| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Papsttum als ökumenische Frage, Herausgegeben von der Arbeitsgemeinschaft ökumenischer Universitätsinstitute, Kaiser, München, Mainz, Grünewald, 1979, 327 pp.
In oktober 1977 wijdde de Werkgemeenschap van de Duitse universitaire oecumenische instituten een samenkomst aan het pausdom als oecumenisch probleem. De voordrachten en de daarbij aansluitende besprekingen werden onlangs in een bundel samengebracht. In de openingsvoordracht duidt E. Schlink de wezenlijke vragen aan die thans omtrent het pauselijke ambt en een ambt in dienst van de universele kerkelijke eenheid in het oecumenisch gesprek gesteld worden. De exegeten E. Grässer en J. Blank onderzoeken de nieuw-testamentische uitspraken over Petrus en zijn rol in de eerste gemeente en de implicaties hiervan voor het primaatschap. W. de Vries beschrijft de evolutie van het primaatschap in de eerste drie eeuwen. O.H. Pesch maakt de balans op van de discussie over het pauselijke primaatschap en de onfeilbaarheid na Vaticanum I.H. Ott schenkt in zijn balans vooral aandacht aan de filosofische en de theologische opvattingen omtrent wat ware en bindende uitspraken zijn. Tenslotte bieden J. Moltmann en H. Stirnimann enkele stellingen over de mogelijke oecumenische rol van het pausdom als dienst aan de universele kerkelijke gemeenschap. Ondanks de aanmatigende toon die soms doorklinkt, is de bundel een waardevolle bijdrage tot het theologische gesprek over de oecumenische rol van het pausdom. Hier worden inderdaad vragen gesteld die men niet haastig en geërgerd kan toedekken. Toch roept de uitdrukkelijke oriëntering van de bundel vragen op. De aanvangen in het Nieuwe Testament en in de eerste eeuwen worden onderbelicht; Vaticanum I en zijn nasleep scherp overbelicht. Tussen beide liggen weinig interessante eeuwen, die men met een ‘Niemand will heute mehr das Papsttum des Hochmittelalters oder das Papsttum des 16. Jahrhunderts... verteidigen’ afvoert. Het is werkelijk niet zo evident ‘dass die eigentlichen Entscheidungen im Neuen Testament fallen’! (305v.). Ligt nu juist niet in deze niet behandelde eeuwen een heel stuk
beslissende geschiedenis voor de ontwikkeling van het Romeinse primaatschap en de pauselijke onfeilbaarheid? Zonder blind te zijn voor de onmiddellijke theologische, ideologische, politieke enz. oorzaken van de definiëringen in Vaticanum I, kan men toch evenmin de even beslissende ruimere context uitschakelen. In deze bundel staan twee zuilen. De architraaf die beide verbindt ontbreekt. De behandeling van het onderwerp illustreert de noodzakelijkheid van een fundamentele reflectie over de band tussen exegese en de ontwikkeling van de kerkelijke leer en praxis.
Jos Vercruysse
| |
| |
| |
Geschiedenis
Hans-Joachim Hoppe, Bulgarien - Hitler eigenwilliger Verbündeter. Eine Fallstudie zur Nationalsozialistischen Südosteuropapolitik, Deutsche Verlags-Anstalt, Stuttgart, 1979, 310 pp., DM. 36,-.
Onderhavig boek is een doctoraatsthesis die in de winter van 1976-77 voorgebracht werd aan de Faculteit Wijsbegeerte van de universiteit van Keulen.
Oorspronkelijk had de auteur zich voorgenomen om de verhoudingen te schetsen tussen Duitsland en Bulgarije in de periode van 1918 tot 1945.
Het boek zelf is meer geworden dan een studie van de politieke betrekkingen tussen twee landen, maar in een breed perspectief heeft de auteur heel wat meer problemen behandeld, met name:
1. De politieke en economische betrekkingen tussen Bulgarije en Duitsland. |
2. De moeilijkheden tussen de vijf cruciale landen van de Balkan, nl. Turkije, Griekenland, Roemenië, Joegoslavië en Bulgarije zelf. |
3. De verhouding tussen Bulgarije en de Sovjet-Unie. Sofia heeft nooit oorlog verklaard aan de Sovjet-Unie en er werden nooit Bulgaarse troepen gebruikt tegen de Russen. |
4. Tenslotte schetst de auteur op een kritische wijze de Balkanpolitiek van de westelijke mogendheden, die gekenmerkt was door een beperktheid van belangen (Groot-Brittannië), een gebrek aan inzicht (de Verenigde Staten van Amerika) of door de onmogelijkheid om zich in de Balkan waar te maken (Frankrijk). |
In dit opzicht is dit boek dan ook iets meer geworden dan de titel aangeeft en wil dan ook meer zijn dan een kritische beoordeling van de relaties tussen Berlijn en Sofia. Hoppe heeft er een boeiend stuk Balkangeschiedenis van gemaakt, overzichtelijk en inzichtelijk door het ontrafelen van het bijna niet te ontwarren kluwen van de moeilijke en ingewikkelde situaties die de Balkan altijd hebben gekenmerkt.
Maar de auteur gaat verder en geeft in zijn werk ook een praktisch inzicht in de enge grenzen waarbinnen kleine staten die toch strategisch van het grootste belang zijn zoals Bulgarije, hun buitenlandse politiek moeten voeren.
Daarom is de titel met het ‘eigenwilliger Verbundeter’ niet zo goed gekozen. Bulgarije had geen mogelijkheden meer om een eigen keuze te kunnen maken en moest noodgedwongen partij kiezen voor Duits- | |
| |
land. En daarom verdienden de Bulgaarse politici die in februari door het nieuw communistisch regime ter dood gebracht werden, een beter lot.
De kritische herwaardering van een brok Balkangeschiedenis brengt tevens de onkunde of het gebrek aan kennis naar voor waarin de westelijke mogendheden zich tegenover de Balkan bevonden en toont duidelijk aan dat ze weinig inzicht hadden in de moeilijkheden en de problemen waarmee Bulgarije af te rekenen had.
Een paar schoonheidsfouten. Ten eerste worden de namen van dezelfde Bulgaarse politici niet altijd op dezelfde manier geschreven wat soms storend werkt en ten tweede had de auteur er goed aan gedaan in zijn datums ook de jaartallen aan te geven. Misschien waren een paar historische kaarten niet overbodig geweest.
Maar dat zijn zoals gezegd enkel schoonheidsfouten. Alleszins een belangrijk boek. De lezer wordt verondersteld een brok wereldgeschiedenis te kennen om deze studie met vrucht te kunnen lezen. Hoppe heeft hiermee een enorm werk verricht, met op het einde een aantal belangrijke en verhelderende bibliografische nota's, een overzicht van de Bulgaarse regeringen van 1918 tot 1945, een chronologische tabel van de belangrijkste feiten sedert 1918 en een omvangrijke bibliografie.
A. Van Peteghem
| |
Taalwetenschap
H. Parret, Filosofie en Taalwetenschap, Van Gorcum, Assen, 1979, 124 pp., fl. 19,90.
Het moet gezegd dat dit een erg leesbaar boek is; niet enkel is het helder in de probleemstelling en uitwerking ervan, maar de lectuur ervan kan beslist aanbevolen worden. In zijn inleiding geeft H. Parret aan dat hij dit werk als filosoof heeft opgevat, en een kritische invalshoek voorstaat. Dat houdt hij ook vol: zonder polemisch te worden krijgen we een beknopte doch serieuze discussie van tal van taalwetenschappelijke problemen. Hij is nooit dogmatisch, en bijna altijd op een voortreffelijke manier didactisch te werk gegaan. Mijn kritiek is eigenlijk die van een insider: in zijn slotparagrafen - eigenlijk het hele derde hoofdstuk - is H. Parret naar het mij voorkomt het meest origineel. Zijn argumentatie steunt daar echter grotendeels op Greimasiaanse theorieën (hij vermeldt dit ook in een voetnoot), die voor het overige in het werk stiefmoederlijk behandeld worden, terwijl de auteur juist een geschikte persoon zou zijn om correspondenties en divergenties op dit vlak te behandelen. Het is mij niet duidelijk waarom dit niet gebeurde, en ook niet waarom S. beweert (op p. 51) dat er in deze linguïstiek geen plaats is voor ‘pragmatiek’, terwijl hij zelf in zijn slotbeschouwingen (ongewild!) het omgekeerde demonstreert.
Eric de Kuyper
| |
Literatuur
Bloemlezing uit de gedichten van Albrecht Rodenbach, met een inleiding door Hugo Verriest en een nawoord van L. Simons, Lannoo, Tielt en Roularta, Roeselare, 1980.
Bij gelegenheid van de herdenking van Albrecht Rodenbach, honderd jaar na de vroege dood, op 23 juni 1880, van deze nog geen 24 jaar oud geworden geniale Vlaamse dichter en studentenleider, publiceerden Lannoo en Roularta een reprint in de oorspronkelijke vorm, maar op dubbele grootte van de door dr. Johanna Aleida Nyland samengestelde bloemlezing uit het oeuvre van Rodenbach zoals die in 1905 te Roeselare bij Jules De Meester van de persen kwam. Evenals toen worden de 34 gedichten ingeleid door de bijdrage van Hugo Verriest over Albrecht Rodenbach, uit Twintig Vlaamsche Koppen (1901). In een nawoord (p. I-IX) belicht L. Simons leven en werk van Aleida Nijland en haar al te vaak vergeten inzet voor de bekendmaking van de Vlaamse strijd en literatuur in Nederland. In 't bijzonder brengt hij een goed gestoffeerd relaas van de zorgen
| |
| |
die zij en haar uitgever Veen met de uitgave hebben gehad. Uiteindelijk zijn in 1905 twee enigszins verschillende edities verschenen, één bij Jules De Meester, waarvan dus nu een herdruk, en één bij Veen in Amsterdam. Dat noch op de omslag, noch in de colophon van onderhavige editie, net als in 1905, de naam van de samenstelster wordt vermeld, is wel spijtig. Dit overigens zeer verzorgde boek zal hopelijk velen opnieuw in de gelegenheid stellen de poëzie van de ‘wonderknape’ te smaken, vooral ook zijn diepmenselijke gedichten (als Waarheid, Macte Animo, Die Beke, De Zwane, enz. Waarin hij zocht naar soelaas voor zijn levensproblematiek.
Jan Geens
| |
Alejo Carpentier, Die Harfe und der Schatten. Suhrkamp, Frankfurt-am-Main, 1979, 211 pp.
Christoffel Columbus werd tijdens zijn leven al geroemd en verguisd. De slag om zijn nagedachtenis duurt nog onverminderd voort. Eén ding staat onomstotelijk vast: hij maakte van inboorlingen en inwijkelingen Amerikanen. Zij moeten in het reine komen met wat dat voor hen betekent. Hun overwegingen terzake kunnen ons Europeanen niet onverschillig laten. De spiegel die zij ons voorhouden laat immers maar al te vaak een ontluisterend beeld zien van de beschaving die wij hun gebracht hebben.
De Cubaan Alejo Carpentier (o 1904) is zelf een zoon van immigranten. Als een rode draad loopt doorheen heel zijn oeuvre de meditatie over de ‘americaniteit’. Daar is in 1959 nog een element bijgekomen: een revolutie die in haar denkschema's eigenlijk toch ook een importprodukt uit Europa is. Een volledig succes is zij (juist om die reden?) niet geworden. Zoals de figuur van Columbus verdeelt zij de intellectuelen die zich met Zuid-Amerika bezighouden in twee onverzoenlijke kampen.
In zijn nadagen heeft Carpentier uitgeschreven wat in zijn ogen de figuur van de Adelantado betekent. Het portret is niet erg vleiend voor het continent dat hem heeft uitgezonden. De Genuees (of was hij een marrano, een ‘bekeerde’ Jood?) is een leugenaar, een dief, een pochhans en vooral een geldhond: het woord goud komt bijna in elke zin van zijn dagboek voor, het woord God alleen daar waar hij rituele frasen moest spuien.
Boven dat alles komt dan de fout die Carpentier hem het zwaarst aanrekent: Columbus heeft een volledig vertekend beeld van het nieuwe werelddeel naar Europa gezonden. Hij ligt aan de basis van de mythe die Zuid-Amerika geworden is: een Utopia dat zo contradictorisch is dat je er alle kanten mee uitkan.
Doorheen de monologue intérieur van de stervende Grootadmiraal weeft Carpentier de tragikomische geschiedenis van Columbus' mislukte canonisering. Die zou de antimodernisten goed te pas gekomen zijn: een heilige die met één voet in de Oude en met de anders in de Nieuwe Wereld zou staan! Maar een grondige studie van het dossier bracht teveel Allzumenschliches aan het licht. Ook hier had Columbus posthuum weer de universalistische pretenties van Europa moeten dienen. Gelukkig voor de onfeilbaarheid van het pausdom heeft de kerk de Ontdekker niet tot patroon van het XIXe-eeuws kolonialisme gemaakt!
G. Posson
| |
Philip K. Cohen, The Moral Vision of Oscar Wilde, Fairleigh Dickenson UP, Rutherford/Associated UP, London, 1978, 287 pp., £8,50.
Richard Gilman, Decadence. The Strange Life of an Epithet, Seeker & Warburg, London, 1979, 180 pp., £5,95.
Wat recent al sporadisch over O. Wilde (1856-1900) werd gesuggereerd, staat in Cohens boek als kern: het moralistische fundament van leven en oeuvre, tegen alle schijn en reputatie in. Geen twijfel bestaat er over zijn geslaagde poging zijn leven als mise-en-scène op te vatten; deze roltoekenning gaat echter van een diepere behoefte uit en dit bewustzijn delft S. op als een constant gevecht met zonde, verdoemenis en heil als thema's. Zij wijst erg ingenieus aan hoe ouden nieuwtestamentische perspectieven (wat
| |
| |
simpel gezegd: wraak en genade) convergeren in nooit voltooide strijd om voorrang. Het verklaart tevens de relaties tussen puritein en zondaar binnen zijn oeuvre die hij (vergeefs, toch?) heeft getracht te sublimeren tot een leefbaar concept van het individualisme.
‘Decadent’ noemden Wildes tijdgenoten hem, en na hem en vóór hem nog vele buitenbeentjes, een verfoeilijk contrabegrip van ‘gezond’ en ‘mannelijk’. Gilman verklaart de historische uitholling van de term vanuit de idealisering van het wenselijke, het geïdeologiseerde apriori, de geïdoliseerde vrees voor het andere. Het begrip staat als schild voor restauratie en conservatisme, van de Romeinen tot thans, en niet enkel in het literair-civilisatorische vlak. Af en toe holt S. zijn bewijsdrang voorbij, polemiseert hij met schimmen. Afgezien van het ook thans actuele aspect van het thema, valt hij ook te bewonderen omdat hij niet enkel essayistisch bezig is een aantal verfoeide mensen en ideeën te rehabiliteren maar tegelijk ook constanten her-denkt in sociaal-maatschappelijke opstellingstendensen van de mens tegenover zijn wereld.
C. Tindemans
| |
Elisabeth Marain, Het tranenmeer, Elsevier Manteau, Brussel / Amsterdam, 1979, 142 pp., BF 265.
Met deze roman heeft S. een merkwaardig debuut gemaakt dat niet onopgemerkt is gebleven aangezien het boek al aan een tweede druk toe is. Zonder afbreuk te doen aan de literaire kwaliteiten van deze roman, wil ik erop wijzen dat hij in eerste instantie een hoogstaand ‘document humain’ is. In de eerste helft van het boek wordt door een ik-verteller, die afwisselend de man en de vrouw is, een relatie opgebouwd van een paar met drie kinderen. Die relatie drijft op de gewone dagelijkse spanningen maar is duidelijk verankerd ook in de zekerheid van de wederzijdse geborgenheid. En dan komt de tarantula, metafoor voor het kankergezwel dat op korte tijd de man in de kliniek, en na een opflakkering, voorgoed in het graf brengt. Ontredderd, ten diepste gekwetst, tracht de vrouw, Nancy, die dood te ver- | |
| |
werken en slaagt er niet in. Ze komt in een spiraal terecht van verloren zelfvertrouwen, emotionele verdoving, maatschappelijke hulpeloosheid door het verlies van de echtgenoot. Na een mislukte zelfmoordpoging slaagt ze erin de pijn, die haar handelen en denken blokkeert en haar belet te leven, te ruilen voor weemoed, die gesublimeerde pijn is. Het schrijven is het proces dat deze transformatie van pijn tot weemoed bewerkt. ‘Het tranenmeer’ is een voorbeeld van therapeutisch schrijven dat nergens de grens van het inauthentieke overschrijdt.
J. Gerits
| |
Willy Spillebeen en Hubert van Herreweghen, Gedichten 1979, Davidsfonds, Leuven, 59 pp., BF. 145.
Ook dit jaar maakten de samenstellers uit de van januari tot september 1979 gepubliceerde gedichten in de grote literaire tijdschriften in Noord en Zuid hun keuze. Van Louis-Paul Boon zijn gedichten (uit Maatstaf) opgenomen die op luciede wijze en met zijn karakteristieke zelf-ironie het oud worden en de dood oproepen. Als een in memoriam werden 2 gedichten opgenomen van de vrij jong gestorven dokter en dichter Wilfried Vancraeynest. In deze bloemlezing treft men verder vele gevestigde namen aan: Buckinx, Cami, Claus, Kopland, Snoek, Van Vliet, Vroman enz. Een verrassing vormt het gedicht ‘Voorjaar’ als men ontdekt dat de dichter, Gerrit Smallegange, 87 jaar is. De meeste ruimte heeft Herman de Coninck toegemeten gekregen. De generatie van de jongeren (minder dan 30) is alleen vertegenwoordigd door Miriam Van Hee en Guido Van Hercke. Gedichten 79 eindigen zoals altijd met beknopte bio-bibliografische aantekeningen over elke dichter.
J. Gerits
| |
Nieuwe verhalen en andere mededelingen uit de jaren zeventig. Gekozen en ingeleid door Aad Nuis, Elsevier-Manteau, Amsterdam/Brussel, 1979, 183 pp., BF. 275.
Aad Nuis, zelf publicist, dichter en essayist, presenteert werk van 20 Noordnederlandse
| |
| |
auteurs uit de jaren '70 als een vervolg op zijn bloemlezing ‘Korte verhalen uit de jaren zeventig’. In deze nieuwe bloemlezing zijn erg heterogene stukken samengebracht: verhalen van Mulisch, Brakman, Springer, F. van den Bosch, Olga Rodenko en de jonge debuterende Patrizio Canaponi, columns van Carmiggelt, Piet Grijs, Kees van Kooten, Gerrit Krol, nostalgische herinneringen en bespiegelingen van Jan Blokker over Amsterdam, Jeroen Brouwers over Brussel, Hillenius over de dood van zijn vader, S. Montag (pseudoniem van H.J.A. Hofland) over Amersfoort.
Bespiegelend, maar met de voor hem typische dubbele bodem, kan ook het stukje van Gerard Reve genoemd worden. Bij de politieke actualiteit komen we terecht in de episode waarin Remco Campert zijn levenswijze meedeelt in de afgesperde straten rond het Indonesische consulaat in Amsterdam tijdens de bezetting ervan. Satirisch en polemisch zijn de opgenomen bijdragen van Komrij, Karel van het Reve en Renate Rubinstein.
Wat opvalt in de hier geboden staalkaart van wat er in Nederland zoal geschreven werd in de jaren '70 in het grensgebied van verhaal en verhaalachtig proza is dat er met een aantal trends in de maatschappij op zeer scherpzinnige wijze de draak gestoken wordt. Maar in de formulering klinkt de onmacht dat er iets aan te veranderen zou zijn ook onmiddellijk mee door. De kritiek gaat dadelijk de kant van de groteske uit. Misschien ligt daarin het verschil tussen de jaren '60 en '70: de kritiek die tot engagement aanspoorde is afgewisseld door een vlijmscherpe analyse op afstand.
J. Gerits
| |
Antonio Skármeta, Ich träumte, der Schnee brennt, Luchterhand, Darmstadt/Neuwied, 1978, 221 pp., DM. 28,-.
Van Skármeta bespraken wij reeds Niksaan-de-hand (Streven, december 1979, p. 280), een roman voor de jeugd waarover wij niet bijster enthousiast waren. Ik droomde van brandende sneeuw, dat ondertussen ook in Nederlandse vertaling uitkwam bij Van Gennep, is minder belerend. Het onderwerp bood anders stof genoeg tot zieltjeswinnerij: Skármeta beschrijft immers de laatste maanden van het Allende-tijdperk. Maar hij doet dat niet rechtstreeks: tussen de lezer en de feiten plaatst hij drie karakterieel totaal verschillende personages. Alle behoren zij tot wat wij de ‘gewone’ mensen plegen te noemen. Er zijn geen intellectuelen bij, geen theoretici, geen fanatici.
Het eerste ‘personage’ is een groep arbeiders die in het pension waar ze verblijven dag na dag de revolutie, zoals zij die beleven, commentariëren. Hartstochtelijk, maar niet vanop een afstand, zoals bv. studenten dat plegen te doen. Zij zijn degenen die affiches kleven, leuzen op de muren kalken en het voetvolk voor de betogingen leveren. In dat milieu strijkt Arturo, een jonge boerenknul uit het Zuiden neer. Hij lijdt aan bewustzijnsvernauwing: hij wil topvoetballer worden en - ceci amenant cela - zo vlug mogelijk met een vrouw naar bed gaan (de brave ziel is nog maagd!). Skármeta had kunnen beschrijven hoe de geschiedenis van deze politieke analfabeet een overtuigde militant, ja zelfs een martelaar maakt, maar dat doet hij niet: na de putsch wordt Arturo wel aangehouden, maar hij overleeft, wat in de gegeven omstandigheden bijna een brevet van apolitisme is.
Het derde personage is de Kleine Meneer, een verlopen variété-artist. Die wordt zelfs niet van zijn stuk gebracht, zoals Arturo, door de echo's van het revolutionaire geweld. Hij staat duidelijk voor de wereldvreemde artiesten die nooit uit hun ivoren toren komen. Naast schitterende passages vind je in dit boek ook ongeloofwaardige scènes. Skármeta heeft van Arturo een onbeschreven blad gemaakt, maar kan een Chileense jongen zo primair zijn dat hij als een bronstige stier op al wat op een vrouw lijkt losstormt? Skármeta smeert sommige hoofdstukken te lang uit, bv. de voetbalreportages: virtuoos gedaan, die imitatie van het reportersgezwets, maar je leest het geen twee keer.
Ich träume... is lezenswaardig, want het is het beste wat tot nu toe, vanuit die gezichtshoek, over het Allende-experiment geschreven is, Maar naast Casa de campo van José Donoso (Streven, januari 1980, pp. 338-343), dat vanuit het standpunt van de ‘betere
| |
| |
klasse’ naar de oorzaken van de putsch peilt, verbleekt Skármeta's roman toch wel heel fel.
| |
Theater
Wolfgang Bauer, Die Sumpftänzer. Dramen, Prosa, Lyrik aus zwei Jahrzehnten, Kiepenheuer & Witsch, Köln, 1978, 403 pp., DM. 34,-.
Gerhard Roth, Menschen Bilder Marionetten. Prosa Kurzromane Stücke, S. Fischer, Frankfurt, 1979, 453 pp., DM. 36,-.
Beide verzamelbundels stammen van leden van de Grazer Schule die sedert de jaren 60 de Duitstalige literatuur vrij grondig hebben gestoord en doorgedrongen zijn tot nieuwe lagen in de uitdrukbaarheid bij middel van taal. W. Bauer (o 1941) staat streng in de beat-conventie, tegen de Weense-wals-cultuur, revolterend tegen het rolpatroon als literator. Vandaar zijn bijna methodische instrumentalisering van het dialect in zijn toneelteksten, zijn concreetheid in de fantasmagorie, zijn hasj-realisme en seksuele athletiek, zijn anticivilisatorische ‘vrijheid’. Chaos als systeem, overboordgezette cultuur zit in de roman Der Fieberkopf (1966), maar tevens in alle drama's, draaiboeken en tv-spelen zoals Magic Afternoon (1967), Change (1969), Mikrodramen (1963), Katharina Doppelkopf (1963), Party for Six (1963), Häuptling der Alpen (1960), Der Schweinetransport (1961), Edegger-Familie (1970), Film und Frau (1971) en Magnetküsse (1975). G. Roth (o 1942) is overwegend prozaschrijver; zijn methode is de subjectieve observatie, in schrale, kale zinnen, de registrerende camera zwenkend over alleen details, aan de reflectieve lezer de synthese, de zin, het geheel opdragend. In zijn Kurzromane wijst de afwezige interpunctie slechts uiterlijk op de dolle grammatica als symptoom van werkelijkheidservaring die geen logica meer kent, indrukken projecteert als wegwijzers in het landschap en associatief van de inhoud naar de verzelfstandigde taalvorm wipt. Taal wordt op armafstand gehouden, blijft een bewust-artificieel proces, constant provocatief. De verstrengeling is talig sterker in de toneelteksten (Lichtenberg, 1973; Sehnsucht, 1977;
Dämmerung, 1978) maar andermaal wordt de broosheid van conventionele groepsrelaties weergegeven in de contactarme taal die als erg oppervlakkig substraat van volkomen geïsoleerde enkelingen enkel nog het verlangen rimpelt naar een pijnloos leven dat telkens weer onmogelijk blijkt. Deze rebellen tegen de taal, de cultuur en het leven als onontwarbare kluwen brengen niet overal even inzichtelijk hun intenties tot reliëf maar uit de constanten valt wel op te maken dat cultuur ook in de Oostenrijkse provincie eindelijk een gevecht met het bewustzijn uitmaakt en niet de klamme gelatenheid van een erfpatroon waar zich de nieuwe generatie passief bij aansluit.
C. Tindemans
| |
Volker Canaris, Peter Zadek. Der Theatermann und Filmemacher, C. Hanser, München, 1979, 284 pp., 70 Abb., DM. 32,-.
Peter Iden, Die Schaubühne am Halleschen Ufer 1970-79, C. Hanser, München, 1979, 283 pp., 80 Abb., DM. 29,80.
In een poging om de actualiteit van de (Westduitse) theaterontwikkeling te registreren, brengen beide boeken een status qaestionis van 2 regisseurs die op erg uiteenlopende wijze het gehalte, de vorm, de intentie en de invloedsstraal van hun kunst en ambacht bepalen. Peter Zadeks carrière wordt eerst biografisch opgetekend, en daarna, iets te sterk toch gesteund op de destijdse theaterkritische analyses van de auteur zodat een synthese eigenlijk uitblijft, opgedeeld in behoeften en resultaten. Het voordeel is ondertussen wel dat je als lezer over een oordeel beschikt en bovendien de opinie open blijft voor zowel wijziging en aanvulling als evolutie. Peter Stein, die terecht via zijn Berlijnse ensemble getekend wordt terwijl zijn idiosyncratische functie daarin niet verwaarloosd wordt, krijgt eveneens een voorlopige inventaris mee, sterker opgehangen aan diverse kritische auteurs en daardoor veelsoortiger vertegenwoordigd. Terecht wordt de bestaans- | |
| |
optie van de troep op de voorgrond geschoven, de individuele functie van de acteurs behandeld, de inbreng van coregisseurs en dramaturgen, de periodische waarde van de opeenvolgende ensceneringen. Ook hier is het beeld niet af, niet definitief; de tocht wordt subjectief opgevangen maar meteen zo degelijk dat de betrekkelijke betekenis vandaag en de absolute betekenis binnen een tijdsveld voor niemand geheim blijven. Dit slag begeleiding kan vanzelfsprekend geacht; dat het op dit niveau ook editiepolitiek mogelijk is, mag alle geïnteresseerden blij maken.
C. Tindemans
| |
Jean Chothia, Forging a Language. A study of the plays of Eugene O'Neill, Cambridge UP, Cambridge, 1979, 243 pp., £10,50.
Toen O'Neill tot het schrijven van drama wou komen, zat hij (en met hem de natie waarvan hij deel uitmaakte) zonder eigen Amerikaanse taal. Hoe heeft hij zich in zijn vroege teksten gered? Via literaire modellen, via registers en dialecten uit zijn New-Yorkse omgeving, via emigrantenbrokkeltaal van Ieren en Zweden. Waarom mislukt hij zo erg in zijn middenjaren? Hij laat de sociolinguïstische observatie afsterven, construeert een artificiële expressiviteit, stelt vorm boven inhoudelijke echtheid en struikelt zowat constant. Prompt duikt de creatieve crisis op waaruit hij zich met een Zola-cyclus tracht te redden, vergeefs. Als hij zich aan deze obsessie onttrekt, heeft hij zich als dramatisch auteur vast in handen; het resultaat is dat enige stuk The Iceman Cometh en daarna de late teksten waarvan S. Long Day's, Journey Into Night analyseert, niet als toevallige selectie maar als interpretatieve bewijsvoering. S.'s studie is gebaseerd op de karakteridentiteit van het taalidioom, m.i. een rechtvaardig criterium voor een dramatische code die O'Neill bewust wou beoefenen en die inderdaad sterker aansluit bij het Ibsen-model dan bij bv de expressionistische structuuracrobatiek. Daarnaast hanteert S. het receptieperspectief van de toeschouwer als dominante maatstaf voor de uitwerking van de personagetaligheid. Als studie is de analyse magistraal én zeer overtuigend, terwijl ze je wel achterlaat met het katergevoel dat de vertaalbaarheid van O'Neill, precies op basis van zijn eigenschappen, een onmogelijke opdracht is.
C. Tindemans
| |
Douglas Colby, As the Curtain Rises. On Contemporary British Drama 1966-1976, Fairleigh Dickinson UP-Associated UP, London, 1978, 103 pp., £5,50.
Omdat S. stelt dat een optische metafoor als begin van een drama de sleutel kan voorstellen waarmee de interpretatieve ontsluiting geldig beginnen kan, gaat hij exemplarisch aan drie recente teksten na waartoe dit opsporingsproces uiteindelijk leidt. In T. Stoppard, Rosencrantz and Guildenstern Are Dead (1967) gooien de 2 titelfiguren een muntstuk op. In C. Hampton, The Philanthropist (1970) bekijken 2 hoogleraren aandachtig een jongeman die een pistool in de mondholte brengt. In H. Pinter, Old Times (1971) zitten 2 vrouwen en 1 man in een driehoeksschikking, opgedeeld door lichtsectoren glijdend naar volhelder tot vaagduister. S. behandelt bijgevolg de neventekst als informatie over de interpreteerbaarheid (maar niet toch theatraliseerbaarheid) van de hoofdtekst. Het blijft, erg spitsvondig weliswaar, literaire analyse en de theatrale zin-geving komt niet ter sprake. Toch kan het resultaat behulpzaam zijn bij elke enscenering, omdat het focus-aspect (niet zo genoemd en dus ook niet geanalyseerd) een constante van het toeschouwersperspectief uitmaakt.
C. Tindemans
| |
Tankred Dorst, Stücke 1, 409 pp., Stücke 2, 423 pp. Sührkamp, Frankfurt, 1978, elk DM. 10,-.
De m.i. onderschatte toneelauteur T. Dorst (o 1925), pas recent wat gewaardeerd nu hij ook romans begint te publiceren (toneelteksten vallen tussen de plooien van theaterkritiek en literaire kritiek), krijgt hier zijn voorlopige oeuvre gebundeld. Begonnen met vingeroefeningen in neo-rococo-pas- | |
| |
tische (Der Kater, Gesellschaft im Herbst, Rameaus Neffe, Die Mohrin, Der Richter von London), verrassend met wat destijds als een Westduitse variant op het absurde theater werd opgevat (Die Kurve), legt hij in Grosse Schmährede an der Stadtmauer een eerste overtuigende proef af in thematisch-belangrijk en vormelijk-Brechtgeïnspireerd theater. Bij Toller schakelt hij over op het pseudo-documentendrama, in elk geval met een historische basislijn waarop dan eigentijdse politieke opstellingsvormen gedemonstreerd worden. In Sand leidt dit tot de hallucinerende evocatie van de Kotzebue-moordenaar; in Kleiner Mann, was nun? tot wel theaterefficiënte revueacrobatiek maar thematisch te vrijblijvende sfeerschepping. In Eiszeit (met Knut Hamsun als thema) en Goncourt oder die Abschaffung des Todes ligt dramatiek die tot de sterkste van de naoorlogse produktie behoort. Hét thema van Dorst is de desintegratie van de mens in zijn tijd, door zijn tijd, tegen de tijd in, niet tegen te houden. De enorme verdienste zie ik in de soepele, nuttige vormgeving die Dorst weet te vinden voor het intragische (maar nooit als belijdenis uitgeschreven) besef dat de mens wezenlijk geleefd wordt, machteloos is, tegen zichzelf en tegen zijn medemens, onvertroebeld door enige ideologie, ontstellend wanhopig, maar eerlijk.
C. Tindemans
| |
Wolfgang Frühwald-John M. Spalek (Hrsg.), Der Fall Toller. Kommentar und Materialien, C. Hanser, München, 1979, 300 pp., DM. 19,80.
Ernst Toller, Gesammelte Werke, 5 Bde, C. Hanser, München, 1978, 282 + 365 + 336 + 254 + 202 pp., DM. 84,-.
E. Toller (1893-1939) actualiseren, dat lijkt de bedoeling van beide publikaties. Kan het? Frühwald-Spalek ontlopen aanvankelijk deze vraag en trachten alles wat in zijn leven enige betekenis gehad heeft op een rijtje te plaatsen: de mens, het warrige leven, het zowel over- als onderschatte oeuvre, de ‘politieke’ betekenis, met veel onbekend materiaal (vooral bij de foto's). Toller is een affectief-links pacifist geweest en gebleven; zijn persoonlijke drama bestaat erin dat hij na zijn rol bij de Räterepubliek in München in 1918-19 met aansluitend de gevangenistijd, als een boegfiguur voor het proletariaat werd aangezien terwijl zijn eerste zorg in het pacifisme bestond. Daarom valt de euforie om zijn persoon in 1924 grotendeels weg, dommelt Toller, die deze kentering niet heeft gemerkt, artistiek en maatschappelijk in, emigreert zonder perspectief en pleegt ten einde raad in 1939 te New York zelfmoord. Zijn kritische geschriften blijven onuitwisbare getuigenissen van de tijdsgeest, zijn lyriek ontroert maar is tegelijk ook verouderd, zijn autobiografie (Eine Jugend in Deutschland, 1933) is nog steeds plichtlectuur, zijn gevangenisbrieven trillen van oprechtheid en levenszin. Maar het is de dramatische auteur die alles overheerst. Geschreven vanuit een evangelistische intentie, tegen hun zin in door bv Piscator naar de hand van de politieke conjunctuur gezet, zet hij zich telkens voor hetzelfde thema in: solidariteit, vrijheidszin, vrede, universaliteit, terwijl zijn teksten voor communiserende propaganda werden gebruikt, zolang daarin nog enige functie was te vinden. Daarom verkalkt hij, dramatisch én inhoudelijk, tijdens zijn emigratietijd, al blijf ik Pastor Hall (1938) helder achten. De net-niet-expressionistische bezieling en dramaturgie is verroest, de vitalistische symboliek verschraald. Zonder enige betekenis? Integendeel, maar dan als historisch document, fascinerend én
belangrijk. Toller is niet uit de Weimar-exegese weg te branden. W. Frühwalds poging tot een tijds- en literairkritische classificatie is, na de lectuur van het oeuvre, een imponerend werkstuk dat zowel normen en criteria scherp uitschrijft als het provocatief blijft voor een leger historici die de zin voor de huidige functie van een literator nog niet helemaal opofferen aan het ahistorische actualisme.
C. Tindemans
| |
Peter Hacks, Sechs Dramen, Claassen, Düsseldorf, 1978, 444 pp., DM. 38,-.
P. Hacks (o 1928), DDR-auteur met drama's aan de lopende band, blijft zichzelf in eigen- | |
| |
gereide thematiek trouw maar verloedert in de al te gladde vormgeving. Al zijn figuren, om het even of in de 19e eeuw in Latijns-Amerika (Die Fische) of in de 6e eeuw v.C. in Perzië (Prexaspes) hanteren dezelfde radde praatstijl die eindeloos door kan gaan, prettig in het oor ligt maar nergens schuim slaat en tenslotte vaal en lui wordt. Zijn thematische scherpte is hij nog lang niet kwijt. In Adam und Eva wordt het scheppingsverhaal (met nasleep) een voorwendsel om vanuit een materialistisch perspectief iedere schijn van religie weg te honen. Ein Gespräch im Hause Stein über den abwesenden Herrn von Goethe is een damesolo die geestig, niet zonder diepgang en toch roetine-kabbelend, speels historische feiten en documenten in badinerende vrijheid voorspelbaar manipuleert. Numa is veeleer explosief in een socialistisch Italië waar, bij de opvolging van de staats- en partijpresident, wegens fractie-intriges binnen het Politbüro de meest onbekwame figuur als compromis overeind blijft. Geen wonder dat deze tekst totnogtoe in de DDR ongedrukt en -gespeeld bleef. Als S. zichzelf ook politiek op de been houdt, kan hij nog decennia doorgaan met deze geraffineerde komiek.
C. Tindemans
| |
Victor Hugo, Théâtre, Garnier-Flammarion, Paris, 1979, 635 pp.
Dat V. Hugo met deze drama's (Amy Robsart, 1828; Marion de Lorme, 1829; Hernani, 1829; Le roi s'amuse, 1832) ooit de avantgarde heeft vertegenwoordigd, is voor de ahistorische lezer niet zonder meer af te lezen: eindeloze verspassages, poserende gedragsstijl, ensceneringsorgie, melodramatische situaties, operaretoriek, belcantokarakters. Wie tot relativeren in staat blijkt, ontdekt, met Shakespeare op de verre achtergrond, achter de Westernkenmerken de tijdgebonden gegevens: gauchistische barricadentechniek, de aanvang van een culturele revolutie, het afrekenen met het recht van de autoriteiten (adel) de jeugd de (moreel-ethische zowel als sociaal-maatschappelijke) (wet te spellen, de vitalistische verkondiging van de superioriteit van de jeugd. Tegelijk vestigen deze jonge Draufgänger een alternatieve dominantie die de constante dichotomie binnen de samenleving continueert waardoor de ideeën wel van naam, niet van wezen veranderen. Daardoor wordt het conservatisme (in deze wereld is iets nieuws onmogelijk) langs alle kanten aanvoelbaar. Hugo als anachronisme van wat (en niet enkel in het theater) thans te merken valt. Om deze (her?)waardering mogelijk te maken, heeft tekstbezorger P. Delbouille (UCL) een bij alle beknoptheid bewonderingswaardig editie-apparaat opgenomen. Uitkijken naarde volgende delen.
C. Tindemans
| |
Heinz Kindermann, Das Theaterpublikum der Antike, O. Müller, Salzburg, 1979, 270 pp., öS 455,-.
In dit 1e deel van wat een serie syntheses over het theaterpubliek in diverse tijden moet worden, kan S. enkel vanuit zijn encyclopedisch-historische voorkennis putten om globale inzichten voor te leggen. Deze studie, hoe imponerend in het verzamelsysteem ze ook is, wordt dan ook niet werkelijk nieuw maar brengt methodisch (zij het sterk interpretatief) bij elkaar wat door diverse auteurs incidenteel werd vooropgesteld. Het behandelde thema dat de essentie van zowel de Griekse als de Romeinse toestanden (dwz over vele eeuwen gespreid, daardoor toch onvergelijkbaar, in elk geval voortdurend nopend tot correcties of hypotheses) wil uitschrijven, volgt consequent enkele basisgegevens: de plaatswaarde van het theater, de publieksstructuur, het theateraanbod, de interndramatische informatieconventie, de theatrale appèlfuncties, de optische signaaleffecten, de catharsis-analyse, de maatschappelijke functies. Het valt op dat bij schaarse gegevens over reactievormen van het publiek (en helemaal geen informatie over de eventuele of potentiele attitudes) S. alle stellingen opdiept uit de dramaturgische analyses van de personage- en handelingsperspectieven; dat heeft zonder twijfel grote waarde (zij het dat antieke criteria toch te simpel vanuit hedendaagse evaluatie gehanteerd worden) maar verwaarloost beslist enige diepere analyse van het fenomeen theater zelf binnen de res- | |
| |
pectieve maatschappelijke structuur-stromingen. Vooral sluit het boek zich aan (als verzamelbron nochtans uitmuntend) bij een verkenningsmethodiek van het theaterpubliek die zich beperken moet tot kwantitatieve en gedragspsychologische oppervlaktekenmerken maar overigens niet (tenzij speculatief) weet mee te delen welke essentiële relaties tussen theater en publiek in de oudheid bestaan kunnen hebben.
C. Tindemans
| |
Franz Xaver Kroetz, Mensch Meier. Der stramme Max. Wer durchs Laub geht... Drei neue Stücke, Suhrkamp, Frankfurt, 1979, 202 pp., DM. 9,-.
F.X. Kroetz, de Beierse heraut van de miserabilistische tijdgenoot, wijkt in deze nieuwe teksten in zoverre van zijn bekende patroon af dat hij is overgegaan tot langere stukken. Dat gebeurt niet altijd ongestraft want de slepende, scherpe flitszin die inzicht verschaft in een houding en een levensnood, moet thans sterker in situatie uitgebeeld worden en dat lukt hem niet zonder meer. Er komt een opvallende narratieve strekking in voor die niet het gevolg is van nuancering binnen de figuren maar van de lotgevallen die Kroetz voor hen opstapelt. De kleurigheid van zijn sociologische schetsen is nergens geschonden maar dramatisch komt er toch patina opzitten, bovendien aangedikt met enige lusteloosheid, zelfs wanhopigheid die me literair-opzettelijk voorkomt en ongunstig afsteekt tegen de vorige brutale dwarssneden. Blijft de korte vorm zijn exclusieve vorm?
C. Tindemans
| |
Rudolf Münz, Das andere Theater. Studien über ein deutschsprachiges teatro dell' arte der Lessingzeit, Henschelverlag, Berlin, 1979, 264 pp., DDR M 16,-.
Dat onder invloed van de rationalistische behoeften van het burgerlijke drama en theater tijdens de 18e eeuw de commedia dell'arte-varianten binnen het Duitstalige gebied verdreven werden, is historisch bekend. De verdienste van S. bestaat erin dat hij de basisvoorwaarden van dit fenomeen nagaat en bovendien, zij het vanuit een dik opgelegde ideologische formule die stelt dat wat volks is meteen premarxistische indicatie inhoudt, een serie levende inspanningen achterhaalt om variaties op de improvisatiestijl te versmelten met een nieuwe dramatische conventie. Ondertussen strooit hij in de uiteenzetting talrijke gegevens over opvatting, ontstaan, wijziging en desintegratie van de maskerfiguren waarin vooral veel belang wordt gehecht aan de Weense overlevingsvormen (Hanswurst tot Bernardon). Iets te schematisch toch blijft zijn reddingspoging in Lessings resp Mösers opstellingen tegenover de Harlekijnfiguur.
C. Tindemans
| |
Lucina Paquet Gabbard, The Dream Structure of Pinter's Plays. A Psychoanalytic Approach, Fairleigh Dickinson UP-Associated UP, London, 1976, 296 pp., £7,25.
De veel-zinnigheid van Pinters oeuvre is bekend; niemand komt er echt uit. S. meent in de Freudiaanse formule van de droom-analyse een efficiënte sleutel gevonden te hebben waarmee zich alle puzzles bevredigend laten verklaren. De centrale sleutel is het eerste stuk, The Room (1957) waarin het oedipale verlangen tot vadermoord alle volgende schakeringen provoceert en logisch maakt. De 16 dramatische teksten (tot en met No Man's Land, 1975) vat ze in 4 groepen. Een groep bevat bestraffingsdromen omdat het moord-verlangen dominant is geweest; de binding tussen geweld en schuldgevoel leidt tot verwarring in het bewuste en controle in het onbewuste. Een groep weerspiegelt de angst als verlangen om ergens af te komen en thematisch staat de bezorgdheid om de identiteit voorop. Een groep heeft eveneens de angst centraal maar de verantwoording ligt anders; het oude verlangen om een-zijn met de moeder leidt tot adaptaties en verschuivingen op basis van de waarneming van zichzelf en van anderen. Een laatste groep keert terug naar de bestraffingsdromen, nu juist om het bewustzijn van het verlangen tot de moeder-een-making; hier staat het geheugen van de mens dominant: de mens valt terug in de eenzame, vervreemde toestand vanwaar hij al begon. Vooruitzien is angst provoceren; achteromzien is gedeprimeerd raken. Het
| |
| |
onthutsende in deze uitermate methodische interpretatie (voortdurend parallel verwijzend naar de gezaghebbende Freudiaanse vakliteratuur) is beslist dat Pinters oeuvre zo magistraal sluitend blijkt te zijn. Of deze visie de enig mogelijke is of enkel gedicteerd wordt door een eventueel te eng strategisch patroon, valt niet uit te maken. Mij overtuigt deze interpretatie in elk geval in die mate dat ik meen dat geen enkel criticus of regisseur zich voortaan van deze mogelijkheid tot analyse kan ontmaken; enige sleutel hoe deze inzichten nu ook theatraal mededeelbaar te maken, ontbreekt echter volkomen. Het essentiële werk blijft dus voor het theater nog steeds te doen.
C. Tindemans
| |
Nathalie Sarraute, Théâtre, Gallimard, Paris, 1978, 151 pp.
Aanvankelijk hoorspelen, later ook als theaterteksten uitgebeeld (Elle est là, 1978; C'est beau, 1975; Isma, 1973; Le mensonge, 1967; Le silence, 1967), vormt dit deel van het oeuvre van de vooral als experimentele romancière bekende auteur een partituur voor kamermuziek: minimale conversatie, miniatuurmensjes, minuscule situaties, geen intrige, smalle openingen tot kryptische relaties. Contactarmoede of -verlies? Dat is als sleutel toch te simplistisch. Het gaat veeleer om de deliterarisering van de intercommunicatie, het ondergraven van vanzelfsprekendheidspatronen, stijl als fatsoenering van stilte en tussenruimte, meteen zelf ook onder de bedreiging van inteelt en maniërisme. Maar wel onverstoorbaar, koppig, consequent. Rimpels van geweten, signalen van gevoel, pas dan taal als instrument waardoor de variatie-iks gestalte krijgen. Psychologie wordt opgeschort, althans buiten het boekje geprogrammeerd. Het be-noemen van dingen die ons bezighouden, wordt uitgesloten. Identiteit volgt op handelingen, en niet omgekeerd. Als lezer (luisteraar, kijker) krijg je een panorama van vermoedens, niet van zekerheden. Inauthenticiteit in de expressie als enige weg naar herkenbaarheid van het verborgene. Onder de mens kijken en (misschien) iets aantreffen. Wel weten dat het proces doorgaat. Ervaringen aanbieden. Van een bijzondere manier van schrijven, van het vorm geven aan wereld, van een (on)mogelijke manier van leven.
C. Tindemans
| |
Ted T. Takaya (ed.), Modern Japanese Drama. An Anthology, Columbia UP, New York, 1979, $21,90.
Wat weten we hier al af van wat er in het Japanse drama en theater omgaat? Deze anthologie van 5 recente teksten kan ons in de buurt brengen, al verschaft ze ons onmogelijk de maatschappelijke en artistieke context die nodig is om de inhoud en vorm helemaal correct te kunnen plaatsen. Met Kobo Abe (o 1924; You, Too, Are Guilty, 1965) en Yukio Mishima (1925-70; Yoroboschi. The Blind Young Man, 1965) konden we al wat vertrouwd zijn, ook als dramatische auteurs. Mishima heeft getracht de oude gewijde Noh-traditie om te zetten in eigentijdse aanvoelbare accenten waarbij wel de rituele code (dans, muziek, koor, maskers) verworpen wordt maar de mysteriesfeer neoklassicistisch dichterbij gebracht. Abe steunt op gedegen erfgoed dat hij in een nieuwe maatschappelijke dynamiek raamt wat zowel elementair-diepzinnig als sarcastisch-absurd doorwerkt. Seiichi Yashiro (o 1925; Hokusai Sketchbooks, 1973) evoceert hoofse levensstijl en individuele houding in een feodale tijd, een afrekening met het Nipponverleden waarin kleurige figuren in de strijd tussen maatschappijnorm en artisticiteit ondergaan om in een universele levenszin te overleven. Masakazu Yamazaki (o 1934; The Boat Is a Sailboat, 1973) behandelt vervreemding, vereenzaming, identiteitsverlies, ijdelheid, de crisis van het oude terwijl het nieuwe nog onarticuleerbaar blijft, als diagnose van de nieuwe Japanse generatie. Minoru Betsuyaku (o 1937; The Move, 1973) abstraheert graag fragmenten van menselijk bestaan, een afvallingsproces als vergeefse tocht van een gezin naar een vorm van beter leven; terreur en angst nemen toe en toch wordt er voortgeleefd, anticipatie van ultieme doem. Iets exotisch (rijsttafeldrama?) hebben geen van deze auteurs; ze vertegenwoordigen (terecht beklemtoond door de vertalerbloemlezer) de moderne theaterkoers
waar- | |
| |
bij de degelijke theaterverbeelding zinvol opgaat in problemen van de universele mens. De theaterpraktijk behoort ze ook bij ons uit te testen.
C. Tindemans
| |
Film
Kevin Brownlow, The war, the West, and the Wilderness, Seeker and Warburg, London, 1979, 602 pp., rijk geïll., £15,00.
Kevin Brownlow, Hollywood: The Pioneers, Collins, London, 1979, 280 pp., rijk geïll., £7,95.
Een paar jaren terug introduceerde K. Brownlow een nieuwe dimensie in de filmgeschiedschrijving met zijn ‘The Parade's Gone By’, door systematisch een beroep te doen op gesproken getuigenissen van veteranen uit de beginperiode van de film, en dit te illustreren met exclusief illustratiemateriaal. Daaruit is waarschijnlijk de idee ontstaan voor Thames Television om over deze boeiende periode - die van de zgne. stomme film - een televisiereeks te maken. Brownlow werd gevraagd om de reeks samen te stellen. Het resultaat heb ik nog niet kunnen zien, maar het boek dat gelijktijdig verschijnt (Hollywood: the Pioneers), doet veel van de reeks verwachten. Al dient er dadelijk aan toegevoegd dat - zoals zelden gebeurt bij zo'n dubbel opzet - het boek op zichzelf staat, en meer dan bevredigend is. Gewoonweg: verbluffend. In de eerste plaats door de omvang - en de kwaliteit - van het onbekende beeldmateriaal. Dit is zo sterk doorgedreven dat de auteurs (J. Kobal tekent verantwoordelijk voor de keuze van de foto's), wanneer er per ongeluk een meer bekend plaatje bij zit, menen zich te moeten verontschuldigen! Ook de nochtans beknopte tekst van deze uitgave is voorbeeldig: boeiend en uiterst verrassend omdat de aandacht in de eerste plaats naar de mentaliteit gaat waarin gewerkt werd op film, en waarin films bekeken werden, pas in de tweede plaats de films zelf ter sprake komen. Het is dus enerzijds een bijzonder geschikte aanvulling van de reeds bestaande filmgeschiedenissen, en anderzijds een nieuw vertrekpunt. Hoe deze nieuwe manier van filmgeschiedschrijving er kan uitzien documenteert S. op uiterst gedetailleerde en grondige wijze in zijn lijvige studie gewijd aan de oorlogsthematiek, het wilde westen en de exploratie in de stomme film. Centraal staat dus het ‘beeld van een werkelijkheid’ al dan niet door fictie ‘ver-vormd’. Weer eens een schat aan documentatie, zowel inhoudelijk als visueel. Beide werken zijn onmisbaar. De
enige kritiek die men Brownlow kan doen is dat hij misschien te veel (en te ongenuanceerd) waarde hecht aan de ‘oral history’. Wellicht in deze fase onvermijdelijk...
E. de Kuyper
| |
H.G. Pflaum (Hrsg.), Jahrbuch Film 79/80, Hanser Verlag, Munchen, 253 pp., rijk geïll. DM. 19,80.
Zoals reeds voor de derde maal: een informatief rijk overzicht van de stand van zaken in vnl. de Duitse film. Met twee belangrijke hoofdstukken: het nieuwe Filmforderungsgesetz en een overzicht van ‘alle’ Duitse films met technische en inhoudelijke gegevens, uit de periode 78/79. Voor het overige zijn de verschillende opstellen a.h.w. alle impliciet getekend door een belangrijk fenomeen: voor het eerst sedert lang kennen de Duitse films een nationaal en internationaal financieel sukses. Dit geldt dan vnl. voor ‘Die Blechtrommel’, ‘Die Ehe der Maria Braun’, en voor Duitsland dan ook nog ‘Nosferatu’ en ‘Wehe, wenn Schwarzenbeck kommt’. Dit stemt niet iedereen in een euforische stemming, en om verschillende redenen. Veel auteurs betreuren de eigenheid van de Duitse produktie die, naar ze menen, verloren is. Ze hebben misschien geen ongelijk als men weet dat deze films in eigen land niet door de Duitsers zelf verdeeld worden, maar door Amerikaanse firma's. Men is ook onzeker over de toekomst; kijkt reeds met een zekere nostalgie terug naar de jaren zestig. Alle opstellen zijn op die manier bijna doorvlochten van de ‘produktie-problematiek’. Typerend voor de huidige situatie, en niet enkel in Duitsland!
Eric de Kuyper
|
|