazige ban van het anarchisme. Het ging immers om een proletariaat dat nog op talloze wijzen was verbonden met de landelijke bevolking, met haar tradities, haar reflexen, haar mengeling van gelatenheid en brutale opflakkeringen van opstandigheidGa naar voetnoot1. Een gedachtengang die loopt als een trein maar een overdreven schematisch beeld ophangt én van het anarchisme én van Spaanse toestanden. Dat alles in werkelijkheid gecompliceerder liep bewijst volgende opmerking. Wat hadden de door de ‘desamortizacion’ wetten het pijnlijkst getroffen landarbeiders uit Andaloesië, als eeuwige voorstanders van gelijke herverdeling van het beschikbare landbouwareaal, gemeen met de uitgesproken collectivistisch denkende Catalaanse syndicalisten? Toch beleden beide hartstochtelijk Bakoenins credo, golden ze als verwoede lezers van diens geschriften. De klap op de vuurpijl kwam wel met de gedurfde collectivisatiepolitiek van de kleine boeren uit Levant en Aragon. In '36 lieten ze Andaloesië en Catalonië mijlen achter zich en maakten de thesis dat de positie in het produktieproces het bewustzijn op beslissende wijze determineert tot een lachertje. Zulk vermogen de meest uiteenlopende verwachtingen en praxes te overspannen suggereert een natuurlijke verwantschap tussen doctrine en gastland. Ons rest de taak in het souterrain van de Spaanse psyche die elementen op te sporen welke aansluiting vonden met het anarchisme, met zijn utopische componente, zijn eis van directe democratie, zijn hang naar kleinschaligheid en federalisme. En uit de doeken te doen hoe de libertaire filosofie een eendere religieuze sfeer ademde als die van het katholiek bastion, waarmee de nodige psychologische continuïteit was verzekerd. | |||||||||||
Zuiders protestantismeDe Spaanse libertairen hebben aan de sociale strijd een ethische dimensie toegevoegd welke onvermijdelijk herinnert aan het geloof van de eerste christen gemeenschappen en aan het illuminisme van middeleeuwse secten. Hun charisma en ascese, samen met de hoog aangeschreven solidariteit en ‘camaraderie’, de sfeer van martelaarschap en vervolging waarin de anarchistische beweging voortdurend | |||||||||||
[pagina 759]
| |||||||||||
baadde overstegen de eng economische confrontatie om uit te monden in een Weltanschauung met onmiskenbaar religieuze stempel. Je kan het waslijstje van overeenkomsten tussen christelijke en libertaire actie behoorlijk aandikken. Zo postuleerden beide de heilsverwachting, stelden een grenzeloos vertrouwen in het gesproken en geschreven woord. Het woord maakte om zo te zeggen de revolutie. Bécarud en Lapouge hangen een uitermate beklemmend beeld op van de niet aflatende anarchistische prediking met hun verhaal hoe in Andaloesië de Idee van vader op zoon werd overgedragen; hoe veteranen aan jongeren hun belevenissen meedeelden; hoe brochures en kranten van hand tot hand gingen; hoe weerbarstige lui geen rust werd gegund tot ze met het bekende neofietenvuur de toorts overnamen. Dat de landarbeiders voor het overgrote deel analfabeet waren vormde geen obstakel. Alvorens de dagtaak aan te vatten kocht men vlug een traktaatje en liet zich door geletterde kameraden meermaals bepaalde passages voorlezen tot men ze uit het hoofd kende en op zijn beurt onderwijzertje mocht spelen. Andaloesische toestanden waren niet uitzonderlijk. In het algemeen werden - met minder overgave weliswaar - door groepen en syndicaten in hun geschriften enescuela's (scholen) onophoudelijk de problemen van de sociale revolutie bediscussieerd. De Spaanse libertairen hebben trouwens nooit nagelaten om de belangrijke en zelfs onbelangrijke werken van het internationale anarchisme te vertalen en te publiceren. De catechesedrang van christelijke en libertaire militanten werd geschraagd door dezelfde optimistische visie op de menselijke natuur: mensen handelen onrechtvaardig of erkennen de ware God niet, omdàt ze onwetend zijn. Hun de Waarheid onderwijzen brengt ze weer op het rechte pad. Voor anarchisten was, zoals in de beste manicheïstische traditie van de kerk, de mensheid opgedeeld in twee categorieën: de ‘goeie’ en de ‘slechte’. Wat normaal is: als je je erop beroemt over de alleenzaligmakende leer te beschikken laat je geen ruimte voor andersdenkenden. Algauw kreeg de zwart-wit benadering concreet gestalte in een arbeidersmythologie op haar smalst, werd met de hele bourgeoisfiguur incl. moraal en attributen de vloer aangeveegd, heette het dragen van das, hoed, ja zelfs schoenen ‘onwaardig en getuigend van een verdorven mentaliteit’. Zulke gevoeligheid voor symboliek richtte bij sociale explosies de volkswoede allereerst op de kerkgebouwen als wou men de macht in haar uiterlijke verschijningsvorm treffen.
Welk verband was er nog met ‘politiek’ dat wil zeggen met bewuste uitstippeling van een strategie met het oog op verovering van macht? Geen enkel. Anarchisten hebben ‘de politiek’ nooit een goed hart toegedragen. In '36 weerhield niets de Barcelonese werkers ervan de macht die zij de facto al bezaten nu ook de jure over te nemen. Zij deden het echter niet. Sinds tientallen jaren immers had de CNT (Confederacion Nacional del Trabajadores) de bevolking gewaarschuwd tegen de zwendel van de politiek en hen gewezen op de voorrang van de economie, hen afgehouden van burgerlijke democratie om ze te betrekken bij de directe actie die moest leiden tot de sociale omwenteling.
Hooggestemde idealen kleefden ze aan, die ver boven genoemde zwendel uit reikten, waarin aardse beslommeringen niet pasten. Zodat de Franse anarchistische theoreticus Rudiger, toen hij een congres van de CNT bij woonde, tot zijn grote verbazing moest constateren dat de arbeiders nooit het probleem van salaris of levensstandaard aansneden maar des te heviger debatteerden over ‘abstracte’ onderwerpen als vrijheid, eigenwaarde van de arbeidersklasse..., wat hem deed besluiten ‘voilà, qui contraste avec les congrès de l'autre côté des Pyrénées où l'on s'inté- | |||||||||||
[pagina 760]
| |||||||||||
resse avant tout aux questions matérielles.’ Precies omdat het deze militanten, die meer weg hadden van apostelen/poëten, aan het minste vleugje machtzucht ontbrak konden zij - ondanks hun inzet - niet optornen tegen de communisten voor wie organisatie, tactiek en logistiek een heilige drievuldigheid vormden en daar bovenop mochten rekenen op belangrijke Russische militaire steun. Hiermee is de hoofdreden van de snelle neergang van de CNT na de lente van '37 blootgelegd. De rood-zwarte ideologie bevat zo'n frappant religieuze component dat een theorievorming van het Spaans anarchisme die daaraan voorbijgaat gelijkstaat met geestelijke onmacht of kwade wil. Waarom die ideologie in de overige gelijkgezinde naties niet aansloeg schrijft Drieu La Rochelle toe aan de specifieke ontwikkeling van het katholicisme in Europa. De auteur stelt - zeer terecht - het bestaan vast van een alomtegenwoordige onwrikbare rebelse geest, ‘harder dan staal, onvergankelijker dan wat voor onkruid ook’. In Noord-Europa werd die geest gekanaliseerd in en gerecupereerd door de reformatiebeweging. Terwijl Rusland eeuwenlang zijn revolutionaire passie laafde aan het nonconformisme van opgejaagde sekten (hoewel blijkbaar niet volledig want Bakoenins ideeën vonden toch ook ingang, kijk maar naar de duizenden anarchisten die de Tcheka heeft omgebracht) hadden de volkeren rond de Middellandse Zee geen deel aan dit proces. Maar er was mèèr. Dank zij de Inquisitie trokken Spanjes ‘katholieke’ lower classes mee op tegen welgestelde joden, Moren en andere ketters, lanceerden de upper classes nadien de Contrareformatie en werd met de Onafhankelijkheidsoorlog (1808-1813) tegen Frankrijk de Maagd van Pilar een laatste maal vanonder het stof gehaald. De opstandige geest zat dus op het Iberisch Schiereiland om allerlei historische toe- en wisselvalligheden opgesloten in een ideologisch immobilisme | |||||||||||
[pagina 761]
| |||||||||||
waardoor hij slechts aan kracht won om tenslotte te exploderen in het anarchisme dat Drieu La Rochelle als het zuiders protestantisme bestempelt. Dit mag ons niet doen vergeten dat tot diep in de XVe eeuw, op de programs van 1391 na, meerdere culturen vreedzaam hadden gecoëxisteerd. Een ongemeen openstaan voor diverse levensbeschouwingen sierde de Spaanse psyche - één van de Reconquista-helden stichtte een universiteit waar het Arabisch, joods en christelijk element gelijk aan bod kwamen - wat haar ongetwijfeld een flexibiliteit heeft meegegeven die ook niet vreemd is aan de latere omschakeling. | |||||||||||
Chaplins jacquetDe huidige autonome verzuchtingen van de Iberische gemeenschappen gaan een heel eind terug in de geschiedenis. Nadat de Moren hun macht over het schiereiland hadden gevestigd, viel het kalifaat al vlug uiteen in 23 taifa's: koninkrijkjes of oligarchische republieken. Sommige bezweken na 3 eeuwen onder de christelijke druk, andere - Andaloesië - gingen pas na 8 eeuwen door de knieën. Het Reconquista-elan werd regelmatig onderbroken en - belangrijker - vanuit meerdere centra gedirigeerd. Vele bergkoninkrijkjes maakten de Moren het leven zuur; regeerden autonoom over de veroverde gebieden. Met de ‘katholieke koningen’ (rond 1500) ging de oude Wisigoothse droom van één Spaans rijk eindelijk in vervulling. Maar niet zonder moeilijkheden. Zo zag Karel V zich verplicht vice-koningen te benoemen tot wie de regionale cortes zich rechtstreeks konden wenden. Deze wijds vertegenwoordigde organen functioneerden sinds 1250 in alle spaanse koninkrijken: Castilië, Aragon, Valencia, Catalonië, Navarra. Ze stemden subsidies en keken er vooral op toe dat de staatshoofden de fuero's (statuten) zoals het recht op eigen munt, belastingstelsel, jurisdictie... respecteerden. Pijler van de regionale democratie was de gemeentelijke consejo of soevereine vergadering van burgers, later een beperkter assemblee, die plaatselijk de lakens uitdeelde. Terzelfder tijd haalden steden en gemeenten de onderlinge banden nauwer aan, heetten dorpen rond Barcelona d.m.v. een juridische fictie ‘staten’ van de metropool waarmee ze lucht gaven aan hun spontane hang naar federalisme. Voeg hierbij de diepgewortelde traditie van het agrarisch collectivisme met zijn communale gronden en weiden en je begrijpt dat de anarchistische boodschap in goede aarde viel. Bij mijn onderzoek naar de gronden van het vrijheidsepos heeft iets aparts in heel dit gebeuren mij getroffen, iets waar wij in onze maatschappij die het technisch-wetenschappelijk ideaal aanhangt moeilijk bij komen, omdat het meer te maken heeft met een Utopia dan met nuchter rationeel denken/handelen. Wat te denken van een Andaloesische pueblo, waarvoor plots het uur U van de revolutie geslagen schijnt te zijn. Opgezweept door de fata morgana van een haar opwachting makende gouden toekomst legt het dorp er het bijltje bij neer, trekt naar de dichtst bijgelegen stad, slentert daar doelloos rond wachtend op joost weet welke deus ex machina, om dan wanneer die het laat afweten maar op zijn stappen terug te keren en twee weken later de normale levenswandel te hervatten? Dit scenario herhaalde zich dorp na dorp, echter nooit gelijktijdig. Of wat van de gebeurtenissen in Barcelona tijdens de ‘tragische week’ (1909)? De linkse organisaties beantwoorden het regeringsbesluit reservisten op te roepen (om in Marokko een koloniale oorlog te gaan uitvechten) met een algemene staking. Barcelona ligt er verlaten bij. Tot opeens, zonder enig aanwijsbare reden, straten worden opgebraken, barricaden opgeworpen, kerken in vlammen opgaan. Ieder steegje viert dan een week lang haar micro-revolutie: ordewoorden en slogans va- | |||||||||||
[pagina 762]
| |||||||||||
riëren, gaan soms steil tegen mekaar in, enig leiderschap is ver zoek. Ongewild dwalen je gedachten af naar Don Quichot waarmee Cervantes zo prachtig de hidalgokaste of lagere adel portretteerde. Zij maakte het gros van de troepen uit die Spanje heroverden, nadien Vlaanderen, Italië en Latijns-Amerika aandeden. Met de ineenstorting van het imperium verdween meteen haar bestaansreden en kregen we de een beetje ridicule straatarme edellieden welke zo uit een voorbij tijdperk leken gestapt. Door hun getalsterkte bepaalden ze in belangrijke mate het Spaans temperament met hun nostalgie naar vroegere glorievolle avonturen en hun anti-produktivistische houding. Net als Chaplins jacquet diens afwijzing van de arbeidersconditie symboliseert, vertaalt Don Quichots materiële en psychologische uitrusting de onaangepastheid van deze groep aan de nieuwe tijden. Maar dreigen we niet door het alle aandacht opslorpende exorbitante gedrag van Don Quichot het sympathieke stuntelige dikkertje achter hem uit het oog te verliezen? Sancho Panza die slaafs zijn meester volgt in diens gewaagde droomwereld? Is hij niet de brave ziel, de Spaanse uitgave van jan-met-de-pet, die de utopie de hand reikt? Ging het anarchisme met de opkomst van het moderne industriële Spanje ter ziele? Ik geloof van niet. En wel om de goede reden dat een volk niet zomaar zijn geschiedenis kan afschudden. Het Iraanse voorbeeld is sprekend. Deze mening wordt gedeeld door de marxistische historicus Sergio Vilar. ‘Laten we ons niet doodstaren op de strikt militante sector’, schrijft hij, ‘doorslaggevend is dat de anarchistische traditie zich nog altijd doorzet in een brede anti-autoritaire tendens gekoppeld aan de idee van destructie van de staat.’ Met andere woorden het anarchisme is het kapitaal dat door de langdurige beoefening ervan gedeponeerd werd in de subjecten van deze gemeenschap. Maar de staat is danig van gelaat veranderd of om het Gramsciaans te stellen er heeft een accentverschuiving plaatsgevonden van de ‘société politique’ naar de ‘société civile’, de macht is veel meer gespreid dan vroeger. Ook daarop moet nu een antwoord worden geformuleerd. Het feit dat, om maar één voorbeeld aan te halen, de libertaire filosofie een steeds grotere aanhang verwerft onder mensen die actief zijn op architecturaal en stedebouwkundig vlak en hierbij niet in de woestijn preken - kijk maar naar de hele strijd die zich heeft ontsponnen met als inzet het voortbestaan van de volkse wijk Barrio Chino - stemt mij optimistisch. Het woord is nu aan de Spanjaarden.
W. Van Malderghem | |||||||||||
Naslagwerken
| |||||||||||
[pagina 763]
| |||||||||||
Allemaal dramaDe theorie van het drama is in de Nederlanden geen volks bedrijf. Als Dr. H. van den Bergh dan Teksten voor toeschouwers aanbiedt, dan is er oprechte reden tot blijdschap want een belangrijk veld wordt ontslotenGa naar voetnoot1. Hem is principieel het recht te gunnen de dramatheorie op te vatten als een werkgebied binnen de literatuurwetenschap, omdat hij het drama omschrijft als ‘onderdeel van literatuur’ waarvan de specifieke eigenschappen voortkomen uit de bestemming tot opvoering. Tegelijk bevredigt me dit deeldenken nauwelijks. Met precies dezelfde werkbeschrijving kan je immers hetzelfde opdrachtschema als onderdeel van de theaterwetenschap situeren. Als alles echter afhankelijk blijft van een bijzondere klemtoon in een identieke formule, dan lijkt me de exactheid van de definitie aanvechtbaar. Ondertussen opteert hij terecht voor een systematische benadering van het thema. Een eventueel chronologisch-historische behandeling komt nochtans opzetten in het overzicht van de genres. Die genealogische indeling (tragedie, komedie, leesdrama, episch drama, absurd drama), in zich sterk betwistbaar zowel principieel als in de eigen vorm die van den Bergh presenteert, blijft koel-conventioneel, classificeert wat gewonnen verloren en problematiseert vooral niet deze subtitulatuur, wat best mogelijk en wellicht noodzakelijk was in een aanpak die zich principieel voordoet. De auteur goochelt overigens ook elders wat willekeurig met criteria. Enerzijds wenst hij terecht universalistisch te worden, niet de eigenschappen in conjuncturele rimpels te leggen maar de totaliteitsexistentie van het verschijnsel drama op te vangen, anderzijds wijst hij ieder vermoeden van normatieve beschrijving ver van zich af; dat universalisering het norm-karakter toch wel niet volkomen ontlopen kan, blijft voor de lezer als conclusie. Erg te prijzen is het grondplan van de communicatieve structuur van het drama; op die manier wordt de relatie tussen tekst-als-intentie en opvoering-als-bestemming ontologisch verklaarbaar. Of er niet ook enig verschil bestaat tussen de communicatieve kenmerken van het drama en die van de theateropvoering, blijft onbehandeld. Communicatie is daarom een al te grof referentiekader waarin geen ruimte is voor de opdeling in intra- en extra-communicatieve procedures die wellicht dichter bij de kern van het onderscheid tussen drama en theater aansluiten. En dat het drama een ‘focalisator’ (34) zou missen, d.i. ‘de instantie die maakt dat wij de verhaalelementen als gezien door een bepaald personage gepresenteerd krijgen’, neem ik niet graag over; behalve het toch opmerkelijke feit dat deze uitspraak als bewering alleen staat en niet onderbouwd wordt, blijft er m.i. de stellige hypothese te toetsen of van den Bergh niet een aantal structurele componenten van drama én theater (idiolect bv) pertinent verwaarloost. Dergelijke zinnen verraden zijn ontoegankelijkheid tot semiotische procédés; hij dient ze niet bij te treden noch over te nemen maar hij mag ze niet stilzwijgend discrediteren. Des te meer valt me dan op dat hij, in een heel ander verband, verrassend ‘opvallende tekens, als sleutel voor de goede verstaander’ (160) aanhaalt, wat toch onbegrijpelijk blijft zonder het devies van het focusbeginsel. Wat mag verwacht worden uit het actuele aanbod van dramatheoretische concepten, tref je prompt aan: Levitt, Janssen, Beckerman, van Kesteren, en natuurlijk ook Van der Kun, al haalt hij diens attitudinele, ja ideologische tekorten niet aan. De auteur zwaait niet erudiet met zijn kennis van deze en nog | |||||||||||
[pagina 764]
| |||||||||||
andere theoretici maar bouwt ze logisch in een zelf uitgestippelde strategie van de kennis van het drama in. Op die manier is het boek duidelijk een aanwinst voor een bepaald slag publiek, die jongelui die zich op een ander dan intuïtief niveau met de problematisering van het drama willen bezighouden. Jammer vind ik het nochtans wel dat, terwijl de voorwaarden daartoe aanwezig lijken, niet op een zelfstandig wetenschappelijk niveau ingegrepen werd in het theoretische denken; thans is het meer stapelen dan bouwen. Fraai gestapeld, maar niet verrassend. Tenzij wellicht die overbodige appendix over de theaterkritiek, die bevooroordeeld uitgaat van het journalistieke handwerk (wat mag, maar hier niet logisch aansluit) en de zo nodige gefundeerde discussie met drama en theater volstrekt negeert. In Zuid-Nederland heeft zich Dr. J. Van Schoor ook met het drama beziggehoudenGa naar voetnoot2. Bij hem gaat het niet om een theoretische verhandeling, maar om een ontwerp van historiografie van het drama in Vlaanderen sinds 1945. Enige discussie van het probleem dat de dramatische historiografie in zich zou inhouden, is niet te bespeuren. Bij het uitschrijven merk je dan wel dat hij veel aandacht heeft voor het evenement (zo mogelijk telkens de exacte datum, althans het jaartal van de dramatische tekst); de structurele geschiedenis is daarentegen heel erg heterogeen, nu eens van individuele auteurs monografisch uitgaand, dan weer van collectieve trends (komedieschrijvers, vrouwen, werkgroepen). Vaste criteria bespeur je niet; het is een vaak driftig uitvallende intuïtieve benadering waarin wel de persoonlijke stokpaardjes steigeren maar waarin ook het reliëf niet ontstaat vanuit een herkenbare parameter. Vaak ook staat de opinie verborgen in onontwarbare zin- | |||||||||||
[pagina 765]
| |||||||||||
nen, te snel en te slordig geschreven, zodat het beoogde educatieve perspectief (dat m.i. in dit vormaanbod al bedenkelijk is) mij niet haalbaar lijkt. Perfecte symmetrie in de progressie van het thema, logische opbouw in de presentatie van de dominante kenmerken karakteriseren daarentegen een tekst van B. Van der Zouw, destijds de basis van een radio-Nos-serieGa naar voetnoot3. In een loslippige combinatie van systeembeschrijving en historische schaatstocht biedt de auteur principes en toepassingen van de komedie aan, versneden met tekstfragmenten, soms vrij uitgebreid, maar altijd toch uit de structurele samenhang losgebroken. De populistische stijl die alle wat zondagse termen schuwt, vermijdt toch niet deessentiële punten, versimpelt en verminkt ze evenmin. Op wat voor slag menselijke constante de komedie opgebouwd wordt, waar ze haar intieme vormprincipe vandaan heeft, welke variabelen en varianten door de muterende samenleving bedacht zijn, en wat de komedie nu voorstelt als maatschappelijk gegeven, dat zijn de fris-logische krachtlijnen die als illustratieveld de komedie uit alle tijden en alle landen toegewezen heeft gekregen. Helemaal niet universeel als variëteit van dramatische activiteit, maar misschien toch wel door de actuele vertaling van altijdse fenomenen binnen de maatschappij en de mens is het voor Noord-Nederland zo opvallend aanwezige Vormingstheater. Nu het verschijnsel al een aantal jaren bestaat, werd het tijd even halt te houden, achterom te kijken, te onderzoeken wat het allemaal ingehouden heeft. Bart Dieho heeft dit tussentijdse rapport opgesteld als begeleidingstekst bij de tentoonstelling die in het Toneelmuseum te Amsterdam te zien is geweestGa naar voetnoot4. De tekst valt in twee delen uit elkaar. Eerst krijgt een aantal publicisten, betrokken of beschouwend, de gelegenheid hun ervaringen in de omgang met dit intentietheater samen te ballen. J. Smeets (‘Ik weet het zeker: ik weet het nog niet zeker’), A. Rutten, P. Binnerts, G. Van Zeventer, L. Van Duin staan stil bij diverse interne oriënteringen van het koepelbegrip. Duidelijk wordt het wel dat de (on)lustgevoelens onverminderd aanhouden, en de geestdrift zowel pro als contra blijft overschuimen; tegelijk hoor je de beweging voorzichtig kreunen omdat tien jaar met de vuist geheven op pad zijn, de spieren toch moe heeft gemaakt. Wellicht toch wat naïef is het do-it-yourself-recept dat Dieho uitspelt om zelf je vormingstheater te maken. In een tweede deel overheerst de informatie, verblijdend rijk op een zo beperkte ruimte, met duidelijke profilering van het onvervangbaar eigen gehalte van ieder van de thans actieve groepen. Alleen al om dit onderdeel (en de uitvoerige bibliografie) is deze publikatie een tijdsdocument van heerlijke waarde. In Dramatisch Akkoord 1978-79 heeft de vrouwenbeweging het theaterheft in handen genomenGa naar voetnoot5. Mieke Kolk (voor Nederland) en Marianne van Kerkhoven (voor Vlaanderen) treden als gastredactrices op en trachten de toestand samen te knopen, met interviews, beschouwingen, dramatische teksten; het is beslist geen onderzoek, zelfs niet eens het opmeten van bereikte of verlangde resultaten, veeleer een momentopname van dingen die onderweg zijn, zeker niet van triomf noch berusting. Over het boek heen ligt er een waslijst van revendicaties: de positie van de vrouw in het theater, de verhouding mannen- en vrouwenrollen in | |||||||||||
[pagina 766]
| |||||||||||
de dramatische literatuur, de frequentie van vrouwelijke auteurs, het vrouwbeeld binnen het oeuvre van een auteur e.d. De tekst zelf richt zich nochtans exclusief op concrete bevindingen. Hoe de vrouw in het huidige Nederlandstalige theater opgenomen staat, lees je op erg verschillende maar altijd relevante wijze in diverse vraaggesprekken, met E. Andersen (Wil je trouwen? Ga dan niet aan het toneel), J. De Bruyn (Ik vind een vrouw uiteraard een sterk wezen), E. Hoomans (Ik heb nooit mannelijke machtsmiddelen gebruikt), H. Haasse (Ik ben voor menselijke emancipatie), A. Toen (Maken jullie maar kinderen, ik zal wel voor ze spelen en schrijven), I. Lex (Als je met je werk bezig bent, heeft je geslacht geen belang). Vrouwenproblemen in het theater (o.m. het beruchte stuk van P. Gems, de produktie van Lilith, teksten van Proloog en Het Trojaanse Paard) worden nuchter aangeboden. Evident is er een vrouwelijk perspectief aanwezig. Dat valt niet zo eenzijdig uit als doorgaans gesuggereerd wordt. Het streven om althans enig evenwicht tegen de mannelijke dominantie te bereiken, is nauwelijks opstandig te achten. Er blijkt geen behoefte om nu een tijdperk van vrouwelijke ‘heldinnen’ in te luiden. Het scheve wensbeeld van het socialistisch realisme wordt nergens voorgestaan. Wel lijkt me de strijdcultuur een aantal malen de reële problemen te versimpelen, de wensclichés niet te ontlopen, vooral in de technische behandeling van een concreet geschilpunt en beslist ook in de vaak opinie-ex-machina-oplossingen die volstrekte wishful thinking weerspiegelen. Deze vrouwen staan hun mannetje (om het talige vooroordeel te bestendigen); zij hebben geen steun noch bewondering nodig en tot doorzetting en volharding lijken ze stuk voor stuk voldoende bereid. Een protestant van een heel ander slag (maar hoe anders eigenlijk?) is Wim T. Schippers, vader van Fred Haché, Barend Servet, Sjef van Oekel en vele andere vaderlandse antimythenGa naar voetnoot6. In zijn verzamelbundel (Stemmen, Martha, De ondergang van de Onan, Cross Now, Het is weer zo laat) staan de VPRO-tvteksten waarmee hij alom ongenuanceerde instemming evengoed als bodemloze afwijzing heeft gekend. Schippers is een uniek fenomeen met ongeremde en toch gemanipuleerde leutigheid die taal noch moraal ontziet. Een moralistisch satiricus die zonder eigen centrum te werk gaat, een centrifugaal auteur die de ethische kneusjes als heerlijke brokken midden in zijn lotgevallen dropt en er dan systematisch de omgekeerde verwachtingspatronen van presenteert. Met een altijd ergerlijke simplicitas die zijn diepergravende ergernis over het reilen en zeilen van de Nederlandse samenleving (en vooral van haar on-waarden) ventileert. Zijn geheim is de formule, vaak volstrekt onleuk maar altijd uitermate uitgekiend gemaakt, het cliché, binnenstebuiten en ondersteboven, als dramaturgische methode. Provodrama in dubbele zin: provocatief qua inhoud en vorm, provomentaal qua instelling en methode. De strategie van de doorslaande stop. Herijken van wat humor heet. Met de nonsenstaal van de perfecte logica. Anagrammen van de samenleving, met het sofisme als code, het niets als intentie, het oneigenlijke als unieke inhoud. Het doet je vertrouwen krijgen in de zingeving van de televisie. C. Tindemans |
|