Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 659]
| |
ForumDe opstanding uit de doodOorsprong en doorwerkingTussen de tweede eeuw vóór en de tweede eeuw nà Christus heeft in de laat-joodse en de vroeg-christelijke wereld een vrij omvangrijke literatuur gebloeid die gewoonlijk wordt aangeduid onder de naam apocalyptiek. Als er één literaire uitingsvorm bestaat die onmogelijk los van zijn historische context gelezen en uitgelegd kan worden, dan is het wel deze apocalyptische literatuur. Ze is onverbrekelijk verbonden met de politiek roerige tijd in de hierboven afgebakende periode, onder andere als gevolg van een voortdurende wisseling van bestuur over Palestina. Na de dood van Alexander de Grote (323 v.Chr.) is het strategisch belangrijke gebied afwisselend onderworpen aan de Ptolomeeën uit Egypte en de Seleuciden uit Antiochië. Na de slag bij Paneas (198 v.Chr.) komt het gebied definitief onder Seleucidische heerschappij en kenmerkt dit bestuur zich gedurende enkele decennia door een welwillende houding tegenover de joodse onderdanen. De regeringsperiode van Antiochus IV Epiphanes (175-164 v.Chr.) slaat alle hoop in één klap de bodem is; het is een ongekend dieptepunt in de geschiedenis van Israël, vergelijkbaar met de grote katastrofe die in 587 v.Chr. het land teisterde: de inname van Jeruzalem. In de jaren 167-164 v.Chr. vaardigde Antiochus IV allerhande maatregelen uit die het eigen karakter, de eigen identiteit van het joodse volk moesten vernietigen. Hij verbood de besnijdenis, richtte sportscholen op waar men naakt (en dus als jood herkenbaar) trainde, plaatste een altaar voor Zeus Olympios op het tempelplein en verbood in een later stadium zelfs de joodse godsdienst in zijn geheel (1 Makk. 2). Dit allemaal om het joodse volk in de syncretistische smeltkroes van het hellenisme onherkenbaar, en dus ongevaarlijk te maken. In deze jaren organiseert zich het verzet van de Makkabeeën en het is zeker geen toeval dat juist in deze periode een boek als Daniël wordt gecomponeerd. Het is ondergrondse verzetsliteratuur, geschreven ter bemoediging van degenen die de joodse godsdienst trouw waren gebleven, een oproep om te strijden voor hun geloof. Het is precies in deze jaren dat voor het éérst in de literatuur van Israël het motief van de opstanding uit de dood onder woorden wordt gebracht. Oud-testamentici zijn het er vrijwel unaniem over eens dat het oudst betrouwbare getuigenis over de opstanding uit de dood te vinden is in Daniël 12, daterend uit de jaren 165-164 v.Chr., een tijd dat Israël zijn laatste grote - en uitzichtloze - strijd voert voor zijn nationale onafhankelijkheid en eigen identiteit. Hoe is men eigenlijk tot dit geloof in, tot deze verwachting van een individuele opstanding uit de dood gekomen? Men kan dit motief dan alleen goed plaatsen wanneer men bedenkt dat voor de Israëliet van het Oude Testament de dood | |
[pagina 660]
| |
iets heel gewoons is. Iedere mens die een lang leven achter zich had, ging de dood tegemoet als iets dat bij het leven hóórde: wie oud is en der dagen zat (Job 42:17), weet dat zijn einde nabij is en heeft daar geen enkele moeite mee. In tijden echter van onderdrukking en geloofsvervolging sneuvelden vele chasidim vroegtijdig voor de nationale zaak. De apocalyptische literatuur neemt het nu op voor deze slachtoffers, voor deze martelaren, die in de geschiedenis tekort waren gekomen, wier leven onverhoeds werd afgekapt. Hun trouw aan de torah kon niet, zoals de Wijsheidsliteratuur alom bezingt, worden beloond met een lang leven, want ze waren gestorven in de strijd. Zo ontstaat juist in deze zware vervolgingstijd de gedachte aan een bijzondere opstanding van de martelaren in de hemel onmiddellijk na hun dood. Er is dus nog geen sprake van een israëlitisch denken waarin elke gelovige wordt geacht deel te hebben aan een dergelijke opstanding; alléén zij wier leven vroegtijdig wordt beëindigt omwille van hun trouw aan de torah, valt een dergelijke ‘beloning’ ten deel. Is het oudst betrouwbare getuigenis omtrent de opstanding te vinden in Daniël 12, een ander zeer belangrijke tekst is 2 Makkabeeën 7, de oudste martelaarsakte van het jodendom. Aan dit intrigerend verhaal van de zeven broers en hun moeder heeft Ulrich Kellermann een gedegen, maar uiterst leesbare studie gewijdGa naar voetnoot1. Hij toont aan dat het verhaal afkomstig is uit de joodse gemeente van Antiochië, die tegenover het judese jodendom wilde benadrukken dat ook zij door Antiochus IV Epiphanes (‘de vijand Gods’) waren vervolgd om hun geloof en het martelaarschap in hun kring geen zeldzaam verschijnsel was geweest. Ten | |
[pagina 661]
| |
gunste van een buiten-Palestijnse bakermat voor 2 Makkabeeën 7 pleit o.a. dat men er drie literaire vormen in aantreft (het martyrium van de filosofen, de Consolatio en de exitus illustrium virorum) die in de hellenistische wereld van toen herhaaldelijk werden gebruikt. Van groot belang is ook de goed gedocumenteerde bewijsvoering van Kellermann dat 2 Makkabeeën 7 het geloof in de opstanding niet heeft afgeleid uit een aantal zogenaamde opstandingsteksten bij de profeten (Jes. 25:8; 26:14-19; Ez. 37:1-14; Hos. 6:1-3)Ga naar voetnoot2, maar uitsluitend en alleen georiënteerd is geweest op passages uit de torah, de vijf boeken van Mozes (o.a. op het scheppingsverhaal van zowel Gen. 1:1-2: 4a als 2:4b-3 en op Deut. 32:36). Het verhaal van de zeven broers en hun moeder dient, aldus Kellermann, verstaan te worden als een actuele her-interpretatie van Daniël 12, een lijn die via bepaalde laat-joodse geschriften (Boek der Jubileeën, Wijsheid van Salomo, Flavius Josephus e.a.) ononderbroken doorloopt naar het Nieuwe Testament, in het bijzonder naar het oeuvre van Lukas, waarin het lijden van Jezus onmiskenbaar wordt beschreven als martyrium. Tegen deze achtergrond is de alinea waarmee Kellermann zijn voortreffelijke studie besluit, niet zonder gewicht. Wanneer Jezus zichzelf als martelaar heeft beschouwd - zegt hij - dan ligt niet in het feit van Zijn opstanding, maar in herhaalde verschijningen het verrassende voor de leerlingen; want door die verschijningen én door de boodschap van het lege graf wordt de theologie van de martelaar doorbroken. Niet in de hemel, maar op aarde is hij verschenen aan Kefas en daarna aan de Twaalf, vervolgens aan meer dan vijfhonderd broeders tegelijk (1 Kor. 15:3-11)Ga naar voetnoot3.
Panc Beentjes | |
Vroegtijdige verstoringen van het ecologisch evenwicht (in Zuid-Nederland)Alle menselijke bedrijvigheid is aanvankelijk gestart in een natuurlandschap, dat min of meer het toevallige resultaat was van vele en velerlei natuurprocessen, die door geologische krachten op gang zijn gebracht en aan de gang gehouden worden. Met de komst van de mens in een bepaald gebied ontstond een cultuurlandschap, dat bestaat uit de (min of meer duurzame) veranderingen die de mens erin aanbracht. De mogelijkheden van de mens om het natuurlandschap te veranderen waren aanvankelijk heel gering in verhouding tot de krachten van de natuur: met name in de lange periode vóór het ontstaan van enige landbouw vindt er geen of nauwelijks een verstoring van het natuurlijk evenwicht plaats. Ik wil mij hier beperken tot wat wij thans weten - of kunnen vermoeden - over de ontwikkeling van het landschap in Zuid-Nederland sinds de laatste ijstijd. Uit de periode vóór de Romeinse tijd weten wij niet zo erg veel, omdat wij niet beschikken over geschreven bron- | |
[pagina 662]
| |
nen: onze kennis wordt vooral bepaald door de vondsten van gebruiksvoorwerpen en werktuigen. Daaruit blijkt dat de oudste bewoners van Zuid-Nederland vrijwel zeker rendierjagers waren, die daar na de laatste ijstijd, tussen zowat 12.000 en 9.000 jaar geleden, leefden in een toendra-achtig landschap. Toen (door een louter natuurlijk veranderingsproces) het klimaat milder werd, werd de spontane groei van bomen en wouden mogelijk. De mensen uit de midden-steentijd (8.500-4.500) leefden van jacht en visvangst en verzamelden tevens wilde planten en vruchten in de bossen. Daar voor de jacht verplaatsingen nodig waren, ontstonden er nog geen permanente vestigingen en bleef de invloed van de mens op de natuur vrij gering (afgezien van de tijdelijke en lokale uitdunning van zijn jachtwild). Men had eerder te maken met een tot evenwicht gekomen samenleving van planten, dieren en mensen, zoals wij die - zij het alsmaar minder - ook thans nog kunnen aantreffen bij louter jagende en vruchten verzamelende volkeren of stammen. Toch bestond er toen reeds een zekere vorm van cultuurlandschap, dat nl. eerder onbestaande inrichtingselementen van menselijke oorsprong bevatte: de tijdelijke woonplaatsen b.v. en naar ik meen, nog andere wijzigingen die een gebied geschikt maakten voor bepaalde jachtpraktijken. Wat Zuid-Nederland betreft: in relatief hoog gelegen bos- en heidegebieden treft men tegenwoordig (nog) een micro-reliëf aan, dat niet zonder meer of altijd aan louter natuurlijke processen kan worden toegeschreven. Ik denk, in dit verband, aan kommen, geulen en wallen. Zo ziet men b.v. in de bodemruggen, die vennen geheel of gedeeltelijk omgeven, niet zelden in de overlangse richting een systeem van onderling evenwijdige geulen. Die geulen volgen dus niet de natuurlijke afhelling van het terrein. Nu zijn en waren vennen de natuurlijke drinkplaatsen van het wild: mogen wij dan niet, bij sommige van die geulen, denken aan hinderlagen en valkuilen voor het wild? Er komen ook asymmetrische hoogten voor, die eigenlijk niet te verklaren zijn, als wij alleen denken aan de windwerking. Heeft de prehistorische mens hier en daar de hellingsgraad vergroot om het wild in een afgrond te jagen? En wat te denken van de bijna geheel gesloten depressies? Hebben zij dienst gedaan om het wild daarin te jagen om zo te beginnen met een poging tot domesticatie? Wat mij tot deze vraagstellingen brengt is de studie van het goed zichtbare microreliëf, dat nu juist niet op onze topografische kaarten verschijnt maar op het terrein te herkennen is. De eerste permanente menselijke nederzettingen werden mogelijk van omstreeks 4.500 tot 1.700 vóór Christus: daartoe droeg vooral de verbetering van het gereedschap bij dat toen nog uit steen vervaardigd werd. Rondom de nederzettingen werd het bos gekapt of verbrand om er akkers aan te leggen. Op relatief open plaatsen werd vee geweid: dat bracht mee dat de kiemplanten van houtige gewassen minder overlevingskansen kregen, waardoor lage kruiden en wilde grassen gingen domineren als voedsel voor het vee. Toch bleef de invloed op het landschap nog vrij gering: omdat de aldus benutte bodem met verloop van tijd uitgeput geraakte, liet men hem braak liggen om een nieuw, maagdelijk stuk grond te ontginnen. Op de braakliggende gronden herstelde zich het natuurlijk evenwicht en er ontstond een nieuw ecologisch evenwicht. Een belangrijk keerpunt was het binnentrekken in de Lage Landen om 2.100 vóór Christus, van de vertegenwoordigers van de zogeheten strijdhamerculturen. Zij trekken vooral naar het gebied ten noorden van de Grote Rivieren. Zij waren niet in de eerste plaats landbouwers maar herders, die op veel grotere schaal het bos kapten en brandden: hun vee zorgde bovendien voor de vernietiging van de bosvegetatie. De aldus open gekomen terreinen raakten met heide begroeid. Het thans | |
[pagina 663]
| |
door natuurliefhebbers terecht zo geprezen en verdedigde heidelandschap is dus in feite een uitgesproken cultuurlandschap. De schapenhoudende bewoners van Brabant in de brons-(1.700-650) en ijzertijd (600-50 v.C.) riepen ook daar de heide tevoorschijn. Die heide, door toedoen van de mens en zijn vee ontstaan, heeft een grote invloed gehad op de (nieuwe) bodemvorming. Ik denk met name aan het ontstaan van de humus-ijzerpodsol, die zich vooral op de niet-leemhoudende zanden kon ontwikkelen. Zo'n podsol vertoont in doorsnede van boven naar onder: een dun laagje weinig ontbonden organisch materiaal, een laagje chemisch weinig omgezette zwarte humus, een bleekgrijze ‘uitspoelings’zone die sterk ‘verkiezeld’ (haast uitsluitend uit siliciumoxiden bestaand) is; daarop volgt een dubbele ‘neerslag’zone van zwarte humus en van een roodbruine, vooral met ijzeroxiden aangerijkte horizon, die tot een ondoordringbare laag, het ijzer-oer kan aaneenkitten. Ook de landschapsvormen zijn door toedoen van de mens veranderd. De vele schilderachtige zandverstuivingen ontstonden (veelal) door het plaggen steken van de mens: zij liggen immers vaak rond de al dan niet meer als zodanig in gebruik genomen oude ‘essen’ of bouwlanden. In de brons- en ijzertijd nam de bevolking aanzienlijk toe: alleen al de invoering van bronzen en ijzeren werktuigen heeft dat mogelijk gemaakt. Veel groter en ingrijpende veranderingen traden op in de Romeinse tijd. Men houdt er rekening mee dat ongeveer de helft van de bezettingsmacht in Neder-Germanië vanuit Zuid-Nederland met voedsel verzorgd werd. Dat betekent dat daar jaarlijks een landbouwareaal van zowat 10.000 ha in produktie moest zijn. Die vrij plotse en aanzienlijke uitbreiding van de landbouwactiviteit in de Romeinse tijd werd door het pollen-analytisch onderzoek bevestigd: door de sporen en stuifmeelkorrels van verschillende gewassen in een sedimentlaag te ‘tellen’, verkrijgt men een kwalitatief en kwantitatief beeld van de globale samenstelling van de flora in een bepaald gebied in een bepaalde periode. De eetlust van het leger stimuleerde de landbouw. In die context dient men ook de opkomst te zien van de Romeinse villa's in het vruchtbare, met leem bedekte zuidoosten van Nederland (en noordoosten van België). De villa was een landbouwonderneming in de ware zin van het woord. Villa's kennen wij vooral uit Zuid-Limburg, maar ook b.v. oostelijk van Nijmegen op de vruchtbare lössgronden: löss is een zandige, al dan niet kalkhoudende klei of leem van gele kleur, die tijdens de ijstijden door de wind werd afgezet in een min of meer continue gordel, meestal op enig topografisch reliëf, in het zuidelijk gedeelte van de Baltische laagvlakte (Belgisch-Brabant en Haspengouw danken daaraan hun vruchtbaarheid). In (Nederlands) Brabant komen op enige plaatsen eveneens lössleemgronden voor (b.v. zuidelijk van de Prinsenbeek; tussen Riel-Alphen en Baarle Nassau; oostelijk van Tilburg en in de omgeving van Eindhoven en Someren). Ik acht het niet onwaarschijnlijk dat juist daar nog eens villa's opgegraven worden. Daarnaast vinden wij op tal van plaatsen nog de sporen terug van een Romeinse landverkaveling (Waalre, Westerhoven, Riethoven, Eersel, ZO van Eindhoven, Kaulille en in West-Brabant): vele perceelgrenzen, weggetjes en beken passen namelijk in een systeem van Romeinse verkaveling. De grootscheepse ontginningsactiviteit uit de Romeinse tijd heeft uiteraard niet nagelaten het bestaande natuurlijke evenwicht te verstoren. Het is de onderzoekers (o.a. Pons) opgevallen dat juist in deze tijd het afgezet oeverwallen- en kommensediment bijzonder groot was: een ‘natuurlijke’ rivier treedt nl. regelmatig buiten haar oevers, waarbij het grovere en zwaardere puinmateriaal in de onmiddellijke buurt bezinkt (en daar met verloop van tijd natuurlijke oeverwallen vormt) terwijl het fijnere materiaal langer in | |
[pagina 664]
| |
suspensie blijft en zich als rivierklei in de valleikommen afzet. Bovendien bleek een niet onbelangrijk gedeelte van de alluvia uit die periode uit lössachtig materiaal te bestaan. Wij moeten dus denken aan een versnelde bodemerosie, door de grote landbouwontginningen veroorzaakt, waardoor o.a. grote hoeveelheden lössmateriaal door de lokale riviertjes naar Maas en Rijn werden afgevoerd, die ze dan op hun beurt in hun overstromingsgebieden achterlieten. Na de ineenstorting van het Romeinse Rijk heeft de natuur weer de kans gezien de aangerichte schade te herstellen en een nieuw evenwicht op te bouwen. De Noordbrabantse plaatsnamen worden immers gekenmerkt door een grote reeks bostoponiemen, die aantonen dat deze plaatsen en in het algemeen de middeleeuwse bewoning op bosontginningen ontstonden. We zijn dan al in de 6de en 7de eeuw aangeland. Het bosgebied rondom de dorpen werd ijler, de door de schapen geproduceerde mest werd door de boeren in de schaapskooien verzameld. De bodem van deze kooien (potstallen) werd met heideplaggen (of ten dele ook stro) afgedekt. Eenmaal per jaar werd de met plaggen en/of stro vermengde mest (van uitstekende kwaliteit) naar de akkers bij de dorpen vervoerd. De wild gebleven gebieden buiten de dorpen werden steeds voedselarmer. Er ontstonden aldus veel meer overgangen tussen voedselarme en voedselrijke milieus dan er oorspronkelijk ooit geweest waren. Het gevolg was dat allerlei dieren en planten die juist van die overgangen afhankelijk zijn, een kans kregen hun aantal uit te breiden. Wij mogen dus zeggen dat die (vroeg)middeleeuwse ontginningen zeker geen verarming maar een verrijking van flora en fauna met zich brachten: wat wij thans een rijke afwisseling van ‘biotopen’ plegen te noemen. Die toestand zou vele eeuwen lang min of meer behouden blijven, tot aan de grote kentering en versnelde ontaarding van dat - overwegend door menselijk toedoen ontstane - ecologische evenwicht, in de negentiende eeuw. Elke sociaal-ruimtelijke orde of structuur kan gezien worden als het resultaat van een groot aantal individuele of groepsbeslissingen over het gebruik en de inrichting van de beschikbare ruimte, om bepaalde doeleinden te bereiken. De beslissingen die de mens neemt en de handelingen die hij verricht hangen echter niet uitsluitend af van die doeleinden maar eveneens van een aantal omstandigheden die - vaak van buitenaf - zijn streven kunnen bevorderen of tegenwerken. In de loop van de negentiende eeuw hebben twee factoren van die aard de eeuwenoude agrarische orde in Zuid-Nederland grondig verstoord. Het openleggen van de immense prairiegebieden in Noord-Amerika bracht in de tweede helft van de 19de eeuw de invoer met zich van goedkoop graan, wat de welbekende agrarische crisis veroorzaakte. Maar in dezelfde periode werd ook de kunstmest uitgevonden. De aloude band tussen de heidevelden en de akkers werd doorgesneden. Men begon de heidevelden zelf te ontginnen en de daarmee samenhangende versnelde ontwatering leidde dan weer tot het rechttrekken van de beken om de overstromingen tegen te gaan. Allerlei planten en dieren verdwenen voorgoed met de verdwijning van moerassen en wildernissen. (Kunstmatige) bemesting en chemische bestrijdingsmiddelen verontreinigden alsmaar meer het water. De vooral in de twintigste eeuw doorgedreven veemesterij heeft nog meer tot de waterverontreiniging bijgedragen. Het fokken van dieren voor hoge vleesproduktie staat volkomen los van de voedselgewassenproduktie van de bodem waarop die bedrijven zijn ingeplant. De geproduceerde en overvloedige dierlijke mest wordt nog alleen beschouwd als een hinderlijk en onbruikbaar afvalprodukt, waarvan men zich op de goedkoopste manier dient te ontdoen... door het b.v. in de waterlopen te lozen. | |
[pagina 665]
| |
Zo is dus sinds de 2de helft van de negentiende eeuw een totale verandering van de (landelijke) leefomgeving ontstaan, en werd en wordt het ecologisch evenwicht zeer grondig verstoord. Het is nog niet duidelijk of de mens in deze tijd in staat zal zijn om te komen tot een nieuw evenwicht.
H.J.M. Thiadens | |
Een sociobiologische ethiek?Amerika kent sinds enkele jaren een nieuwe wetenschappelijke controverse, die in 1975 werd ingeleid door de publikatie van het programmatische boekwerk Sociobiology van de bioloog Edward O. WilsonGa naar voetnoot1 en die sindsdien met ongekende hevigheid voortwoedt. In 1978 werd het debat verder toegespitst met de verschijning van Wilsons On Human Nature, dat inmiddels ook in het Frans en Nederlands vertaald isGa naar voetnoot2. De sociobiologie is een nieuwe wetenschappelijke discipline die, zo zegt Wilson, de resultaten van de ethologie (de wetenschappelijke studie van gedragspatronen), ecologie (de studie van de relaties tussen organismen en hun omgeving) en genetica in zich verenigt met het doel daaruit algemene principes met betrekking tot de biologische eigenschappen van samenlevingsvormen in hun geheel af te leidenGa naar voetnoot3. In dat opzicht is het een bij uitstek reductieve wetenschap, die uitdrukkelijk een wetenschappelijk materialisme nastreeft. Het object van studie is slechts het gedrag in relatie tot de omgeving en het resultaat daarvan met betrekking tot de zelfhandhaving van de bestudeerde organismen en hun vormen van samenleving. Ideologisch is het een kind van het behaviourisme en het darwinisme. Er is echter nog een derde factor die richting geeft aan de wetenschappelijke blik van de sociobiologie en dat is de genetica. Het darwinisme heeft als grondregel dat het mechanisme van de evolutie wordt gedragen door het principe van ‘survival of the fittest’: alleen de soorten die het best zijn aangepast aan hun omgeving, kunnen zich op den duur handhaven. De sociobiologie houdt dat principe vast, maar perkt de toepassing ervan in tot het genetisch materiaal dat in de soorten en individuele organismen ligt opgeslagen. Dat betekent een methodische blikvernauwing, waarin het accent niet langer ligt op het organisme zelf dat zich met behulp van het genetisch mechanisme voortplant, maar waarin het genetisch mechanisme tot hoofdrolspeler van de evolutie wordt gemaakt en het organisme slechts wordt beschouwd als een ‘machine’ met behulp waarvan het genetisch materiaal in staat is zichzelf te reproduceren. Het zijn niet langer meer de biologische soorten die met elkaar in strijd zijn, maar ‘subject’ van de evolutie is ‘het egoïstisch gen’, zoals de titel van één van de boeken uit de school van de sociobiologie luidtGa naar voetnoot4. Vanuit de wetenschappelijke vooronderstelling dat het genetisch materiaal probeert zichzelf te handhaven, eventueel ten koste van genetisch materiaal van een andere soort, wordt de gehele biologische werkelijkheid geïnterpreteerd. Elke vorm van gedrag wordt geduid vanuit die gedachte en men bereikt daarmee zeker interessante resultaten, vooral wat het gedrag van insecten betreftGa naar voetnoot5. | |
[pagina 666]
| |
Pijnlijker wordt het natuurlijk wanneer men een dergelijk schema ook op het menselijk gedrag gaat toepassen en het is dan ook vooral op dit vlak dat er in Amerika een hevige weerstand is ontstaan. De sociobiologie zou, volgens o.a. de radicale wetenschappers van de organisatie Science for the People, een racistische, anti-feministische, reactionaire, zelfs nazistische wetenschap zijn. De nadruk die Wilson legt op agressie, het natuurlijk, genetisch bepaalde verschil in rolpatronen van man en vrouw en de natuurlijkheid van het mechanisme van concurrentie, doen inderdaad weinig progressief aan. Dat de sociobiologie in Frankrijk met open armen werd ontvangen door de ideologen van Nieuw Rechts is misschien al een veeg tekenGa naar voetnoot6, maar wetenschappelijk gezien kan men daar nog geen veroordeling op grondvesten. Als Wilson echter in On Human Nature een pleidooi houdt voor een ‘biology of ethics’Ga naar voetnoot7, ontstaat er inderdaad acute reden tot wantrouwen. | |
Ethiek van het genHet doel van de sociobiologie, zo stelt Wilson in het laatste hoofdstuk van On Human Nature, is de grondlegging van een sociale wetenschap vanuit de methoden van de neurologie, ethologie en sociobiologie, zodat uiteindelijk de scheiding tussen natuurwetenschap en sociale wetenschap zal worden opgehevenGa naar voetnoot8. Onderzocht moet worden hoe ons gedrag (individueel en sociaal), is gerelateerd aan de strategie van het gen. Het ontcijferen van deze strategie en het achterhalen van de principes die daaraan ten grondslag liggen, zouden | |
[pagina 667]
| |
ons moeten brengen tot een inzicht in de menselijke natuur die volgens Wilson niets anders is dan deze ‘wil’ van het genetisch mechanisme. De ‘biologische ethiek’ die daaruit valt af te leiden, zou moeten bestaan in een bewuste beaming van de tendensen die men in dit mechanisme kan waarnemen. Alleen langs die weg beantwoorden wij volledig aan wat onze natuur is en daarin ligt volgens Wilson de enig mogelijke richtinggevende instantie van ethische regels. In een eerste schets van een dergelijke ethiek wijst Wilson er bijvoorbeeld op dat het concept van universeel geldende mensenrechten terug te voeren valt op de menselijke biologische oorsprong als zoogdier. Een mier zou een dergelijke orde, waarin het individu allereerst zijn eigen reproduktie en vervolgens de reproduktie van zijn onmiddellijke verwanten nastreeft, biologische ongezond vinden. Zo blijkt ook diversiteit binnen de totale verzameling van al het menselijk genetisch materiaal (the gene pool) als een primaire waarde te moeten worden beschouwd. Althans, zo zegt Wilson, tot aan het moment dat we door onze toegenomen kennis over de mogelijkheid beschikken van een nauwkeurige manipulatie die het beste in onze genetische erfenis systematisch kan bevorderen, de zgn. eugenetica. Een tweede lijn waarlangs de biologische ethiek gestalte kan krijgen is die van het neurofysiologisch onderzoek van onze meest intense emoties; waardoor ons enthousiasme wordt geleid; welke processen geven er aanleiding toe dat wij een gevoel van bevrediging ondervinden, enz.? Genetische strategie, aangevuld met de neurofysiologische processen van welbevinden en stimulance: dat zijn de instanties waaraan de diepste waarden van de menselijke natuur ondubbelzinnig en objectief zouden zijn af te lezen. Aldus wordt de ethiek onwrikbaar gefundeerd: ze is immers positief wetenschappelijk waarneembaar. En zo kan er ook een einde komen aan het filosofisch gekrakeel en het obscurantisme dat nu nog heerst op het gebied van de moraal: ‘ethical philosophy must not be left in the hands of the merely wise’Ga naar voetnoot9. | |
Drie wereldenRond dezelfde tijd dat Wilson aan On Human Nature werkte, werd er door de neuroloog John Eccles en de filosoof Karl Popper een serie dialogen gevoerd die het sluitstuk van hun gezamenlijk boek The Self and its Brain zouden gaan vormenGa naar voetnoot10. En hoewel hij in het boek nergens genoemd wordt, lijkt het toch een redelijk adequaat antwoord te kunnen bieden aan Wilsons uitdagende stellingen. Het boek handelt over het probleem van de verhouding van lichaam en geest, één van de oudste problemen in de filosofie. Talrijk zijn de wegen waarlangs men geprobeerd heeft dat vraagstuk op te lossen, maar de huidige tendens, gevoed vanuit de positieve wetenschappen, is er een van reductie van het psychische tot materiële, neurofysiologische processen, waarbij het zelfbewustzijn hoogstens als bijverschijnsel wordt erkend. Tegen deze reductie en miskenning van de unieke eigenaard van de menselijke geest wordt door Popper en Eccles krachtig protest aangetekend. De wetenschap heeft de mens al veel te ver ontluisterd, aldus beiden in hun gezamenlijk voorwoord. Langzamerhand beginnen we weer meer oog te krijgen voor de volstrekte uniciteit van het verschijnsel mens. Popper grijpt bij zijn poging tot rehabilitatie van de mens terug op de drie-werelden theorie die hij al in zijn boek Objective KnowledgeGa naar voetnoot11 ontvouwd had. Wereld 1 bestaat in deze theorie uit alle materiële voorwerpen en processen, | |
[pagina 668]
| |
Wereld 2 uit de subjectieve belevenissen van de menselijke geest en Wereld 3 vormt het objectieve rijk van de cultuur, de wetenschappen en andere menselijke instituties, gedragen en tot stand gekomen door het, eveneens tot Wereld 3 behorende, fenomeen van de taal. Wereld 3 is een produkt van de menselijke geest, maar heeft volgens Popper een objectief bestaan onafhankelijk van Wereld 2. Op zijn beurt is het ontstaan van het zelfbewustzijn (Wereld 2) afhankelijk van zowel Wereld 1 (evolutie) als van Wereld 3, in het bijzonder van de taal. Popper ziet de oplossing van het probleem van lichaam en geest dus in een vrij verregaand dualisme, of liever een drievoudigheid van werelden, waarbij het bewustzijn (Wereld 2) met beide andere een intensieve interactie vertoont. Ook in Eccles' bijdrage speelt deze drie-werelden theorie een rol. Zijn uitgangspunt is strikt neurologisch en spitst zich toe op de vraag hoe de overweldigende, min of meer gedecentraliseerde, hersenactiviteit tot samenhang en eenheid kan komen; hoe, kortom, hieruit het bewustzijn van een ondeelbaar ‘ik’ kan ontstaan. Zijn conclusie luidt dat de zelfbewuste geest (het Ik) van een geheel andere orde is dan het brein, maar dat er wel sprake moet zijn van interactie tussen die twee in de vorm van enerzijds bewuste waarneming en anderzijds wilsuitoefening. De uniciteit van de mens wordt dus gewaarborgd door hem te plaatsen in diverse gescheiden werelden. Op zichzelf is dat niet zonder gevaar, want men loopt het niet geringe risico dat het metaforisch karakter van deze terminologie gaandeweg uit het oog wordt verloren en men vervalt in een of andere vorm van metafysisch realisme. Maar in ieder geval wordt de onafhankelijkheid van het rijk van het zelfbewustzijn er effectief door veilig gesteld tegenover de aandrang van het materialistisch reductionisme. | |
VrijheidEn dat laatste is uiterst belangrijk in de discussie met Wilson. Want als Popper en Eccles iets duidelijk maken dan is het wel dat er een (als het ware ‘logische’) breuk ligt tussen de mechanismen van het lichaam en de werking van de geest, ook al is de geest dan in de loop van de evolutie uit het materiële ‘opgedoken’. Die breuk waarborgt de autonomie van het denken en uiteindelijk de vrijheid van de mens zelf. Een vrijheid die wel tot zeer specifieke uitdrukking komt op het gebied van de ethiek. De ethische keuze wordt immers door niets voorgeschreven, is nergens in voorgegeven of neergelegd. Integendeel, de ethiek breekt methodisch met datgene wat is, om in volstrekte vrijheid te besluiten tot datgene wat behoort te zijn. In taalanalytische termen heeft Popper dat eens aldus uitgedrukt: ‘It is impossible to derive a sentence stating a norm of a decision or, way, a proposal for a policy from a sentence stating a fact’Ga naar voetnoot12. Afgezien van een genetische oriëntatie bij het vormgeven van zijn nieuwe ethiek, denkt Wilson ook aan een neurofysiologisch onderzoek naar de biologische gang van zaken bij het nemen van een ethische beslissing. Ook hierin zou volgens hem een toegangsweg kunnen liggen voor de beoogde biologische ethiek: als wij weten welke mechanismen daarbij een rol spelen en welke biologische instanties daarvoor bepalend zijn, dan kunnen de ethische beslissingen in het vervolg ook via het aldus opgestelde wetenschappelijke model ‘objectief’ worden ge(re)construeerd. Afgezien van de vraag of de uitkomsten van zo'n onderzoek erg eenduidig zouden zijn, blijkt uit het onderzoek van Eccles dat, in tegenstelling | |
[pagina 669]
| |
tot wat Wilson beweertGa naar voetnoot13, het nieuw-‘opduikend’ fenomeen van het bewustzijn de banden met het lagere, materiële niveau wel degelijk doorsnijdt, zodat de fysische wetten in het denken niet langer van gelding zijn. Er is op zich niets op tegen dat de sociobiologie probeert een kader te ontwerpen waarbinnen zij allerlei vormen van (menselijk) gedrag biologisch-genetisch interpreteert. Zoals in alle wetenschap gaat het hier echter om een model van de werkelijkheid en dus altijd om een reductie van die werkelijkheid. Het is altijd uitermate gevaarlijk vanuit een reductie conclusies te trekken over de ongereduceerde werkelijkheid, zelfs als men daarbij blijft binnen de orde van de constatering. Des te meer en zelfs onvoorwaardelijk geldt dat ten aanzien van het overschrijden van de constatering in de richting van het voorschrift. Als de sociobioloog Robert Trivers verklaart dat ‘vroeg of laat de politieke wetenschappen, de wetgeving, de economie, de psychologie, de psychiatrie en de anthropologie tot afdelingen van de sociobiologie zullen worden’Ga naar voetnoot14, dan zou hij daar, theoretisch gezien, eventueel best gelijk in kunnen krijgen, behalve waar het de wetgeving, eventueel de politieke wetenschap betreft. Want de wet is evenmin als de ethiek een zaak van positieve wetenschappelijkheid. Natuurlijk kan men in de prescriptieve disciplines gebruik maken van de resultaten van de wetenschap. Maar de keuze wordt uiteindelijk in volstrekte vrijheid genomen en is nergens, in geen enkele zijnsorde of genetische economie, positief voorgegeven.
Ger Groot |
|