| |
| |
| |
Synode Nederlandse bisschoppen: een theologische analyse van het document
T. van den Hoogen
Zorg om de vrijheid is de meest verantwoorde reden voor verzet tegen het synode-document. Dit verzet begint allerwege op gang te komen. Het ontstaat niet achter een (theologische) schrijftafel, maar in de concrete praktijk waar medezeggenschap en medeverantwoordelijkheid (overigens soms nog moeizaam) bevochten en gerealiseerd moeten worden en allerminst reeds de pan uit rijzen. Die praktijk van uitgeoefende medezeggenschap en medeverantwoordelijkheid zal ook uitwijzen of de aard ervan in feite slechts bestuurlijk en juridisch is, of dat het - veel fundamenteler - grondtrekken van het christen- en kerk-zijn van de Nederlandse katholieken zijn geworden. In het eerste geval zal de synode met haar document een werkelijke stap vooruit kunnen worden in een al jaren aanhoudende curie-politiek, die desnoods wel van experimenten wil weten, maar binnen zeer duidelijk ge-ordende kaders. In het tweede geval zal de synode met haar document slechts een barrière zijn (die overigens veel kan vertragen en frustreren) in de koers van de Nederlandse katholieke geloofsgemeenschap naar een echt aggiornamento.
Voor alle duidelijkheid: het verschil tussen een bestuurlijke en een pastorale optie is niet alleen functioneel. Er moeten - ook in de geloofsgemeenschap - goede bestuurders zijn, zoals er ook goede pastores nodig zijn. Met het aanduiden van beide opties wordt hier veeleer bedoeld een verschillende opstelling ten opzichte van datgene wat internationaal - hetgeen niet steeds een voordeel was! - als ‘Exempel Holland’ is gaan gelden. In de bestuurlijke optie was daar niets met het wezen van de kerk gaande - dat wezen is duidelijk vastgelegd in documenten van het leergezag - maar men werd in een zeer korte periode met een bijna chaotische hoeveelheid veranderingen geconfronteerd, die allemaal pretendeerden de kerk aan te passen aan de moderne tijd. Als zo'n ontwikkeling dan niet goed in de hand wordt gehouden, is weldra de grens tussen aanpassing en uitholling overschreden. In de pastorale optie was er in Nederland ook iets met het wezen van de kerk gaande. Aggiornamento betekent een groei
| |
| |
naar dialoog, medeverantwoordelijkheid en medezeggenschap, ontwikkeling van een eigen geweten, waardoor de Nederlandse katholiek gaandeweg een nieuw bewustzijn van zichzelf krijgt, van de wereld, van de kerk. Deze ontwikkeling is ook in deze optie soms chaotisch. Maar de zorg om de vrijheid staat dan niet toe dat er van buitenaf wordt ingegrepen.
Het verschil in beide opties kan men ook niet reduceren, meen ik, tot alleen maar machtsconflicten, of tot culturele verschillen tussen Utrecht en Rome. De Franse kerkhistoricus Emile Poulat heeft eens gezegd: ‘het probleem is niet religie en sociale verandering, religie en politieke verandering, of economische of culturele verandering, maar religie en religieuze verandering’. Op het spel staat de religieuze identiteit van de katholieke geloofsgemeenschap. En deze religieuze identiteit heeft uiteraard sociale, politieke, economische en culturele elementen; maar ze heeft ook een onherleidbare eigenstandigheid. Die komt o.a. tot uiting in diepgaande religieuze verschillen tussen mensen die nagenoeg hetzelfde sociale, economische, politieke en culturele kader hebben. (Deze verschillen worden alleen maar groter als ook die kaders nog verschillen.)
In dit opstel wil ik verder alleen het document van de synode bestuderen. Maar niet op een abstracte manier. De vraag is namelijk hoe in dat document gepoogd wordt die religieuze identiteit veilig te stellen en wat daarvan te denken is. Maar eerst gaat de aandacht naar de inhoud van het document, als poging tot identiteits-verzekering.
| |
Kerk en Wereld of Kerk in de Wereld
In de inleiding van het document verwijzen de bisschoppen naar het zogenaamde ‘eerste concilie’, de bijeenkomst van de apostelen rond Petrus in Jerusalem (vgl. Hand. 15,6 vv), die tot doel had ‘enkele vitale problemen op te lossen in een beslissende periode van de pas begonnen kerk’. De inzet van die bijeenkomst was of Paulus bij zijn missionering onder niet-joden wel of niet de joodse stijl van leven als wezenlijk voor ‘de pas begonnen kerk’ moest laten prevaleren. Het vraagstuk concentreerde zich op de kwestie rond de besnijdenis. De inzet van de bijeenkomst in Jerusalem was dus de vraag of christendom en kerk aan een bepaalde cultuur gebonden zijn. De tekst zegt dan dat Petrus na veel heen en weer gepraat het woord neemt en duidelijk maakt dat zijns inziens er geen exclusieve band bestaat tussen christendom en joodse cultuur. Dit is een belangrijke fase in een inderdaad beslissende periode, want deze doorbraak heeft
| |
| |
mede de geschiedenis van de latere kerk mogelijk gemaakt. En het was Petrus die hiervoor de weg vrijgaf! Hij, die in de concrete kerkgemeenschap een zichtbaar teken van identiteit is, maakt dit juist waar door erop te wijzen dat ‘zij... en wij gered worden door de genade van de Heer Jezus’. Petrus verwijst hier naar degene die de kern van zijn en hun religieuze identiteit uitmaakt. Maar die kern is blijkbaar alleen gewaarborgd als er een doorbraak komt in het missioneringspatroon. Men hoeft niet een bepaalde cultuur mee over te leveren om die kern veilig te stellen. Men dient in elke nieuwe cultuur opnieuw die kern aan het licht te brengen.
Ook de bisschoppen beroepen zich er veelvuldig op in het document dat het gaat om de kerk van Christus, rondom Petrus' opvolger. Maar is er ook besef van de doorbraak die nodig is om die kern te bewaren? Datzelfde besef leefde op het Tweede Vaticaans Concilie en is vastgehouden in de tekst die spreekt over het naspeuren van de tekenen van de tijd (Gaudium et Spes, nr. 4); datzelfde besef leeft overigens ook in een nieuw document dat inmiddels nà het synode-document is gepubliceerd: de vastenbrief voor 1980 (zie de inleiding ervan). Leeft het echter ook in het synode-document?
Men kan op goede gronden de stelling poneren dat het synodedocument op fundamentele punten tegen het besef indruist dat de christelijke identiteit slechts gewaarborgd kan blijven door in te gaan op typische karaktertrekken van elke eigen, respectievelijk elke nieuwe cultuur. In het hiernavolgende zal ik dat proberen aan te tonen. Eerst nog een opmerking vooraf. Men mag en dient het document ook juist aan déze vraag te toetsen. In de inleiding staat immers dat het overleg, waarvan het document de besluiten meedeelt, betrekking had ‘op hetgeen voor het pastorale werk in ons land en in onze tijd wenselijk is’ en dat eenheid en eensgezindheid nodig is om hieraan te werken. Het gaat dus om méér dan een aantal deelproblemen. Zoals het in Jerusalem om méér ging dan de besnijdenis, zo gaat het nu ook om méér dan de pastorale werker, of de theologische opleidingen, of de zogenaamde ‘derde weg’ voor religieuzen. Het gaat over de grondslagen van de ‘Communio’, dus om de vraag wat de weg is om de identiteit te waarborgen.
Aan de hand van vier schema's kan duidelijk gemaakt worden hoe in het synodedocument hierover wordt gedacht.
| |
a. Openbaring - geloven
Er wordt in het document geen twijfel gelaten over de inhoud van beide begrippen en over de verhouding ertussen. De goddelijke openbaring is de
| |
| |
objectieve bron van het geloof. Het geloof is identiek met de vertolking van die openbaring door het leergezag en geloven is daaraan trouw zijn. Openbaring gaat vooraf aan geloven, op een dusdanige wijze dat het staan in de wereld door de gelovigen en hun verstaan van het evangelie geen eigen bron zijn die de inhoud van de openbaring aan het licht brengt. Het kernpunt van deze opvatting ligt niet zozeer in het woord objectief, als wel in de manier waarop deze objectiviteit gewaarborgd wordt. Objectiviteit is - als het over openbaring gaat - de term die identiteit aanduidt. Welnu, die objectiviteit heeft niets van doen met de ‘rechtmatige verlangens van de mensen van onze tijd’ (nr. 5) of met de ‘geloofszin van de gelovigen’ (nr. 6). De objectiviteit van de openbaring heeft daarentegen alles te maken met het leergezag van de kerk, dat zich daaraan onderwerpt; maar die onderwerping bestaat erin dat ze de openbaring op de enig normatieve wijze uitlegt. Nogmaals: ook hier is weer niet primair de functie die aan het leergezag wordt toegekend het probleem, maar de overtuiging dat het leergezag zelf niet participeert aan de rechtmatige verlangens van deze tijd of aan de geloofszin van de gelovigen en dat het dààrom de objectiviteit kan garanderen. Openbaring krijgt hier de objectiviteit van het sacrale, dat wil zeggen van het mysterie dat (lett.) apart gehouden dient te worden van mens en wereld, om niet te worden aangetast.
| |
b. Bisschoppen, priesters, diakens - gelovigen
De teksten op dit punt zijn geconcentreerd rondom twee zorgen: allereerst willen ze benadrukken dat de bisschoppen een eigen, onherleidbare verantwoordelijkheid hebben (ze zijn degenen die voor de kudde uitgaan zonder zich er ooit van te verwijderen, nr. 15); vervolgens willen ze op alle manieren voorkomen dat er een ‘soort nieuw ambt’ (vgl. nr. 36c) zal ontstaan. Het is ten aanzien van die eerstgenoemde zorg overigens zeer merkwaardig dat die eigen verantwoordelijkheid zelf toch ook weer genormeerd blijkt te zijn. In de inleiding wordt namelijk gezegd dat de geloofsleer en de kerkorde norm zijn voor de communio. In nr. 2 wordt deze gedachte opgepakt met de opmerking dat de juiste wijze om aan die communio gestalte te geven, afhankelijk is van objectieve voorwaarden: het katholieke geloof en de wijze waarop het bisschopsambt wordt uitgeoefend. Het ‘voor de kudde uitgaan’ betekent kennelijk niet primair leiderschap, maar bovenal de objectieve orde van de communio garanderen. Daarom ligt het ook voor de hand heel precies te bepalen wat de status is van de bisschoppenconferentie (nr. 14). Want collegialiteit kàn een doorbraak vormen door de geloofsleer en kerkorde die als norm volstrekt
| |
| |
zijn voorgegeven. Zij kàn een nieuw soort communio in het leven roepen, d.w.z. een nieuwe identiteit. Daarom ligt het eveneens voor de hand om vóór de paragraaf over de pastorale en bestuurlijke taken van de bisschop een paragraaf over zijn taak als geloofsleraar op te nemen. Want eerste norm voor dit bestuur en pastoraat is kennelijk de leer van de kerk, de verbondenheid met de paus en het geloof in de hiërarchische inrichting van de kerk (vgl. nr. 3).
De priesters zijn de gewaardeerde medewerkers aan deze bisschoppelijke taken. Maar dat kan vanzelfsprekend alleen maar indien ze de kenmerken dragen van het onherleidbare ambt dat de garantie is van de identiteit: dus wordt alle nadruk gelegd op het sacramentele priesterschap, het celibaat, het brevier, respectievelijk wordt afgekeurd dat de priesters zich in verenigingen aaneensluiten, of in een open hogeschool samen met leken hun vorming en opleiding krijgen. Daarom ook worden zoveel inperkende woorden gewijd aan de pastorale werker en aan allerlei raden. Dit zijn inderdaad ontwikkelingen die wezenlijke veranderingen kunnen aanbrengen in de manier waarop de religieuze identiteit wordt veiliggesteld. Ze kunnen namelijk een nieuw soort communio, dus een nieuwe identiteit in het leven roepen.
Er wordt in het document gezegd dat de primaire opdracht van de synode een bezinning op de ‘communio’ was. Dit blijkt maar ten dele waar. Het is een bezinning geworden op een bepààld soort communio, namelijk die welke ambtsdragers rondom geloofsleer en kerkorde verenigd ziet in onderscheid tot de gelovigen (= leken). Communio is een woord voor identiteit. Maar in de visie van het document is er slechts één norm voor werkelijke veiligstelling hiervan: het gescheiden houden van ambt en leek.
| |
c. Geloof en kerkorde - toepassing met prudentie
Hoewel geloof en kerkorde vóórgegeven zijn aan plaatselijke omstandigheden, kunnen die plaatselijke omstandigheden soms nog heel wat moeilijkheden veroorzaken. Bijvoorbeeld nr. 10 wijst daarop, als het gaat over de moraal. De norm zelf mag men dan niet prijsgeven, maar men moet bedacht zijn op het vinden van wegen om die toe te passen, door b.v. het gebrek aan bereidheid ten aanzien van die normen te verminderen. Een soortgelijke gedachtengang vindt men in nr. 37. Daar gaat het over de situatie van van het celibaat gedispenseerde priesters, die toch nog in het onderwijs of pastoraat werken. Ze zullen op geen enkele manier meer aan de priesterlijke bedieningen kunnen deelnemen. Maar er wordt wel gepleit
| |
| |
voor prudentie bij het uitvoeren van de richtlijnen terzake. Hoewel minder uitdrukkelijk, ligt een dergelijke gedachtengang ook ten grondslag aan nr. 44, dat handelt over de catechese. De inhoud daarvan is het ‘levend geloof van de universele kerk’. Daarover bestaat geen kwestie. Maar vanzelfsprekend moet men hier methoden gebruiken die aangepast zijn aan de situatie van de ‘hoorders’. Men kan daarvoor (vgl. nr. 8) weliswaar starten bij algemeen menselijke religieuze ervaringen. Maar het doel van de weg is de volledige kennis van het geloof.
Wat is er nu opvallend aan een dergelijk pleidooi voor prudentie? De veronderstelling erachter. Prudentie, zoals hier bepleit, is een deugd die nodig is voor de aanpassing van de omstandigheden aan het geloof (niet andersom). Maar tevens gaat ze ervan uit dat die omstandigheden zelf géén betekenis hebben voor de geloofsinhoud en kerkorde die verkondigd en toegepast moeten worden. De moeilijkheden omtrent de norm zeggen niets over de juistheid van de norm zelf: de keuze van een priester die trouwt, zegt niets over de zinvolheid van het verband tussen celibaat en ambt; de algemeen menselijke religieuze ervaringen zeggen niets over de inhoud van het geloof van de kerk. Prudentie, zoals hier voorgesteld, is een deugd die een deductieve theologie, moraal en pastoraal en een hiërarchische kerkorde veronderstellen en onaangetast laten. Prudentie, zo opgevat, is een centrale deugd om in de wisselende omstandigheden de identiteit te bewaren.
| |
d. Kerk naar binnen - kerk naar buiten
Het document handelt vooral over binnenkerkelijke problemen. Maar enkele malen komt ook de wereld waarmee de kerk te maken krijgt, ter sprake. Onder a. en c. zijn al genoemd de ‘rechtmatige verlangens van de mensen van onze tijd’ en de ‘algemene ménselijke religieuze ervaringen’. Zoekt men verder naar signalen van de ‘wereld’, dan vindt men die hoofdzakelijk in de paragrafen over de leken. Dat is volledig begrijpelijk, gezien de benaderingswijze van de communio. De leken worden ten zeerste geprezen voor hun inzet op allerlei gebied, in en buiten de kerk; en het is nodig - wordt gezegd - dat ze dit blijven doen. Want het is voor de kerk erg moeilijk om present te zijn in een wereld die zich steeds meer seculariseert. ‘Secularisatie’ is in het document (vgl. ook nr. 19) een dreigende werkelijkheid. Ze maakt het geloof onvanzelfsprekend, bedreigt de identiteit ervan. Dat wordt nog erger wanneer ook binnen de kerk de conflicten hoog oplaaien. Deze gedachtengang maakt duidelijk dat het spreken over de primair binnen-kerkelijke aspecten van de ‘communio’
| |
| |
vanuit een bepaalde invalshoek geschiedt. Het spreken over de communio staat niet in functie van de zending die de communio heeft: de zending in de wereld. Eerst moet ‘in eigen huis’ weer klaarheid worden geschapen. En dat gebeurt niet door te proberen ‘progressieve groepen’ en ‘conservatieve groepen’ (vgl. nr. 34) voor gemeenschappelijke vraagstukken in de samenleving te interesseren. Dat gebeurt veeleer door contacten van de bisschoppen met elk van de partijen en door het signaleren van afwijkingen van het geloof en de regels van de kerk. Het hele document is geschreven vanuit de overtuiging dat vooraf aan de zending in de wereld de communio gerealiseerd dient te zijn. ‘Ons overleg had betrekking op hetgeen voor het pastorale werk in ons land en in onze tijd wenselijk is. We waren ons hierbij bijzonder bewust van het feit dat de ernstige vraagstukken die zich aan ons als kerkelijke herders presenteren, eensgezindheid eisen, een diep besef van hartelijke en werkdadige gemeenschap. Zonder deze gemeenschap kan de kerk haar zending onmogelijk vervullen’ (zie: de inleiding).
Hét bewijs dat deze zin in de genoemde richting dient te worden verstaan, vormt de bijna volslagen afwezigheid van de categorieën ‘Rijk van God’ en ‘Zending’ bij de omschrijving, verder in de inleiding, van het karakter van de kerk. De kerk is blijkens die tekst juist geroepen om zichzelf te realiseren. De volgorde in de uitleg hiervan is veelbetekenend: het slaat op de gemeenschap tussen geloofsgenoten, in roeping, geloof, doopsel, eucharistie, rond legitieme leiders, in zending van de kerk in de wereld. Er wordt van binnenuit naar buiten toe gedacht, en niet andersom. Zo wordt de identiteit van de kerk veiliggesteld. De wereld is niet hét centrale agendapunt van de kerk, maar één van de laatste.
| |
Het kader en de werking ervan
De nadruk op het sacrale karakter van de inhoud van het geloof, op de scheiding tussen ambt en leek, op het onaantastbaar-zijn van geloofsleer en kerkorde en op de zelfrealisatie van de kerk zijn vier, allerminst vrijblijvende uitgangspunten van het synode-document. Samen vormen namelijk die vier uitgangspunten een kader van waaruit zowel een analyse van de pastorale situatie in Nederland wordt ondernomen, als ook een strategie wordt uitgestippeld. Hoewel het document geen apart hoofdstuk met analyse bevat (dat heeft z'n reden; daarover verderop), zijn er wel allerlei signalen van te vinden. Het begint al in de inleiding: er doen zich allerlei ernstige vraagstukken voor, die spanningen, irritaties en mis- | |
| |
verstanden kunnen oproepen, en het risico van breuken. Wie dan doorleest, krijgt gaandeweg de invulling van deze ernstige problemen. Het is een lange (en zeer bekende) lijst.
Er zijn problemen over de autoriteit van de algemeen-menselijke, resp. eigen ervaring; de combinatie van pluralisme en openbaarheid schept allerlei verwarring; de kerkelijke normen blijken moeilijk geaccepteerd te worden; er zijn vragen bij de uitoefening van het bisschopsambt, met name worden genoemd de verhouding tussen eigen en gezamenlijke verantwoordelijkheid en de communicatieproblemen tussen de bisschoppen en de romeinse congregaties; er zijn problemen rond het priesterschap, met name worden genoemd de taakopvatting en spiritualiteit, het celibaat, de roepingen, de opleidingen en de verhouding priester en bisschop; er zijn problemen over de status van de pastorale werker; over de liturgische vormgeving; over de biechtpraxis; over de catechese; over bepaalde ontwikkelingen in de oecumene; en ten slotte zijn er een aantal problemen tussen de bisschop van Roermond enerzijds en de andere bisschoppen anderzijds.
Ik heb deze lange lijst niet alleen toch nog even opgesomd om te illustreren dat de synode alleen al vanuit organisatorisch oogpunt een onhaalbare zaak is geweest. Hoe kan immers in 's hemelsnaam door zeven bisschoppen en zes curie-kardinalen, met nauwelijks enige ondersteuning van welke aard dan ook, in bijna volstrekt isolement van alle andere betrokkenen, zo'n lijst, waarover reeds jaren lang problemen bestaan, in drie weken zinvol worden afgewerkt? De illustratieve waarde van deze lijst ligt vooral hierin dat hij laat zien hoe gecompliceerd in feite de werkelijke communio is. Deze, vaak zeer uiteenlopende problemen worden echter in het document allemaal besproken, en t.a.v. àlle problemen wordt een standpunt ingenomen. Dat is - binnen de termen van het document - denkbaar, in het licht van de vier uitgangspunten. Samen omschrijven deze uitgangspunten namelijk de identiteit van geloof en kerk dusdanig dat elk afzonderlijk probleem een casus wordt waarvoor de oplossing afgeleid kan worden uit de uitgangspunten. De uitgangspunten vormen, samen met de concrete problemen, een soort casuïstiek.
Dit verklaart ook waarom er geen onderverdeling tussen analyse en strategie kàn zijn. De identiteit kan immers voorafgaand aan de problemen worden vastgesteld. Welnu: dan is er slechts één vorm van analyse én strategie nodig, namelijk de toepassing van deze apriori's. Analyse en strategie zijn op zich veeleer termen die veronderstellen dat men slechts via observatie en onderzoek van de concrete historie de identiteit kan vaststellen. Maar in de schema's van het document is de concrete historie
| |
| |
(in dit geval: de ontwikkelingen in de Nederlandse katholieke kerk na het Tweede Vaticaanse concilie) slechts een veld van toepassing (zij het dat zeer veel van die curie-documenten steeds de teksten van het concilie op een ingrenzende manier interpreteren).
In dit verband zij ook nog gewezen op een heel typisch trekje van het synodedocument. Op allerlei plaatsen wordt er namelijk een taal gesproken die een mengsel is van gelovige belijdenis enerzijds en beleid van gelovigen anderzijds. Ik geef twee voorbeelden. In nr. 15 gaat het over de bisschop. Hij is, staat er, degene die steeds voor de kudde uitgaat, zonder zich er ooit van te verwijderen en hij is het die de eigenlijke verantwoordelijke is voor de genomen besluiten (van allerlei raden). Welnu: de symboliek van de herder en de kudde wordt hier vermengd met de vraag hoe in het beleid de verantwoordelijkheden liggen van bisschop en raden. Het gevaar van zo'n mengtaal is dat aan één bepaald idee over die beleidsverantwoordelijkheden een soort mystieke betekenis wordt toegekend, waardoor alleen die betreffende opvatting kerkelijk en christelijk lijkt.
In nr. 18 gaat het over de priester. De bisschoppen, staat er, belijden eenstemmig het blijvende karakter van het ambtelijk priesterschap. Nu betekent de blijvendheid van iets belijden het uitspreken van het gelóóf dat dit steeds in de traditie en in de geschiedenis bewaard zal blijven. Strikt genomen sluit zo'n belijdenis, juist als men haar serieus neemt, helemaal niet uit dat er allerlei andere ambten en/of diensten zullen ontstaan, respectievelijk ontwikkeld dienen te worden. Elders, in nr. 36, wordt echter als beleidspunt uitgesproken dat alle ontwikkelingen die aan de pastorale werker meer priesterlijke functies zouden doen toevallen, moeten worden teruggebogen en voorkomen. Welnu: door de belijdenis van nr. 18 wordt de schijn gewekt alsof een nuchtere analyse van de pastorale behoefte aan differentiatie in het ambt dus tegen een kernpunt van het christendom ingaat en alsof slechts één ambtsmodel echt christelijk zou mogen heten.
Beide voorbeelden onderstrepen nog eens wat hierboven reeds gezegd is. Een echte analyse van de pastorale problemen waarmee de Nederlandse katholieke kerk te maken heeft, dus een analyse die niet bij voorbaat al weet wat de waarheid en wat dus de te varen koers is, is onmogelijk binnen de visie van het document. Het is dan ook geen wonder dat nergens in het document gepoogd is om eerst eens empirisch de feiten terzake van een probleem te verzamelen.
| |
| |
| |
Isolement
Eerder in dit opstel is verwezen naar het besef van de tekenen van de tijd, dat leefde op het Tweede Vaticaanse Concilie en dat ook leeft in de vastenbrief 1980. Ik kom tot de conclusie dat in dit licht gezien het synodedocument wel degelijk iets nieuws bevat. Het is de blauwdruk van een stap terug, in het isolement. Het document is geschreven vanuit de overtuiging dat de identiteit slechts bewaard kan blijven door geloof en kerk eerst terug te trekken uit de wereld en de geschiedenis, om dan van daaruit ‘naar buiten’ te gaan. Daardoor staan - althans als het document zou worden uitgevoerd naar de bedoelingen ervan - niet alleen een aantal experimenten op het spel, maar de fundamentele intuïtie van het Tweede Vaticaanse Concilie, die nadien ook in Nederland het pastoraal beleid en de theologie steeds heeft gekenmerkt: het aggiornamento.
|
|