Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 691]
| |
De ‘plaatsbepaling’ van priester en leek
| |
[pagina 692]
| |
beantwoord zijn is een andere vraag. Daarom is het wellicht goed om eens te zien hoe dezelfde vragen, met andere accenten, ook elders leven. Met name in het Franse taalgebied werd in het tijdschrift Etudes een hele discussie rond dit onderwerp gevoerd. Een artikel van Chr. Duquoc werd reeds vertaald in dit tijdschriftGa naar voetnoot2. Hier zou ik vooral aandacht willen besteden aan drie artikels van Joseph Moingt over ‘Services et lieux d'Eglise’Ga naar voetnoot3.
Waar is het hem precies om te doen? Hij wil duidelijk maken dat de ‘plaatsbepaling’ van priester en leek niet alleen samenhangt met de gehanteerde kerkvisie en het zicht op de eigenheid van het ‘priesterschap’ maar vooral ook wortelt in de plaatsbepaling van het heilige in de wereld. De wissels worden anders getrokken naargelang men uitgaat van een scheiding van het sacrale en het profane of, meer geseculariseerd, van een eenheidsdenken waar het heilige het transcendente dieptemysterie is van een seculier engagement. Het ontstaan van nieuwe ambten is dan niet alleen een kwestie van wijden van gehuwden of het toelaten van de vrouw maar van een diepere bezinning op de vraag of de nieuwheid van het evangelie niet voortdurend overwoekerd wordt door de oude religie. Werkt de tweedeling sacraal/profaan niet sterk door in het scherp getrokken onderscheid tussen clerus en leken? Ligt daar niet één van de wortels voor het quasi dogmatiseren van een hiërarchisch-sacerdotaal priesterbeeld dat het ontstaan van echte verantwoordelijke gemeenschappen met eigen ambten en diensten belemmert? | |
Op zoek naar nieuwe plaatsen van christelijke gemeenschapsvormingEr is een nijpend priestertekort, een groeiend aantal christenen willen uit de onmondigheid treden, er wordt geëxperimenteerd met ‘lekenambten’. Dit alles stelt vragen naar de respectieve verantwoordelijkheid die aan priester en leek toekomen. Maar wat is de diepere beweging onder deze feiten en vragen? Zowel aan de kant van de priester als van de leek ziet J. Moingt een poging aan de gang tot wat hij noemt ‘la traversée des frontières’. Men wil de | |
[pagina 693]
| |
eeuwenoude muur afbreken die staat tussen de sacrale wereld met zijn eigen symbolen en rituele contacten met de godheid en de profane wereld met zijn eigen zorgen en beslommeringen. Bij de priesters blijft het fenomeen van uittredingen of van het zoeken naar een profaan beroep voortduren. Dit kan niet zomaar afgedaan worden als zwakheid of als schaamte omwille van het apart gesteld zijn. Er steekt een diepere malaise over het eigen zinvol functioneren achter. Het is ook de uiting van een emigratie naar andere domeinen waar meer authentieke menselijke en evangelische contacten mogelijk zijn. Bij vele priesters in dienst leeft het verlangen om uit te breken uit de greep van het sacrale die hen tot man van de riten en van de geruststellende continuïteit maakt. Zij willen zichzelf niet langer zien als de bedienaar van een heiligdom maar op tocht gaan zoals de apostelen. Het evangelie drijft hen om deel te nemen aan het leven en lijden van de mensen. Zij willen daar aanwezig zijn waar de cultuur gesmeed wordt en de strijd voor de bevrijding van de mens gevoerd wordt. Zij willen een andere taal gaan spreken en ook op weg gaan met hen die de kerk de rug toegekeerd hebben. Zij willen zich niet langer exclusief als experten van het religieuze zien maar doorheen contact en dialoog hopen zij ook te groeien als expert in menselijkheid. Heel de seculiere wereld wordt dan een uitdaging om het evangelie gestalte te geven en waarachtig leerling te worden. Zullen de huidige priesters erin lukken deze nieuwe plaatsbepaling te realiseren of gaan de tegenstromen - die deze grensoverschrijding willen beletten - overwegen? Want vele gelovigen zien in de priester nog altijd de mystagoog. Zij verdragen niet goed dat de stille rust van de viering gestoord wordt door de strijd van de wereld en door teveel brandende actualiteit. Daarom voelt de priester zich vaak niet echt vrij om moedige stappen in de richting van een nieuwe situering te zetten. Hij voelt zich vaak de gevangene van vormen en beddingen, die veel ouder zijn dan het christendom, en waarin zijn ambt werd gegoten. Cruciale vraag is immers: functioneert hij als de expert van het religieuze handelen naar het model van de priester uit de oudheid of is hij dienaar van het evangelie in de nieuwe orde die Christus gebracht heeft? Men hoeft hier geen dichotomie te gaan zoeken maar het is wel heel belangrijk waar het hoofdaccent ligt. Want daar hangt heel de identiteitscrisis van de priester mee samen. Maar ook langs de kant van de leken is er volop beweging. Vele parochies in Frankrijk zijn van aanschijn veranderd. Zij beginnen op een gonzende bijenkorf te lijken. Op allerlei vlakken zijn leken bedrijvig in catechese en liturgievoorbereiding, in huwelijkspastoraal, in actiegroepen rond immigranten of derde wereld. Overlegorganen en teams groeien. Numeriek | |
[pagina 694]
| |
en kwalitatief is een grondig nieuwe situatie ontstaan. Op het eerste gezicht ziet men niet goed hoe men nog verder zou kunnen gaan. Maar deze vaststelling verbergt een diepere vraag die stilaan luidop gesteld wordt: heeft het opnemen van pastorale verantwoordelijkheden door leken zijn ‘natuurlijke’ grens niet bereikt die wordt afgebakend door de ‘sacrale macht’ van de priester? Maar hier beginnen de schermutselingen. Volgens sommigen is men al te ver gegaan en hebben leken zich reeds teveel toegeëigend in de liturgie en in de dienst van het altaar die het privilege is van de gewijde bedienaar. Anderen zeggen: als leken in pastorale dienst wel de spirituele voorbereiding mogen doen op de sacramenten waarom mogen zij dan de sacramentele voltooiing ervan niet voltrekken? Het gaat hier niet om wederrechtelijke aanmatiging maar om een nieuw denkkader. Het oude schema clerus-leken, bepaald door het al of niet bezitten van een sacrale bevoegdheid en doortrokken van een scheiding tussen het spirituele en het wereldlijke, wordt in vraag gesteld. In plaats van een denken vanuit duidelijke religieuze verboden en kasten komt een meer evangelische ruimte open te liggen waar het gaat om solidaire opgaven en zendingen. Of worden de oude barrières opnieuw opgetimmerd en verstevigd? Vele leken hebben resoluut hun verantwoordelijkheid willen opnemen vanuit het ‘algemene priesterschap’, hierbij aangespoord door herhaalde oproepen van het kerkelijk beleid. Maar nu horen zij dat zij de pastorale prerogatieven van bisschoppen en priesters moeten respecteren. Zij vragen zich dan ook af: hebben wij een eigen verantwoordelijkheid en kan die zich ontplooien of ligt heel onze actieradius bepaald, omgeven en ingeperkt door het ‘ambtelijk priesterschap’? Toch is er een hele nieuwe beweging op gang. In keuzeparochies, in gemeenschappen in de marge van de officiële kerk maar ook in de klassieke parochies groeien nieuwe ‘plaatsen’, niet zozeer ruimtelijk gezien maar vanuit een kwalitatief nieuwe opstelling. Het volk Gods neemt zichzelf in handen, krijgt een eigen sociale gestalte en ziet zichzelf niet langer als een verzameling individuele leken toevertrouwd aan de zorg van de priester. Dit ‘gemeenschapsfenomeen’ zoals Moingt het noemt kan gekarakteriseerd worden door drie dynamieken: uitwisseling, seculariteit, zelfverantwoordelijkheid. Nieuwe vormen van communicatie en delen in het geloof ontstaan. Het woord komt niet meer uitsluitend van bovenaf maar circuleert tussen broeders die elkaar erkennen. Christen zijn heeft niet alleen een spirituele en sacramentele dimensie maar ook een sociale: het is een bepaalde manier om mens te zijn in de wereld met al zijn politieke en maatschappelijke consequenties. Eucharistievieren is dan telkens weer verzameld worden door de Heer en doordrenkt worden van | |
[pagina 695]
| |
de nieuwe gang van zaken die Hij inzette. Het heilige krijgt een nieuwe plaats: de waardigheid van de mens voor God en zijn onvervreemdbare uniciteit. Van deze seculiere heiligheid is de leek als het ware de natuurlijke bedienaar. Deze christenen willen ook verantwoordelijk zijn voor zichzelf, individueel en collectief. Dit sluit geen misprijzen in voor de zending van de priester maar drukt wel het bewuste verlangen uit om niet langer als minderjarigen behandeld te worden. Zij vragen dan ook naar plaatsen en vormen van kerkzijn waar deze eigen verantwoordelijkheid en het gezamenlijk beheer de loutere afhankelijkheid van de dienstverlening van de priesters vervangt. Zij willen mee het eigen gemeenschapsleven, de spirituele en sacramentele toerusting en de zending in de wereld uitbouwen. Dat er in deze verwachtingen en pogingen aan weerszijden van de grenzen heel wat ambiguïteiten en eenzijdigheden kunnen schuilen zal niemand ontkennen. Maar de centrale vraag blijft: krijgt het volk werkelijk de ruimte om een eigen statuut te ontplooien? Zijn leken echte burgers en niet alleen maar onderdanen? Kunnen in de gemeenschappen werkelijke ambten groeien zonder in een monopoliserende sacerdotale orde beklemd te zitten? Laat het hiërarchisch statuut van de priester dat toe? Het grote aantal zondagse samenkomsten zonder priester legt deze vraag schrijnend bloot. Deze gemeenschappen worden opgeroepen hun eigen verantwoordelijkheid op te nemen en zich te organiseren. Maar tegelijk wordt hun onmacht duidelijk: zonder priester kunnen zij geen eucharistie vieren en volwaardig als gemeenschap bestaan. Deze incoherentie en pijn wordt ook door de paus in zijn brieven van Witte Donderdag 1979 erkend. Maar tegelijk klinken er andere stemmen die wat onbegrijpend en zelfs vernederend vragen: is er dan geen mogelijkheid om uit de impasse te geraken? Waarom krijgen de gemeenschappen geen kansen om zelf in deze priesterlijke dienst te voorzien? Wordt in het huidige bestel de mens niet opgeofferd aan de sabbath? Dit brengt ons tot de theologische vragen. | |
Twee kerkvisiesDe theologie probeert de evoluties, die onder druk van de omstandigheden plaatsgrijpen, te duiden en te doorlichten en criteria ter onderscheiding aan te reiken. In die zin gaan leven en praktijk vaak vooraf aan theologische interpretaties. Maar soms kunnen deze systematiseringen verdere evoluties ook blokkeren wanneer men als normatief of als onveranderlijke | |
[pagina 696]
| |
uitdrukking van de openbaring laat doorgaan wat feitelijk contingente en historisch gegroeide modellen zijn. Daarom is het niet verwonderlijk dat op het vlak van de theologie dezelfde spanningen terug te vinden zijn die wij ook in het veld en in de praktijk gevonden hebben. Zo laat de huidige theologische reflectie een merkwaardige spanning zien tussen het exegetisch onderzoek van de ambtspraktijk zoals het nieuwe testament die laat zien en de dogmatische reflectie zoals de hiërarchie die geeft steunend op conciliaire uitspraken. Als illustratie van dit debat haalt J. Moingt de visie van Chr. Duquoc naar voor en het antwoord van Mgr. E. Marcus eveneens verschenen in EtudesGa naar voetnoot4. Duquoc vertrekt van de overtuiging dat het priesterambt nooit een andere reden van bestaan heeft gehad dan de gemeenschap en dat het de behoeften van de gemeenschap zijn die voor het ambt bepalend zijn. Om het huidige priestertekort te keren zouden de gemeenschappen zelf onder de vele geestesgaven in hun midden bedieningen moeten wekken ongeacht hun levensstaat of geslacht. Aan hen zou het voorzitterschap van de eucharistie moeten toevertrouwd worden door een wijding desgevallend voor een bepaalde tijd. Het IIde Vaticaans concilie heeft geprobeerd de ambten weer organisch in de gemeenschap te integreren en een meer communautaire ecclesiologie uitgewerkt. De Franse bisschoppen daarentegen lanceren wervingsacties om te recruteren voor een bepaald priestertype dat in een hiërarchisch-sacerdotaal model, gekoppeld aan een levensstaat, vastzit. Zij blijven in feite in een preconciliaire ecclesiologie steken. De kerk wordt er vooral gezien als een zichtbare voortzetting van een structuur van bovenaf gegeven en het priesterschap verschijnt er als middelaar ten opzichte van de gemeenschap. Dit standpunt heeft heel wat reacties opgeroepen bij de Franse bisschoppen. Mgr. E. Marcus is hun tolk wanneer hij schrijft: de kerk heeft ook een universeel aspect, zij is voor alles de kerk van Christus. Van Hem ontvangt zij haar gaven. En zij geeft die door langs de hiërarchisch-sacerdotale instelling. De priester wordt bepaald door het wijdingssacrament. Dit geeft aan de ambtsdrager een eigen plaats in de gemeenschap en in het gezamenlijke priesterschap. Het is de Heer zelf die hem wekt en toerust met de Geest. De priester is dan niet alleen aangestelde van de gemeenschap. Hem exclusief vanuit de dienst aan een bepaalde gemeenschap bepalen zou pas echt preconciliair zijn. De priester is er voor de universele zending van de kerk. | |
[pagina 697]
| |
Zo geschetst liggen de posities als antagonisten uit elkaar. Is er dan geen toenadering mogelijk? Zou er geen middel zijn om de twee belangrijke accenten te combineren: de universele zending van de kerk en haar missionair aspect en de uitbloei van gemeenschappen door de Geest geleid met eigen ambten die er functioneel uit groeien? Zou men in die lijn geen onderscheid kunnen maken tussen twee typen van ambt corresponderend aan deze dubbele dimensie van de kerk? In die richting probeert J. Moingt te denken. Dit impliceert dan wel dat een gerechtvaardigd beklemtonen van het universele en sacramentele karakter niet noodzakelijk hoeft te leiden naar een hiërarchische en sacrale opvatting van het ambt of dat ‘ambt’ en ‘sacerdotale orde’ niet onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Hier blijft een serieuze spanning tussen oud en nieuw aanwezig. De middeleeuwse theologie ziet de kerk vooral als plaats van het heil door haar band met het sacrament van de eucharistie dat door een geldig gewijd priester dient voltrokken te worden. Deze gewijde macht is gegeven aan de apostelen en hun opvolgers. Onder hen bekleedt de paus als opvolger van Petrus en als zichtbare leider een belangrijke plaats. Zo worden het sacerdotale en het hiërarchische principe sterk met elkaar verbonden. De Geest werkt in heel het mystieke lichaam maar deze werking wordt helemaal bemiddeld door het ambt. Het IIde Vaticaans concilie heeft getracht hierin een ommekeer te bewerken maar zijn uitspraken zijn vaak compromisteksten die op twee benen blijven hinken. De teksten kunnen retro- en prospectief gelezen worden en de bordjes pre- en postconciliair dekken in functie daarvan dan ook een andere lading. De collegialiteit van de bisschoppen wordt door het concilie sterk als nieuw element naar voor geschoven. Tegelijk wordt zij in evenwicht gehouden door een herbevestigen van het romeinse primaatschap wat een versterking van de monarchische en hiërarchische structuur van de kerk betekent. Anderzijds blijkt ook uit de brede weerklank dat één van dé nieuwe inzichten van Vaticanum II de klemtoon op het volk Gods is, dat in zijn geheel met geestesgaven is toegerust, een koninklijk priesterschap vormt en deelt in de veelzijdige zending van Christus. Maar ook hier is een tegenwicht aanwezig doordat het concilie voor de theologie over het ambt duidelijk teruggrijpt naar Trente met zijn nadruk op de sacrale macht, de kerkelijke hiërarchie en het concept priesterschap. Hierdoor wordt de priester, als medewerker van de bisschop, dus wel sterk geïntegreerd in een hiërarchisch corps en nog meer losgemaakt van concrete gemeenschappen en blijft er weinig ruimte voor presbyterale functies die in de gemeenschap norm en regel voor hun functioneren zouden vinden. | |
[pagina 698]
| |
Het tweede Vaticaans concilie heeft getracht de kerk opnieuw vanuit het brede grondvlak, het volk Gods te verstaan. Maar deze revolutie is halfweg blijven steken. Twee motieven spelen hierin mee. Enerzijds wordt dat volk Gods niet gezien als een sociale entiteit bestaande uit gemeenschappen die een verantwoordelijk woord hebben mee te spreken. Hiermee wil niet geloochend worden dat het bestaan van een hiërarchisch ambt teken wil zijn van het feit dat de kerk haar leven telkens weer te ontvangen heeft vanuit het Woord van de Heer dat door mensen wordt doorgegeven in zijn naam. Maar men mag het Woord niet identificeren met hen die het doorgeven. Ook leken leven en getuigen ervan. Een verantwoordelijk woord kunnen meespreken is niet alleen een onvervreemdbaar mensenrecht maar is ook noodzakelijk voor de vitaliteit van het mystieke lichaam van Christus. Deze verantwoordelijkheid moet ook een ‘politieke’ gestalte kunnen aannemen. M.a.w. deze gemeenschappen die historisch en maatschappelijk verwikkeld zijn in de strijd voor waarachtige menswording moeten ook zichzelf kunnen organiseren en een netwerk van ambten en diensten kunnen uitbouwen. Anders blijven wij voortbollen in een visie die alleen maar kerkelijke territoria kent, beheerd door clerici. Een andere reden is dat men nog teveel opgesloten blijft in het concept religie met een nette boedelscheiding tussen binnen en buiten, tussen het sacrale en het seculiere. Nu wil Vaticanum II juist de opening naar de wereld bewerken en de evangelische zending centraal stellen. Maar in zijn theologie van het ambt vertoont het een voortdurend in elkaar verstrengeld zitten van twee kerkvisies. De eerste ziet de kerk voor alles als een religie gericht op de cultus van de ware God, op de sacramentele praktijken, op het onderricht van de leer en is gecentreerd rond een priesterlijke hiërarchie. De andere ziet de kerk als een volk dat collectief belast is met de verkondiging en het dankzeggend vieren van de Blijde Boodschap. Zij nodigt de gelovigen uit om zich te organiseren en de verantwoordelijkheden op te nemen die nodig zijn voor deze taak en zij vraagt de priester meer beschikbaar te zijn voor de nieuwe oproepen van de zending veraf en dichtbij. Welke visie heeft nu prioriteit? Daarvoor is een onderzoek van de bronnen noodzakelijk. | |
De toekomst van het verledenDit kritisch terugvragen naar de oorspronkelijke inspiratie en naar de creatieve mogelijkheden van het stichtende Jezus-gebeuren betekent niet dat men uit het verleden pasklare modellen kan opdiepen om onze vragen | |
[pagina 699]
| |
op te lossen. Het wil ook niet vanuit een soort oorsprongsidealisme alle verdere evolutie of afwijkende praktijk in de kerkgeschiedenis als illegitiem afdoen. Het wil wel voorkomen dat vanuit latere evoluties en ideeën mogelijkheden worden geblokkeerd die principieel vanuit de oorsprong gegeven zijn. Uit de vele onderzoeken terzake probeert J. Moingt dan enkele convergerende lijnen te puren over wat in de eerste eeuw gezegd en niet gezegd wordt over het ambt. Jezus heeft niet de grondslagen willen leggen van een religieus instituut dat hij aan priesters toevertrouwde. Hij bracht een groep leerlingen samen met het oog op de eschatologische verzameling van het Rijk Gods. Het laatste avondmaal was het profetisch teken dat dit Rijk maar doorheen zijn dood en verrijzenis kon gerealiseerd worden. De apostelen vormen dan ook de scharnier tussen de aardse Jezus en de kerk die leeft vanuit de Geest van de Opgestane. Zij zijn de eerste getuigen en geprivilegieerd model voor het geloof van elke leerling. Als zodanig is hun taak uniek en niet over te dragen. Zij verzekeren wel de historische continuïteit met de oorsprong en heel de gemeenschap vindt haar legitimering wanneer zij staat in deze apostolische opvolging. Deze apostelen hadden ook een onmiskenbaar gezag over de eerste gemeenten. Het gaat hier niet om een formele macht maar om een gezag dat wortelt in het evangeliewoord en in de gelovige belijdenis van de verrezen Heer. Zij hebben ook niet het monopolie van het gezag en ze zijn er niet de enige bron van. De eerste eeuw laat een breed ontluiken van allerlei ambten en diensten zien met zeer diverse namen en vaak moeilijk af te lijnen taken. De gemeenschap geeft zichzelf allerlei bedieningen maar krijgt ze ook: het zijn gaven van de Geest. Al deze diensten zijn dus niet op één of ander apostolisch mandaat terug te voeren. Het kwam aan de gemeente toe hen te onderkennen en te toetsen onder toezicht van de apostelen. Zij oefenen hun taak uit als vertegenwoordiger van hun gemeenschap. In het samenspel tussen de kandidaat, de gemeenschap, de andere diensten en de apostel groeit een soort overeenkomst die een ‘sociale investituur’ betekent ook al wordt ze niet direct juridisch of religieus bezegeld. Het gezag waarmee deze diensten worden uitgeoefend moet ook vanuit dit samenspel begrepen worden. Het staat steeds in relatie met een actieve rol van alle christenen. Het gaat echt om een gedeelde verantwoordelijkheid tussen de diensten en de gemeenschap. Anderzijds wordt het gezag ook echt in naam van de Heer uitgeoefend. Zo is er een wederzijdse, zij het asymmetrische afhankelijkheid. Of om het met een gelukkige uitdrukking van A. Jaubert te zeggen: er bestaat zoiets | |
[pagina 700]
| |
als ‘une dialectique de l'assemblée et de ses ministres’Ga naar voetnoot5. Er is geen hiërarchische aaneenschakeling maar een dialogaal samenspel en een verscheidenheid van verantwoordelijkheid. Zo kan het gezag dienst blijven en geen monolitisch blok worden dat tegenover zich geen werkelijk gezag vindt waarmee het kan overleggen en rekening kan houden. De latere theorie van het hiërarchisch gezag is gefundeerd op de priesterlijke macht die men nodig acht voor de sacramenten. Maar van beide is geen sprake in de aanvangstijd. De dienst van het woord staat sterk in de belangstelling en er is een algemene stilte over de vraag wie de bedienaar van de cultus en de sacramenten is. Wellicht waren het dezelfde bedienaars maar zeker niet exclusief. In ieder geval vindt het ambt in het nieuwe testament zijn bron in de dienst van het evangelie en in de missionaire zending. Het vloeit niet voort uit een rituele macht die verleend wordt. Het is een articulatie van de apostolische zending en een vrucht van de Geest in de uitbouw van de gemeenschap. Pas in de pastorale brieven wordt een veralgemeende handoplegging normatief en courant. Zij bevestigt en bezegelt de sociale investituur en duidt aan dat de toevertrouwde taak vervuld kan worden met de bijstand van de Geest. De overname van de rabbijnse ritus die vooral een leeropdracht inhield en heel de context die vooral de dienst van het woord en van de leiding van de gemeenschap beklemtoont behoedt ons ervoor hier van een ‘priester’ wijding te spreken. In het nieuwe testament is trouwens elke sacerdotale terminologie voor de ambtsdrager afwezig. Ook Jezus heeft nooit ‘priesterlijke’ prerogatieven opgeëist. En wanneer in de Hebreeënbrief Christus hogepriester genoemd wordt dan is het met een duidelijk polemisch accent. Door zijn levensoffer, eens en voorgoed tot vergeving van de zonden volbracht, hebben de oude offers en hun priesterschap afgedaan. Zijn priesterschap is dan ook uniek en niet door te geven en nergens wordt gesuggereerd dat de voorgangers in de gemeenschap op één of andere manier participeren aan zijn priesterschap. Hun activiteiten gebeuren ook in een heel andere context dan de klassieke sacerdotale plaatsbepaling: zij hadden geen tempel om te celebreren, zij stegen niet op naar het altaar, zij doopten als de secten in de marge van het officiële religieuze instituut, zij vierden de eucharistie als een broedermaal (1 Kor. 11,21), zij hadden geleerd zichzelf als geestelijke offerande aan te bieden (Rom. 12,1) en zij hadden vooral van Jezus geleerd de mensen niet | |
[pagina 701]
| |
meer in te delen in rein en onrein, zondaars en heiligen, geconsacreerden en seculieren. In die zin moet ook het hernieuwde spreken over het ‘priesterlijk Godsvolk’ kritisch bekeken worden. Niet alleen gaat het hier over een tamelijk perifeer element in het NT (1 Petr. 2,5; Apoc. 1,6; 5,10) maar in de betekeniscontext gaat het ook niet om de overdracht op heel het volk van de cultische prerogatieven van het oude sacerdotale corps. Er grijpt integendeel een grondige wijziging plaats. De zin van dit spreken verschuift naar een ander veld. Het oude sacerdotale vocabularium, dat aan al de anderen verbiedt wat het voorrecht is van enkelen, wordt doorbroken. Er wordt een ander register aangeslagen, niet meer het sacraal-cultische maar dat van de ethische heiligheid. Het accent ligt niet meer op rituele privileges maar op de vrije toegang tot God en op het bidden in Geest en waarheid. In ieder geval is het exegetisch besluit dat ambten en diensten in het nieuwe testament niet worden uitgedrukt met behulp van het latere dualisme tussen ‘priesters’ en ‘leken’ en zonder correlatie met een uitgewerkte doctrine over het ‘priesterschap’. Het maakt ons waakzaam om te zien of het ambtelijk priesterschap in de verdere evolutie zijn specifieke nieuwheid die het in Christus heeft gekregen bewaard heeft en of de oude scheiding tussen een sacerdotaal corps en de rest van het volk niet opnieuw wordt opgebouwd. Deze kritische terugblik opent creatieve mogelijkheden voor de toekomst. Zij laat een duidelijke voorrang blijken voor een ecclesiologie van de gemeenschap die leeft van het evangelie. Christus heeft geen kerk gesticht die gebaseerd is op de cultus en gegrondvest op de wet van een nieuw hiërarchisch priesterschap. De kerk is geboren uit de boodschap van de verrijzenis en uit de bezieling van de Geest. Zij is niet geroepen tot het herhalen van een cultische wet maar tot het volbrengen van een historisch project, gericht op de toekomst en in dienst van het evangelie. Deze prioriteit vraagt de inzet van allen en wijzigt de gezagsverhoudingen. De wijdingsmacht van enkelen kan dan ook de verantwoordelijkheid van allen niet uitschakelen noch het recht van de gemeenschappen zich als legitieme plaats te zien om initiatieven te nemen die hun eigen toekomst en die van de kerk engageren. Wat betekent dit nu voor de gestaltegeving van het ambt? | |
[pagina 702]
| |
Creatief herdenken van de ambtelijke toerustingDe priester krijgt vanuit het nieuwe testament vooral de spiegel van het apostelambt voorgehouden. Door deze aansluiting bij de apostelen is het priesterschap in Christus gefundeerd en niet direct door een sacerdotale investituur. De apostelen waren ook niet rechtstreeks leiders van lokale gemeenschappen, zij voelden zich niet geroepen om er alles zelf te doen en zo de leken te beletten volwassen te worden. Zij waren eerder rondreizende evangelieverkondigers. Zij trokken van gemeente tot gemeente, getuigden voor Christus, vermaanden en bemoedigden. Dit model blijft inspirerend en kan de priester, die sedentair geworden is en vergleed naar de ‘cultische expert’, een nieuw impuls geven. De geschiedenis laat trouwens periodische vernieuwingen van de missionaire stuwing zien in bedelorden, monniken op zending, missies enz.... Ligt deze bekommernis ook niet achter vele pogingen van huidige priesters om de ‘grenzen te overschrijden’, opnieuw mobiel te worden, de mensen te vervoegen waar ze leven en hun apostolische taak op te nemen. In ieder geval is het in onze ontkerstende wereld een dringende eis van het evangelie dat op een creatieve manier dit priesterschap ‘op de wijze van de apostelen’ opnieuw gestalte krijgt. Het apostolisch ambt, dat later de vorm van een bisschoppelijke opvolging heeft aangenomen, oefent een taak van toezicht (episkopè) uit. Dit omvat niet alleen onderzoeken en toetsen maar ook aanmoedigen, beoordelen en uitkijken. Het sluit zeker niet in dat een theocratisch bestuurstype wordt opgelegd. ‘Allen verantwoordelijk in de kerk’ is een leitmotiv van vele bisschoppelijke toespraken. Maar er is geen gedeelde verantwoordelijkheid als ook het gezag en de besluitvorming niet gedeeld worden. Het apostolisch ambt draagt de zorg voor de eenheid maar dan in een gemeenschap, die door de Geest bevrijd is van de wet, die zichzelf in handen kan nemen en het nodige onderscheidingsvermogen kan opbrengen om de toerusting met allerlei bedieningen te behartigen. Het zou m.a.w. een vertekening zijn wanneer men de diensten in de kerk zou identificeren met haar hiërarchische structuur. De diensten ontspruiten alle onlosmakelijk uit het woord van de Heer en uit de gaven van de Geest. In de concrete gestaltegeving kan men dan van een opsplitsing in twee types spreken. Zij hebben elk een eigen verantwoordelijkheid en een eigen functioneren. Het ene groeit vanuit de levende werkzaamheid van de Geest in de gemeenschap. Het staat in dienst van de liturgische, catechetische en diakonale taken van de gemeenschap waarmee het verbonden is. Het wordt uitgeoefend in een wederzijdse afhankelijkheid en | |
[pagina 703]
| |
controle. Het andere type is meer mobiel, staat gericht op de verkondiging en is gebonden aan een groter geheel: de lokale, provinciale of nationale kerk. Het krijgt meer specifieke en algemene opdrachten te vervullen die de kleinere gemeenschappen niet aankunnen. Het wordt uitgeoefend vanuit een college van ambtsdragers. Het samenspel, de verscheidenheid, de precieze plaatsbepaling van deze diensten zal vanuit de ervaring verder ingevuld moeten worden. Hier wil J. Moingt slechts een denkrichting aanboren. Vele christenen willen geen loutere hulpjes van de clerus zijn en kijken dan ook uit naar gemeenschappen die over een eigen gezag beschikken zij het dan onder toezicht van de geëigende instanties van de universele kerk. Opdat er echte bedienaars vanuit de gemeenschap zouden kunnen komen die niet geclericaliseerd worden dienen twee voorwaarden vervuld te worden. Zij moeten de mogelijkheid hebben om de gemeenschap in zijn totaliteit te animeren, inclusief in de sacramentele dimensie. Zij moeten het gezag hebben om dit te doen als gedelegeerde en in naam van hun gemeente en niet als plaatsvervanger van een externe macht. Daarbij wil men niet vergeten dat de sacramenten gaven van God zijn en dat ook dit aspect gesymboliseerd moet worden. Maar zou het niet volstaan om de viering dan toe te vertrouwen aan de feitelijke voorgangers die als zodanig gekozen en erkend zijn door de gemeenschap met de toestemming van het presbyterium van de lokale kerk? Nu heeft de traditie van de kerk al van in de tweede eeuw een symbolische investituur, nl. de handoplegging, vereist voor de bediening van de eucharistie. En de band tussen apostolisch ambt en bediening van de eucharistie kan zinvol gelegitimeerd worden omdat in beide het levend houden van de gedachtenis van de Heer de kern is. Anderzijds blijkt de ritus van de wijding heel plastisch te zijn: de zin hangt af van de sociale investituur die erdoor bevestigd en gesymboliseerd wordt. Vandaar dat J. Moingt de vraag stelt of een wijding een noodzakelijke invoeging betekent in een sacerdotale orde (die een leek in clericus verandert). Zouden er geen twee vormen van toegang tot het ambt kunnen zijn, enerzijds door geaggregeerd te worden bij een corps van ambtsdragers, anderzijds door de keuze van een gemeenschap en het contract met hen gesloten. In dit laatste geval zou de handoplegging geen clericalisering of inschakeling in de sacerdotale orde betekenen. Het zou de ‘laïcale’ inschakelingGa naar voetnoot6 van deze bedienaar in zijn gemeenschap niet teniet doen en | |
[pagina 704]
| |
toch van dit ambt teken van de gemeenschap of liever van de aanwezigheid in haar midden van de universele kerk maken. De cruciale vraag volgens J. Moingt is dan ook niet of men gehuwden wil wijden. Vraag is, wanneer men er uiteindelijk toch toe zal overgaan, of men het dan alleen maar zal doen om het grote tekort in de recrutering van priesters op te vullen en om aldus vertegenwoordigers van de hiërarchie naar de gemeenschappen te sturen. Of zal men toestaan dat leken bedienaars worden van hun gemeenschap zonder leden te worden van een extern corps terwijl zij, bij alle rechtmatig onderscheid van activiteit en verantwoordelijkheid, toch in alle domeinen en op alle vlakken de taak en het gezag van de ‘priesters’ delen. Van het antwoord op deze vraag zal voor een groot deel de toekomst van de kerk afhangen. Het gaat dus niet alleen om de identiteit van de priester maar evenzeer om de identiteit van de leek als lid van een priesterlijk Godsvolk. Het gaat tenslotte om een fundamenteel verstaan van de nieuwheid van het christendom. Jezus is immers gestorven in een conflict met de tempel. De ‘godslastering’ waarom hij veroordeeld werd betekende het doorbreken van een sacerdotale religie waar de priester middelaar is die de ander een rechtstreekse toegang tot God ontzegt. In de dood van Jezus wordt de oude tempel afgebroken en een nieuwe relatie tussen God en mens ingesteld. In Christus worden de gelovigen als de nieuwe tempel van God opgebouwd. Heel de vraag wordt dus of dit besef ook een echte sociale gestalte kan aannemen. De kerk is in haar geheel geroepen tot de zending en de dienst en het getuigenis in de wereld. Dit kan dan niet betekenen dat zij uitsluitend bestuurd wordt door een college van gewijde bedienaars waarvan zij helemaal afhankelijk is. Het hier gevoerde pleidooi voor nieuwe ambten, op een andere manier gerecruteerd en ingeschakeld in het volk, wil dan ook een nieuw kerk-zijn mee helpen realiseren. Het wil op markante wijze laten uitkomen dat de verantwoordelijkheid en de waardigheid van deze dienst op de eerste plaats solidair aan héél het volk toekomen. | |
Een nawoordJ. Moingt probeert op een originele manier het samengaan van intinerante en lokale herders uit de vroege christenheid te actualiseren al blijft hier nog | |
[pagina 705]
| |
veel uit te klaren. Hij wil vooral grondig au serieux nemen en doortrekken wat het conciliedecreet Ad Gentes reeds zegde: dat de gemeenschappen zelf voor hun toerusting moeten instaan en in hun eigen midden de nodige bedieningen wekken (nr. 15). Hij wil daarom de sacrale blokkades tussen clerus en leken opheffen. In zijn poging om tot een nieuwe plaatsbepaling te komen zowel van de priester als van de leek hoeft de zinvol functionerende pastorale werker dan ook geen concurrent te zijn voor de priester. Wel kan de vraag gesteld worden of de relatie tussen evangelie en religie niet dialectischer is dan J. Moingt doet uitschijnen. Het zou boeiend zijn om eens naar de godsdienstpsychologische wortels te zoeken waarom de mens altijd maar gaat sacraliseren en naar menselijke bemiddelaars zoekt tussen God en mens. De visie van Moingt vraagt ook om een verder doordenken op de theologie van het ambt. Met name het samengaan van ecclesiale en christologische vertegenwoordiging zal hierbij aan bod moeten komen. De ambtsdrager is niet louter de gedelegeerde van de gemeenschap maar ook degene die voorgaat in naam van de Heer. Maar dit christologisch aspect mag niet van het gemeenschapsgebonden aspect worden losgemaakt zoals voortdurend in de klassieke ambtstheologie gebeurtGa naar voetnoot7. Vanuit het nieuwe testament wordt het gezag van de ambtsdrager ook tegelijk als volmacht (exousia) en als dienst (diakonia) gezien. Ook deze spanning vraagt om verder doordacht te worden. Want juist deze gezagsverhoudingen zouden wel eens het knelpunt van de ambtsvraag in de toekomst kunnen worden. J. Moingt heeft in ieder geval aangetoond dat waar machtsstructuren en sacrale denkpatronen elkaar gaan opladen men een echte ‘hiërarchie’, dit wil letterlijk zeggen een ‘heilige heerschappij’ krijgt, die zeer resistent is aan veranderingen. |
|