| |
| |
| |
Sociolinguïstiek: een maatschappelijk relevante linguïstiek?
Jef Van den Broeck
A.N. N.F.W.O.
De wetenschappelijke discipline die zich met de sociale aspecten van taal bezighoudt, wordt sociolinguïstiek (of taalsociologie) genoemd. Wat die sociale aspecten zoal kunnen zijn en hoe men daarbij te werk gaat, wil ik in deze bijdrage proberen duidelijk te maken en dit vooral aan de hand van enkele concrete voorbeelden uit de totnogtoe bescheiden sociolinguïstische onderzoekspraktijk in Vlaanderen.
Gemakshalve zouden we kunnen stellen dat de sociolinguïstiek twee vragen poogt te beantwoorden. De eerste is: ‘wie spreekt wat met wie en wanneer?’. Naargelang deze vraag van ‘macro’ of ‘micro’ zijde benaderd wordt, klinkt ze als ‘wie spreekt welke taal/dialect met wie en wanneer?’ (macro; tussen-taal variatie) of als ‘wie spreekt wanneer met wie wat voor Nederlands, Engels, Antwerps... qua uitspraak, woordenschat en zinsbouw?’ (micro: binnen-taal variatie). In het eerste geval spreken we van taalvariëteiten, in het tweede van taalvarianten. De tweede vraag peilt naar attitudes of houdingen: ‘wat vinden welke maatschappelijke groepen van uitspraak, woordkeuze en zinsbouw van hun taalgenoten (micro) en hoe staat men tegenover andere talen en/ of dialecten (macro)’.
De sociolinguïstiek is nog vrij jong. Tot diep in de jaren '60 is de linguïstiek immers overheerst door de idee dat elke taal een gesloten systeem van tekens is, waarbinnen uitsluitend connecties tussen de verschillende taaltekens moeten worden bestudeerd. Iedere taalgebruiker werd beschouwd als een ideale, zijn taal perfect beheersende spreker-hoorder in een ideale, abstracte, volledig homogene taalgemeenschap.
Dank zij deze opvatting, waarbij het individuele taalgedrag buiten spel gezet werd, heeft de linguïstiek binnen dit kader opmerkelijke resultaten geboekt. De structuralisten eerst en de aanhangers van de Transformationele Generatieve Grammatica (Chomsky) daarna zijn er voor een groot gedeelte in geslaagd de grammaticale structuren van een aantal talen uit te werken en ook inzicht te verwerven in het universele systeem taal als
| |
| |
zodanig. Hoewel Chomsky radicaal met de Saussures structuralistische benadering van de taalgegevens brak, veranderde hij helemaal niets aan het object van de taalstudie: la langue en elle-même et pour elle même. De jongste vijftien jaar is er echter steeds meer verzet gekomen tegen deze opvatting. Onder meer onder invloed van de roep naar maatschappelijke relevantie is de belangstelling van (een relatief groot aantal) taalkundigen verschoven van vragen over het web van grammaticale regels in het hoofd van de spreker naar vragen over de taalgebruiker in de sociale context waarin specifieke taalstructuren geuit worden. De belangstelling van deze sociolinguïsten gaat niet langer uit naar het contrast tussen ‘U gaat zitten’ en ‘gaat U zitten?’ of ‘U gaat eten/liggen/staan/...’, maar wel naar het verschil tussen ‘Zitten!’, ‘Zit neer’, ‘Gaat U maar zitten’, ‘Gaat U toch a.u.b. zitten’, ‘Zou U a.u.b. zo goed willen zijn plaats te nemen’, enz. Terwijl de traditionele, d.i. formeel-gerichte linguïsten zich bijvoorbeeld helemaal niet bezighouden met het al dan niet uitspreken van de r in Engelse woorden als girl of car - de referentiële betekenis blijft immers hetzelfde - heeft de Amerikaanse sociolinguïst Labov aangetoond dat het al dan niet uitspreken van die r in New York zeer duidelijk samenhangt met de sociale status (en ook wel sekse en leeftijd) van de spreker evenals met de sociale context waarbinnen hij of zij zich bevindt.
Van binnenuit, vanuit de linguïstiek zelf, is er dus meer belangstelling gekomen voor sociale factoren die het taalgedrag bepalen. Ook de sociale betekenis van taalelementen kan beregeld worden en maakt een legitiem onderwerp van taalwetenschappelijk onderzoek uit. Maar ook van buiten de linguïstiek zijn er tot de taalkundigen oproepen gedaan om sociale facetten van de taal te bestuderen. Met name twee specifieke maatschappelijke problemen hebben hier een rol gespeeld: 1. de taalproblemen in de ontwikkelingslanden en 2. de al dan niet vermeende taalachterstand van kinderen uit zgn. kansarme milieus in W.-Europa en de V.S.A.
1. In het post-koloniale tijdperk zitten de meeste derde-wereld landen nu eenmaal met heel concrete maar ook zeer complexe problemen als: wat met de status van de koloniale taal (Engels, Spaans, Frans, Portugees...)? hoeveel autochtone talen (en dialecten) zijn er eigenlijk en hoeveel mensen gebruiken welke taal met wie en wanneer? hoe kunnen we één of meer autochtone talen tot nationale talen bevorderen? of is dat helemaal niet nodig? enz.
2. Over de problematiek van ‘taalarme’ kinderen is al veel geschreven. Toch kan het zinvol zijn hier nog even op in te gaan. Eerst een korte situering: kinderen uit betere sociale milieus - verder MK (middenklasse)-kinderen genoemd - zouden over een meer gediversifieerde woordenschat
| |
| |
beschikken en meer complexe zinsstructuren aankunnen dan kinderen uit de arbeidersklasse (AK-kinderen). Dit zou vooral een gevolg zijn van de verschillende opvoedings- of socialisatiepatronen in MK en AK. Eén voorbeeldje ter illustratie: de ‘typische’ AK-moeder zegt tegen een rumoerig kind: ‘Zwijg’; de ‘typische’ MK-moeder: ‘Schatje, ik zou liever hebben dat je wat minder lawaai maakt’.
Volgens deze theorie, die vooral op de Britse socioloog Bernstein teruggaat, hanteert de MK een meer ‘geëlaboreerde manier van spreken’ (elaborated code), de AK een meer ‘beperkte manier van spreken’ (restricted code). Volgens sommigen - en het zijn vooral psychologen en pedagogen die zich daarmee hebben beziggehouden - hebben deze linguïstische verschillen duidelijke cognitieve implicaties, volgens anderen weer niet. Deze laatste opvatting, volgens welke de geëlaboreerde manier van spreken niet beter is dan de ‘beperkte’ en MK-kinderen dus niet per se intelligenter zijn dan AK-kinderen, heeft het ondertussen - gelukkig - gehaald in wetenschapskringen. Aangezien de school echter een typische MK-instelling is, waar de geëlaboreerde code zoals andere MK-gewoonten doorgaans veel meer gewaardeerd wordt, zouden AK-kinderen zich op school in een benadeelde positie bevinden en dit zou een verklaring (naast andere) kunnen bieden voor het feit dat AK-kinderen het verhoudingsgewijze zo slecht doen op school en bijvoorbeeld ook in zo geringen getale op de universiteit belanden.
Hoe dan ook, deze hele discussie schreeuwt er a.h.w. om, de ‘verschillen’ tussen AK- en MK-taal eens nauwkeurig te beschrijven, in veel verschillende contexten en bijvoorbeeld in het dialect evenals in de standaardtaal in gebieden waar beiden naast elkaar bestaan zoals in Vlaanderen. Een eerste onderzoek in die richting is door mij in mijn geboorteplaats Maaseik uitgevoerd. Het taalgebruik van twee sterk verschillende sociale groepen - enerzijds ongeschoolde arbeiders (AK) en anderzijds ‘beter gesitueerden’ (MK) met minstens een NUHO-diploma - is door mij in drie verschillende situaties opgenomen: 1) een in het ABN gevoerd formeel gesprek, waarbij de interviewer voor de proefpersonen een volslagen onbekende was; 2) een bij pot en pint gevoerd gesprek in het dialect tussen twee kennissen (ikzelf en elk van mijn informanten) en 3) een door mijzelf in het dialect afgenomen formeel interview over een ‘serieus’ onderwerp. (Voor meer details, zie Van den Broeck 1977.) De ± 20 onderzochte taalmaten hadden vooral betrekking op de complexiteit van de zinsbouw en - in mindere mate - op de diversiteit van de woordenschat. Het meest opvallende resultaat is wel dat de arbeiders in de informele dialect-situatie veel hoger scoorden, d.w.z. een veel complexer taal hanteerden dan in de formele
| |
| |
ABN-situatie. (Voor de MK-groep gold het omgekeerde). Hoe dit nu te verklaren is, is iets anders. In mijn dissertatie (Van den Broeck 1977) geef ik o.m. twee complementaire interpretaties voor de lage AK ABN-scores (vergeleken met de 2 tot 3 maal hogere Ak-dialect-cijfers): enerzijds kùnnen de arbeiders in de formele situatie niet beter (omdat ze het ABN nog onvoldoende beheersen), anderzijds willen ze ook niet beter (omdat ze een hekel hebben aan formele situaties, waarin zij doorgaans aan het kortste eind trekken en toch niks te zeggen hebben).
Dit onderzoek behoort dus in eerste instantie tot het terrein van de micro-sociolinguïstiek. Sociale en binnen-talige elementen of ‘variabelen’ worden aan elkaar gerelateerd, i.c. de mate van zinscomplexiteit in het ABN en in het Maaseikse dialect aan sociale status en sociale situatie (formeel en informeel). In Nederland is er ook al enig onderzoek gedaan naar sociaal bepaalde uitspraakverschillen (vgl. het boven geciteerde onderzoek over de r in het Engels). Enkele interessante Nederlandse variabelen op dit vlak betreffen het weglaten van de eind -t in woorden als ‘worst’ en ‘eerst’ en de mate van diftongering van ee en oo, d.w.z. het uitspreken van de ee als ei (of iets tussen ee en ei) en van de oo als ou in woorden zoals benen (‘beinen’) en bomen (‘boumen’).
Naast sociale klasse, leeftijd en sekse zijn er nog een vierde en vijfde variabele die vaak mee in sociolinguïstisch onderzoek betrokken worden, nl. de tegenstelling stad-platteland en de geografische afkomst van de spreker. Zo hebben wij - op macro-vlak - onderzocht waar in Vlaanderen het meest dialect gesproken wordt, in de steden of op het platteland, en in welke provincie (zie Geerst, Nootens en Van den Broeck 1977). In multiraciale gemeenschappen als de V.S.A. kan bovendien de factor ‘etnische groep’ (bijv. zwarten, blanken, Portoricanen en ook Poolse, Italiaanse, Joodse... Amerikanen) een belangrijke invloed uitoefenen op het taalgedrag (ook op micro-vlak).
De (macro-)vraag ‘wie spreekt welke taal met wie en wanneer’ is veelal aan de orde geweest in de ontwikkelingslanden. De meeste ontwikkelingslanden zitten op taalgebied eigenlijk met twee soorten vragen, één m.b.t. de taalkeuze en één m.b.t. wat men in het Engels language engineering noemt. Dit laatste zou je door ‘taaluitbouw’ of ‘taalaanpassing’ of iets dergelijks kunnen vertalen.
Onder ‘taalkeuze’ vallen vragen als: welke taal of talen zullen als officiële taal fungeren in regering, gerecht, administratie en leger? in welke taal of talen zal onderwijs gegeven worden op de verschillende onderwijsniveaus (lager, middelbaar en hoger onderwijs)? en welke zullen op school vanaf welk niveau als 2e, 3e,... taal onderwezen worden? welke zullen ge- | |
| |
bruikt worden op de radio en in de kranten? enz.
Eenmaal besloten een bepaalde taal voor bepaalde doeleinden te gebruiken - zoals bijv. in Tanzania het Swahili als overheidstaal - zal het vaak nodig zijn die taal aan te passen. Standardisatie en modernisering zijn dan aan de orde: welke (geografische of etnische, wellicht ook sociale) variëteit zal als norm dienen, in de eerste plaats voor de schrijftaal? wat wordt m.a.w. het Algemeen Beschaafd Swahili of Hausa (in Ghana en Nigeria bijv.) of Quechua (in grote delen van Peru) of Fries in Friesland? En doe je iets tegen het zeer groot aantal leenwoorden uit de koloniale taal? Ga je m.a.w. voor het Hindi of het Hebreeuws bijv. een eigen terminologie ontwerpen voor auto- en vliegtuigonderdelen? En in welke mate worden de van hogerhand opgelegde normen nageleefd (verg. bijv. ook de actie tegen het Franglais in Frankrijk).
Een ander belangrijk soort onderzoekingen in de macro-sociolinguïstiek heeft te maken met taalbehoud of taalverlies (in het Engels language maintenance or language shift). Bijzondere aandacht gaat daarbij naar de problemen van taalminderheden, die zowel maatschappelijk als wetenschappelijk zeer relevant kunnen zijn. Via onderzoek bij zulk diverse groepen als Catalanen, Basken en Galiciërs in Spanje, Friezen in Nederland en W.-Duitsland, Zuidtirolers in Italië, Slovenen in Oostenrijk, indianen en inwijkelingen in de beide Amerika's, verscheiden groepen gastarbeiders... is men toch al een en ander aan de weet gekomen over de mechanismen van taalbehoud of taalverlies, over de vraag m.a.w. hoe het komt dat de ene groep wel zijn taal blijft spreken en de andere niet. Het gaat uiteraard om een complex geheel van factoren. Wie ook maar enigszins vertrouwd is met de Brusselse situatie zal dit zeker beamen. Overigens is het haast hemeltergend dat er over de mechanismen van taalbehoud en taalvervanging in Brussel nog zo weinig wetenschappelijk onderzoek gebeurd is (vergelijk Verdoodt 1977). Gelukkig schijnt daar nu enige verandering in te komen (zie met name Witte 1978).
Uit onderzoek elders is gebleken dat een erg belangrijke factor bij het behoud van een minderheidstaal, de maatschappelijke verdeling van talen is. Bij deze toestand - diglossie genoemd - gebruiken dezelfde tweetalige individuen één taal voor een bepaald aantal maatschappelijke domeinen (bijv. school, administratie, werk) en een andere in andere domeinen (bijv. familie, vrienden en kennissen, godsdienst). Alleen zo is het te verklaren dat in de V.S.A. relatief veel mensen vaak verschillende generaties lang hun oorspronkelijke taal bewaren. Er is voor hen geen echte concurrentie tussen het Engels aan de ene kant en het Chinees, Armeens, Yiddish, Italiaans, Spaans, Nederlands... aan de andere kant, omdat beide talen in
| |
| |
andere situaties gebruikt worden. Op dezelfde manier bestaan in vele landen twee of meer talen min of meer vreedzaam naast elkaar: Luxemburgs (een Duits dialect), Frans (en Hoogduits) in Luxemburg; Hoogduits en Schwytzertütsch in Zwitserland, Hindi en Engels en een reeks lokale talen in grote delen van India, Spaans en de indianentaal Guarani in Paraguay, enz. tot en met ABN en dialect in het grootste gedeelte van Vlaanderen.
Uiteraard spelen ook andere factoren een zeer belangrijke rol, zoals het al dan niet beklemtonen van de eigen identiteit (zoals bij Luxemburgers en Duitstalige Zwitsers, Catalanen, Bretoenen, enz.), de verwantschap of ‘afstand’ tussen de twee talen in kwestie (men gaat vlugger over van Italiaans naar Frans dan van Duits naar Frans), religieuze factoren (de belangrijkste reden waarom het Frans in Quebec heeft standgehouden, is dat het door de katholieke overheid als barrière tegen het protestantse Engels werd gezien: ‘la langue gardienne de la foi’, de drang naar verticale en horizontale mobiliteit, enz. Ook attitudefactoren kunnen doorwegen, maar de studie daarvan vormt een apart onderdeel van de sociolinguïstiek.
Om na te gaan hoe mensen reageren op taalvariëteiten en -varianten zijn totnogtoe een viertal verschillende technieken aangewend. Deze zijn meestal ontleend aan onderzoekspraktijken in de sociale psychologie. Een eerste betreft de zgn. matched-guise techniek. Deze is voor het eerst in Canada uitgewerkt om de (voor)oordelen te onderzoeken die daar met Frans en Engels samenhangen. De methode bestaat erin dat men van dezelfde persoon, die perfect tweetalig moet zijn, een gelijksoortige Franse en Engelse tekst opneemt, deze band aan een aantal proefpersonen laat horen, waarbij hun gezegd wordt dat het om twee verschillende personen gaat, en men dan die proefpersonen de spreker laat beoordelen op bijv. 5-punt schalen van dimensies als beschaafd-onbeschaafd, aangenaam-onaangenaam, formeel-gemoedelijk en ook eventueel groot-klein, religieus - a-religieus enz. Je kan ook vragen stellen als: ‘Hoe waarschijnlijk is het dat een van beide sprekers een hoge of lage sociale status heeft?’, ‘Wie zou je het liefst als buurman hebben?’, ‘Als wie zou je zelf het liefst willen kunnen spreken?’ enz. Door dezelfde spreker te nemen hou je allerlei idiosyncratische factoren als stemkwaliteit e.d. onder controle (matched guise).
Doe je dit niet, dan spreekt men van natuurlijke accenten of natural guises. Dit is uiteraard de enige mogelijke techniek als je een groot aantal taalvariëteiten in je onderzoek wil betrekken. Een interessant onderzoek in die zin is onlangs aan de Universitaire Instelling Antwerpen gedaan.
| |
| |
Dertien verschillende opnamen, te weten 5 dialectfragmenten uit Nederland, 4 uit Vlaanderen, 2 ABN-fragmenten uit Nederland en 2 uit Vlaanderen, werden aan 100 Antwerpenaren en 100 Rotterdammers ter beoordeling voorgelegd. Ook werd gevraagd de 13 verschillende sprekers op een kaart van het Nederlandse taalgebied te situeren. Bovendien moesten de proefpersonen aangeven in welke mate ze de verschillende sprekers verstonden. Uit de hele reeks interessante resultaten die dit onderzoek opleverde, wil ik hier slechts één markante bevinding citeren: het ouderwetse schoolmeesterachtige Vlaamse ABN werd in Antwerpen het meest gewaardeerd en het werd beduidend hoger aangeslagen dan het jongere, frissere, dichter bij het Nederlands aansluitende en veel levendiger gesproken Vlaamse ABN. (Voor meer informatie, zie de bijdrage van Deprez, et al. in Van den Broeck 1979.)
Een derde meer recente techniek om taalattitudes te achterhalen heeft een meer dynamisch en realistisch karakter. Aan gelijksoortige groepen wordt gevraagd een bepaalde opdracht uit te voeren en deze vraag of oproep gebeurt bij de verschillende groepen in verschillende taalvariëteiten. Zo heeft men in een theater in Cardiff (Wales) vier avonden na mekaar bij de opvoering van hetzelfde stuk, aan het publiek gevraagd een vragenlijst in te vullen. De man die dat vroeg was telkens dezelfde, maar de eerste keer sprak hij RP (d.i. vlekkeloos)-Engels, de tweede keer Engels met een zwaar Welsh accent, de derde keer met een licht, de vierde keer Welsh. Dit soort onderzoek, dat beter beantwoordt aan de dagelijkse realiteit, staat evenwel nog in zijn kinderschoenen en is nog anekdotisch van aard. Een vierde manier tenslotte om te achterhalen wie wat vindt van welke taalvariëteiten en/of -varianten, is via open interviews waarbij je de proefpersonen rechtuit (of minder rechtuit) over hun taalopinies en -gedrag laat praten. Je zou bij ons bijv. de volgende vragen kunnen stellen: Wat vindt U van het taalgebruik op de Nederlandse TV en op de BRT? Denkt U dat de dialecten achteruitgaan en (zo ja) vindt U dat jammer? Waarom denkt U dat de dialecten langzaam verdwijnen? Is Vlaams hetzelfde als Nederlands? Wat vindt U ervan dat uw kind op school de jij-vorm (of de gij-vorm) moet gebruiken en ‘kop’ moet zeggen i.p.v. ‘tas’ (of ‘sjat’)? Waarom spreekt U met uw kinderen ABN en/of dialect? (Uit een onderzoek van Geerts, Nootens en Van den Broeck, 1977, is gebleken dat een grote meerderheid van de Vlamingen dialect best geschikt vindt om te gebruiken tussen man en vrouw maar dat bijna de helft van alle Vlamingen van oordeel is dat de ouder-kind interactie in het ABN moet gebeuren.)
Uit het voorgaande zal duidelijk zijn dat de sociolinguïstiek een zeer groot
| |
| |
veld bestrijkt en als echte interdisciplinaire wetenschap o.m. gebruik maakt van linguïstische, sociologische, (sociaal-)psychologische en statistische technieken. Hoewel de meerderheid der sociolinguïsten van huize uit linguïsten zijn, behoort deze discipline in se tot de sociale wetenschappen. Daarin ligt ook haar sociale relevantie.
Hoewel sociolinguïsten zich ongetwijfeld al verdienstelijk gemaakt hebben in het beter leren beoordelen van de taalvaardigheid van kinderen uit zgn. ‘kansarme’ milieus en in het uitwerken van beter taalonderwijs voor bijv. gastarbeiderskinderen evenals in het helpen opzetten van een serieuze taalplanning in een aantal ontwikkelingslanden, is de maatschappelijke relevantie van sociolinguïstisch onderzoek ook met de attitude-factor verbonden. Dit soort onderzoek ontleent zijn belang aan de rol die taalvariatie heeft in het sociaal functioneren van mensen. De beoordeling van personen gebeurt mede op basis van hun taalgedrag. In haast elke taalgemeenschap bestaan uitgesproken attitudes t.o.v. taalvarianten en daardoor t.o.v. de sociale status van de spreker die in een bepaalde situatie bepaalde varianten realiseert. Hieromtrent zijn er een aantal regels, die we ons eigen hebben gemaakt, die we geleerd hebben. M.a.w. we ‘kennen’ ze, maar dit is een onbewust kennen. Toch is wat we doen en denken aan dit soort sociale regels onderworpen, ook al kunnen we ze niet formuleren. De sociolinguïstiek is er nu op uit ons van die regels bewust te maken. En, wie weet, komen we er dan niet toe ook bewust de regels (een beetje) te gaan veranderen.
Het spreekt vanzelf dat ik hier moeilijk op alle aspecten van de sociolinguïstiek heb kunnen ingaan. De geïnteresseerde lezer kan voor meer informatie o.m. terecht in een van de volgende drie Nederlandstalige handboeken: Appel et al. (1976), Dittmar (1978) en Pietersen (1976). (Zie ook Van den Broeck 1979.)
| |
| |
| |
Bibliografie
René Appel, Gerard Hubers, Guus Meijer, Sociolinguïstiek, (Aula 575) Het Spectrum, Antwerpen/Utrecht, 1976. |
Jef Van den Broeck, Social conditioning of syntactic variation, Ph. D. Dissertation, K.U. Leuven, 1977/University of Microfilms International, London, 1978. |
Jef Van den Broeck, Recent sociolinguïstisch onderzoek in Vlaanderen, (ABLA-papers 2) Wetenschappelijk Onderwijs Limburg, Diepenbeek, 1979. |
Norbert Dittmar, Handboek van de sociolinguïstiek, (Aula Paperback 45) Utrecht/Antwerpen, 1978 (vertaling uit het Duits). |
G. Geerts, J. Nootens, J. Van den Broeck, Opinies van Vlamingen over dialect en standaardtaal. Taal en Tongval 29, 97-140, 1977. |
L. Pietersen, Taalsociologie. Minderheden. Tweetaligheid. Taalachterstand, Tjeenk Willink, Groningen, 1976. |
A. Verdoodt, Les problèmes des groupes linguistiques en Belgique. Une introduction à la bibliographie et un guide pour la recherche, Peeters, Leuven, 1977. |
E. Witte (ed.), Taal en sociale integratie I, Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden (V.U.B.), Brussel, 1978. |
|
|