Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 706]
| |||||||
Economische groei: waartoe?
| |||||||
Stijging van de arbeidsproduktiviteit en groeidwangEen van de conclusies van de nota die ‘de 40’ als reactie tegen de desindexeringsoproep van ‘de 22’ uitbrachten, luidde dat enkel een zeer snelle groei het verlies aan arbeidsplaatsen voortspruitend uit de produktiviteitsstijgingen - terzelfder tijd motor en resultaat van de technologische concurrentie tussen Japanse, Amerikaanse en Westeuropese economische groepen en ondernemingen - zou kunnen compenserenGa naar voetnoot1. De stijging van de produktiviteit (= produktie per arbeidsduur) in de industrie is sinds 1965 enorm sterk toegenomen en belooft in de toekomst, vooral als gevolg van de mogelijkheden tot arbeidsbesparing die de ‘nieuwe technologie’ biedt, even vlug te gaan groeien. Een eenduidige verklaring voor die sterk toegenomen produktiviteitstoename valt zo maar niet aan te geven: daarvoor zijn de kwalitatieve factoren van die toename te uiteenlopend naargelang de aard van de produktie, de afzetmogelijkheden en de financiële toestand van de bedrijven die de innovaties (wen- | |||||||
[pagina 707]
| |||||||
sen) door (te) voeren, de toegangsmogelijkheden tot de nieuwe technologie. Toch vallen bij de duiding van de aan gang zijnde arbeidsbesparende ‘innovations’ (‘process’ zowel als ‘product innovations’) een aantal grootste gemene delers te onderscheiden. Vooraleer deze delers te behandelen, dient echter verduidelijkt dat ‘process-innovation’ en ‘product innovation’ moeilijk van elkaar gescheiden kunnen worden. De produktie van een arbeidsbesparende nieuwe machine, d.i. ‘product innovation’ bij één producent, betekent mogelijkheden tot ‘process innovation’ bij een andere producent die deze machine in zijn produktieproces inschakelt om zo op arbeid te kunnen besparen. ‘Product innovation’ op zichzelf kan ook tot arbeidsbesparing leiden: het overschakelen op een nieuw produkt waarvan de produktie minder arbeidstijd vergt dan de produktie van een ander produkt, leidt op zichzelf tot arbeidsbesparing per eenheid produkt. Laat ons nu even op de bedoelde gemene delers van de arbeidsbesparende technologische innovaties ingaan.
| |||||||
[pagina 708]
| |||||||
| |||||||
[pagina 709]
| |||||||
| |||||||
[pagina 710]
| |||||||
Zoals opgemerkt bij de aanhef van dit artikel zal enkel een ‘sterke’ vraagstijging de produktie op een volledig tewerkstellingspeil kunnen terugvoeren. Zo voorspelt het Britse National Institute for Social and Economic Research dat het Britse Bruto Nationaal Produkt gedurende de vijf volgende jaren met 5% per jaar zal moeten groeien wil Groot-Brittannië volledige tewerkstelling bereikenGa naar voetnoot6. Deze groeivoet impliceert bovendien een jaarlijkse groei van de produktie in de verwerkende industrie en van de export met respectievelijk 8,5 en 16%. De Europese Commissie komt voor de EEG tot gelijkaardige schattingen: gegeven de verwachte produktiviteitsstijging en de aangroei in het arbeidsaanbod, is tijdens de jaren '80 een jaarlijkse groei van het Bruto Binnenlands Produkt met 5% per jaar noodzakelijk, alleen maar om het bijkomend arbeidsaanbod te kunnen opslorpen (m.a.w.: alleen maar om de werkloosheid constant te houden)Ga naar voetnoot7. Nu behoort een 5% stijging van het Nationaal Produkt tot de vette jaren in het verleden. Het is een cijfer dat geenszins verwijst naar een historisch gemiddelde dat gemakkelijk haalbaar zou zijn. Eerlijker nog: de informatie waarover we nu beschikken laat ons weten dat een dergelijk groeiritme in de nabije toekomst volstrekt onhaalbaar isGa naar voetnoot8. In een aantal economenmiddens wordt wel verwezen naar de mogelijkheden van vraagcreatie in de Derde Wereld (DW): een soort Marshallplan | |||||||
[pagina 711]
| |||||||
voor de Derde Wereld? Zo'n internationaal economisch manna zou zich dan kunnen ontpoppen als de motor van een nieuwe bloeitijd: de Westerse uitvoer naar de DW zou sterk stijgen waardoor de produktie in de Eerste Wereld wellicht opnieuw met volledige tewerkstelling verzoend zou kunnen worden. Dit geïnternationaliseerd Keynesianisme zou de groeimachine aldus zijn zelfvertrouwen doen terugvinden. Echter: in hoeverre kunnen we deze groeimachine au sérieux nemen? En welke sociale en politieke offers vraagt ze? | |||||||
Een vicieuze groeimachineDe concurrentiedynamiek binnen een kapitalistische economie kan in grote mate verklaard worden vanuit het binnen het kapitalisme noodzakelijke streven van ondernemers naar een behoud of een uitbreiding van hun deel in de economische opbrengsttaart. Het is daarbij belangrijk ‘mee te zijn’ met de concurrenten of ze voor te zijn, bijvoorbeeld door een nieuw produkt op de markt te brengen of door een nieuwe kostenbesparende produktiemethode in te voeren. Het is daarbij even belangrijk in te zien dat het de innoverende ondernemers zijn die de grootste kans op een groter deel van de groter wordende koek hebben, zoals het veelal enkel de beste koekjesbakkers zijn die van hun koekjes voldoende veel overhouden om tot innovatie te kunnen overgaan. De kunst van het koekjesbakken bestaat er aldus in zoveel mogelijk koekjes verkocht te krijgen, na ze zo goedkoop mogelijk geproduceerd te hebben. Binnen de kapitalistische concurrentiedynamiek ontpopt de koekjesbakker zich als een egoïstisch bakmonstertje. Want is hij niet egoïstisch, dan zullen anderen het wel in zijn plaats zijn; zullen andere bakmonsters er wel voor zorgen ‘op arbeidskrachten te besparen’, meer ‘chemie’ in hun koekjes te verwerken, er globaal dus meer aan over te houden. En naarmate ze er meer aan overhouden zullen ze beter in staat zijn er straks nog meer aan over te houden. Maatschappelijk uit deze primitieve - niettemin de hedendaagse realiteit beheersende - concurrentiedynamiek zich in stijgende arbeidsproduktiviteit, toenemende socialisering van de kost van het kapitaalGa naar voetnoot9, stijgende | |||||||
[pagina 712]
| |||||||
produktie en stijgende tewerkstelling in de mate dat de stijging van de arbeidsproduktiviteit de stijging van de produktie niet kan volgen. Is dit wel het geval, stijgt de arbeidsproduktiviteit sneller dan de produktie, of toch nog te snel om de groeiende actieve bevolking op te slorpen, dan neemt de werkloosheid toe; wordt met andere woorden, naarmate de overheid meer werkloosheidssteun moet uitkeren, de kost van de arbeid steeds meer gesocialiseerd. In die omstandigheden wordt het duidelijk dat de ‘macro-economische’ tewerkstellingsobjectieven in wezen strijdig zijn met de ‘micro-economische’ opbrengstdoelstellingen. Geen enkele onderneming heeft als doelstelling ‘tewerkstelling te verschaffen’; zo heeft ook het geheel van ondernemingen in een economie geen tewerkstellingsdoeleinden. Hun objectieven slaan op produktie, afzet en winst. Tewerkstelling ‘verzekeren’ ze enkel in de mate tewerkstelling, gegeven hun financiële mogelijkheden en de stand en de kostprijs van de technologie, noodzakelijk is om de produktie te verzekeren. Naarmate de mogelijkheden tot ‘meer en goedkopere produktie met minder arbeidskrachten’ toenemen en naarmate de kost van het kapitaal en de arbeid meer en meer gesocialiseerd kan worden, zullen de ondernemingen dan ook minder ‘tewerkstelling verschaffen’. Temeer daar, naarmate de socialisering van de kost van de produktiefactoren zich doorzet, de betekenis van de individuele arbeidskracht als verwerver van koopkracht en bijgevolg als potentiële vrager naar eindprodukten, afneemt. De overheid gaat immers meer en meer de rol van ‘vrager’ van de individuele tewerkgestelde arbeidskracht-consument overnemen, via haar consumptie- en investeringsvraag en haar verschaffing van ‘vervangingsinkomen’ zowel aan ondernemingen (kapitaalkost-subsidies) als aan arbeidskrachten (in de eerste plaats werklozen). Aldus wordt vanuit ondernemersstandpunt in een kapitalistische economie als de Belgische tewerkstelling steeds minder noodzakelijk, noch om de produktie, noch om de afzet te verzekeren. De macro-economische consequenties van het micro-gedrag zijn zowel meetbaar in termen van groeiende werkloosheid als in termen van een verslechtering van de toestand van de openbare financiën (via de verregaande socialisering van de kost van arbeid en kapitaal). Enkel een zeer sterke economische groei kan deze consequenties afwenden. Doch zoals we reeds vaststelden behoort een dergelijke groei tot het ‘land der dromen’. Bovendien behoort ze tot het land van ‘nare’ dromen. En wel om hoofdzakelijk twee redenen. | |||||||
[pagina 713]
| |||||||
| |||||||
BesluitOm deze twee redenen blijkt het mij duidelijk dat sterke groei ter overbrugging van de tegenstelling ‘micro’-‘macro’ op korte termijn niet haalbaar, maar vooral niet wenselijk is. Daarom moet gezocht naar middelen om de macro-tewerkstellingsobjectieven niet langer afhankelijk te laten zijn van de micro-produktiviteit- en concurrentie-dynamiek. Daartoe kunnen twee wegen, liefst samen, bewandeld: (1) de onttrekking van een gedeelte van de tewerkstelling aan de concurrentiedynamiek (bv. door het macro-beleid te gaan afstemmen op een opdrijving van de tewerkstelling onder de betalingsbalans- en de overheidsbudgetrestrictie); (2) de beperking van de concurrentiedynamiek (bv. via de uitbouw van een echte syndicale samenwerking op wereldvlak). Hoe en waarom deze beide wegen te bewandelen zal ik in een volgende bijdrage toelichten. Ik zal daarbij uitgaan van de begrippen ‘micro (versus) macro efficiency’ en van de vaststelling dat de ‘macro-disefficiency’ (bv. het falen van de overheidsfinanciën) vaak en in belangrijke mate het gevolg is van het zogenaamd micro-efficient handelen. |
|