Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 647]
| |||||||||||
Communicatie en economische structuur
| |||||||||||
[pagina 648]
| |||||||||||
Het tertiairiseringsproces heeft uiteraard de aandacht gekregen van de beoefenaren der sociale wetenschappen. Daarbij heeft men zich onder meer gebogen over de kwestie van de definiëring en de afbakening van de begrippen die gebruikt worden bij het spreken over de dienstensector. Zo verschenen er naast het begrip tertiaire sector de begrippen kwartaire en kwintaire sector. Het zou ons te ver voeren hier uitvoerig in te gaan op kwesties van definiëring en indelingGa naar voetnoot1. Belangrijk voor ons betoog is wel dat er een onderscheid gemaakt kan worden tussen activiteiten waarbij nog materiële goederen in het geding zijn (groothandel, detailhandel) en zogenaamde transactionele activiteiten (Ter Hart, 1979). Bij transacties gaat het niet meer primair om de overdracht van goederen maar om het totaal van niet-materiële activiteiten ter begeleiding van het produktieproces. Te denken valt in dit verband aan de organisatie en besluitvorming in het produktieproces (management, reclame, verkooporganisatie, marktverkenning, research) en ook aan meer indirect op het produktieproces inwerkende activiteiten als die van overheidsorganisaties, vakbonden, consumentenorganisaties enz. Kenmerkend voor transactionele activiteiten is dat ze sterk informatiegericht zijn. Onverbrekelijk verbonden met de transactionele activiteiten is derhalve de ontvangst en distributie van informatie. Zo kunnen kantoren waarin het merendeel van de transactionele activiteiten plaatsvindt, omschreven worden als plaatsen waar informatie het te verwerken produkt is. In de laatste decennia valt er een geleidelijk groeiende aandacht te bespeuren voor de rol van de transactionele activiteiten in het economisch leven. Groot is die belangstelling evenwel nog niet. Dit laatste is gezien de rol van de factor informatie in het geheel van de transactionele activiteiten ook van toepassing voor het verschijnsel communicatie, waarmee het proces van informatie-uitwisseling wordt aangeduid. | |||||||||||
Ondernemingsorganisatie en informatiebehoefteDe sedert de eeuwwisseling constant optredende verschuiving ten gunste van de groei van de tertiaire activiteiten wordt wel verklaard door te wijzen op de relatief langzame toeneming van de produktiviteit in de | |||||||||||
[pagina 649]
| |||||||||||
dienstensector. Als mogelijke verklaring hiervoor kan gewezen worden op de geringere mogelijkheid (tot voor kort!) arbeid door kapitaal te vervangen en wellicht op de geringere aandacht voor produktiviteitsbevordering in ruime zin. Daarnaast acht Lambooy (1971) een belangrijke groeifactor de noodzaak het economisch proces beter te organiseren, hetgeen tot uiting komt in de groei van de overheidstaken, het management, de research en de toenemende behoefte aan informatie. Dit wordt ondersteund door het gegeven dat de groei van het zogenaamde bureaupersoneel gedifferentieerd verloopt in die zin dat het aandeel van het lager administratief personeel in de groei vrij constant blijft in tegenstelling tot de snelle groei van het hoger gekwalificeerd bureaupersoneel (Daniels, 1975, 32). De door Lambooy gesignaleerde groeifactor is mede het gevolg van de voortdurende schaalvergroting van ondernemingen. Deze voortdurende tendens schaalvoordelen te bereiken, zien velen als een der belangrijkste drijfveren voor de groei van de ondernemingen (Jansen, 1978, 135-143). Jansen wijst erop dat het ondernemingsgedrag in dit opzicht niet alleen bepaald wordt door kostprijsoverwegingen. Hoewel er weinig aanleiding is tot het doen van algemene uitspraken, kan het schaalprobleem ook gezien worden als een ‘kwestie van tijd’. Door bijvoorbeeld coördinatie en vernieuwing (innovatie) kunnen tijdsbesparingen worden bereikt, die uiteraard op den duur kostenbesparend werken, maar die (wat minstens zo belangrijk is) ook leiden tot onzekerheidsvermindering. De econoom Galbraith heeft aangevoerd dat het streven naar zekerheid wel eens de werkelijke achtergrond zou kunnen zijn voor de ondernemingsgroei. Een onderneming is gericht op zelfhandhaving in een zich steeds wijzigende maatschappelijke context. De zekerheid op handhaving van die positie kan het beste gerealiseerd worden door te streven naar het uitschakelen van allerlei onzekerheden met betrekking tot bijvoorbeeld grondstoffenverwerving, personeelswerving en afzetmarkten. Hoe meer gespecialiseerd de kennis is van een onderneming, hoe beter die onzekerheidsuitschakeling gerealiseerd kan worden. Deze gespecialiseerde kennis wordt verkregen door de aanwezigheid van specifieke concentraties van geschoold personeel binnen een onderneming en dus o.a. in marketing-, reclame-, public relations- en researchafdelingen. Een opsplitsing van ondernemingen in genoemde functionele eenheden kan echter alleen worden bereikt door grote ondernemingen. Daardoor wordt dus een belangrijk deel van de ondernemingsgroei verklaard. De zojuist gesignaleerde opsplitsing van de ondernemingsstructuur heeft ook bepaalde ruimtelijke effecten. In de traditionele onderneming was de ‘werkplaats’ de kleinste en tevens de enige eenheid van belang. Werk- | |||||||||||
[pagina 650]
| |||||||||||
plaats en onderneming stonden op dezelfde plaats en het merendeel van de werknemers was direct bij het produktieproces betrokken. Met de groei van de ondernemingen en de daardoor gewijzigde organisatiestructuur bestaat een groot aantal ondernemingen tegenwoordig niet meer uit één werkplaats doch uit meerdere werkplaatsen. Men spreekt daarom wel van ‘multiplant-ondernemingen’ (ook wel van multilocationele ondernemingen). Nauw samenhangend met deze ontwikkeling is het verschijnsel van de ruimtelijke scheiding tussen de produktie-eenheden en de afdelingen waar de beslissingen genomen worden (de zogenaamde decision-units). Populair gezegd: er is sprake van een scheiding tussen werkplaatsen en denkplaatsen. Zoals we nog zullen zien is dit ook in de Nederlandse situatie het geval. Het zal duidelijk zijn dat met de ruimtelijke scheiding van de verschillende soorten ondernemingsactiviteiten de betekenis van de informatie-uitwisseling alleen nog maar is toegenomen. Door voortdurende organisatorische aanpassingen trachten ondernemingen verstopping in het communicatienetwerk te voorkomen. | |||||||||||
Soorten communicatieVerschillende onderzoekers hebben een classificatie trachten te maken van de verschillende vormen van communicatie (in relatie tot het functioneren van instellingen en ondernemingen). Kenmerkend voor de meeste van deze classificaties is een tweedeling tussen routinematige en niet-routinematige contacten. De Zweedse econoom Thorngren heeft dit onderscheid verwerkt in zijn conceptueel model van contactstelsels (Thorngren, 1970). Dit model geeft een goed inzicht in de betekenis van de te onderscheiden communicatiecategorieën. Uitgangspunt voor het model is de onderneming of de organisatie en een daarbij behorende omgeving. Deze omgeving wordt verdeeld in een technische en sociale omgeving. Beide omgevingssoorten kennen verschillende graden van toegankelijkheid, omdat de voor bepaalde ondernemingsactiviteiten benodigde informatie soms gemakkelijk en soms alleen maar na grote inspanning verkregen kan worden. Thorngren onderscheidt drie typen contactstelsels (communicatienetwerken). In het eerste type worden de oriëntatieprocessen ondergebracht. Het gaat hierbij om het relatiesysteem dat opgebouwd moet worden wanneer verreikende beslissingen voor de onderneming in het geding zijn (lange termijnplanning). Wanneer we het produkt Videofoon als voorbeeld nemen, | |||||||||||
[pagina 651]
| |||||||||||
dan betekent dit enerzijds het verkennen van de technische mogelijkheden om tot de produktie van dit apparaat te komen (het verwerven van de technische know how) en anderzijds het zicht krijgen op de toekomstige behoeften van de samenleving (hoe zullen toekomstige communicatiebehoeften en -patronen eruit komen te zien ter beantwoording van de vraag of het apparaat commercieel verantwoord te produceren valt?). Het is in deze sfeer dat de innovatie tot stand komt. Iedere innovatie berust op het combineren van informatie over een nieuwe technische mogelijkheid en informatie over een behoefte. Daarbij vormt de informatie over de technische mogelijkheden de minst onzekere van de twee. Het tweede type omvat de planningsprocessen. In feite is dit het vervolg op de beslissingen die als uitkomst van de uitvoerige informatie-uitwisseling op niveau 1 genomen zijn. In het voorbeeld van de Videofoon betreft het de technische ontwikkeling van het produkt enerzijds en een nadere meer gedetailleerde marktverkenning of de voorbereiding van een reclamecampagne anderzijds. Ondernemingen en hun informatie-omgeving volgens Thorngren (1970)
Het derde type tenslotte omvat het merendeel van de relaties van een bedrijfsorganisatie. Het gaat hier om geprogrammeerde processen waarin routinematige activiteiten plaatsvinden. Deze worden doorgaans afgewikkeld door lager administratief personeel. In het Videofoonvoorbeeld | |||||||||||
[pagina 652]
| |||||||||||
betreft het dan het verwerken van orders, het contact houden met de lokale vertegenwoordigers, de contacten van de service-afdeling en de contacten met transportondernemingen. | |||||||||||
De relatie communicatiesoorten en communicatiemiddelenCommunicatie als informatie-uitwisseling kan op vele manieren geschieden. We kunnen mondeling informatie overdragen door middel van een gesprek, waarbij de betrokkenen lijfelijk aanwezig zijn. We kunnen ook gebruik maken van een technisch hulpmiddel (telefoon, telex of telegraaf bijvoorbeeld) om informatie-uitwisseling over grote afstanden mogelijk te maken. Om informatie te verkrijgen kunnen we een krant kopen, de radio aanzetten of naar de bioscoop gaan. Gezien de veelheid van mogelijkheden om informatie-uitwisseling te bewerkstelligen is enige ordening nuttig. Voor ons onderzoek naar de relatie telefoonverkeer en economische structuur (Dietvorst, 1979) hebben we een typologie ontworpen met als belangrijkste gegeven een tweedeling naar dualistische en distributieve communicatie. Onder dualistische communicatie verstaan we informatie-uitwisseling tussen twee personen, waarbij sprake is van wederkerigheid, dit in tegenstelling tot distributieve vormen van communicatie waar het gaat om informatie-uitwisseling tussen één persoon en een groep personen of tussen groepen onderling. Bij distributieve communicatie hoeft er geen sprake te zijn van wederkerigheid. Zo ontvangt men wel dagelijks de krant doch lang niet iedereen treedt daarop met de redactie in discussie over de inhoud van die krant. Onder de laatste categorie valt dus ook wat men wel aanduidt met massacommunicatie. We laten evenwel hier de invloed van de massacommunicatie op de economische structuur buiten beschouwing. Dat wil overigens niet zeggen dat massacommunicatie in dit opzicht geen rol speelt. De door massacommunicatie uitgeoefende invloed is doorgaans evenwel van indirecte aard. Belangrijk voor de relatie communicatie - economische structuur is de dualistische communicatie. In deze categorie nemen de zogenaamde face-to-facecontacten een belangrijke plaats in. Face-to-facecontacten laten zich omschrijven als direct persoonlijke contacten, waarbij de betrokken personen voor elkaar tastbaar aanwezig zijn. Als belangrijkste kenmerk geldt dat er sprake is van onmiddellijke terugkoppeling door middel van bepaalde gelaatsuitdrukkingen of gebaren, die vaak buiten de bewuste controle van de handelende persoon vallen. Face-to-facecontact geeft | |||||||||||
[pagina 653]
| |||||||||||
bovendien de mogelijkheid het betoog te onderstrepen door gebaren en het gebruiken van visuele informatie (bijvoorbeeld schema's, kaarten, diagrammen enz.) Uit psychologisch onderzoek is gebleken hoe belangrijk factoren als tafelpositie, gebaren, visuele informatie enz. bij discussie kunnen zijn. Het voorlopig belangrijkste alternatief voor het face-to-facecontact is de telefoon. Vaak is het gebruik van de telefoon complementair ten opzichte van het face-to-facecontact. Ofschoon de telefoon een van de meest gebruikte moderne communicatiemiddelen is, is het onderzoek naar het effect ervan relatief summier gebleven. Er bestaat een vloed van literatuur over alle mogelijke denkbare technologische aspecten van telecommunicatie, waaronder van de telefoon, maar er is weinig onderzoek verricht naar de sociale of sociaal-economische gevolgen van het telefoongebruik. Enorm is de literatuurhoeveelheid met betrekking tot pers, radio en televisie, doch de telefoon is verwaarloosd, wellicht omdat het al zo lang een doodgewoon gebruiksartikel is geworden. Als voordelen van het gebruik van de telefoon vergeleken met andere communicatiemiddelen gelden: snelheid, de mogelijkheid een directe dialoog aan te gaan en lage overbrengingskosten. Hoewel de telefoon het belangrijkste alternatief is voor het face-to-facecontact, blijkt vervanging zonder meer van face-to-facecontacten door reistijd- en kostenbesparende telefonische communicatie niet mogelijk te zijn. Dit komt omdat er een specifieke relatie bestaat tussen communicatiesoort en communicatiemiddel. Uit empirisch onderzoek (gebaseerd op dagboeken van werkcontacten van administratief personeel) blijkt dat de niet-routinematige informatie-uitwisseling - de oriëntatieprocessen uit het model van Thorngren - vooral plaatsvindt door middel van het face-to-facecontact. Activiteiten als marktverkenning, innovatie, lange termijnplanning en research staan daarbij centraal en het is vooral het hoger leidinggevend personeel dat aan deze contacten deelneemt. De routinematige communicatie, gekenmerkt door korte contacten op niet van te voren gearrangeerde momenten, vindt plaats vooral via de telefoon. Het gaat om het verschaffen en ontvangen van orders en/of informatie met betrekking tot onderwerpen die voor beide partijen bekend zijn. | |||||||||||
De ruimtelijke consequenties van de informatiebehoefteMet verwijzing naar de zojuist genoemde kenmerken van face-to-facecontacten zal het geen verbazing wekken dat dit soort contacten gereali- | |||||||||||
[pagina 654]
| |||||||||||
seerd wordt binnen stedelijke centra van hoog niveau, terwijl binnen de grootstedelijke centra veel van die contacten afgewikkeld worden binnen een gebied dat te voet in korte tijd toegankelijk is. Dat betekent dat het CBD (Central Business District) en face-to-facecontacten nauw gerelateerde verschijnselen zijn. Pred (1977, 116-120) onderscheidt een drietal voordelen van vestiging in grootstedelijke complexen voor hoofdkantoren en andere gespecialiseerde hoogwaardige administratieve bedrijfs- of organisatie-afdelingen. Als eerste voordeel ziet hij het betrekkelijke gemak waarmee in een dergelijk milieu face-to-facecontacten gelegd kunnen worden. Deze contacten kunnen dan plaatsvinden met een minimaal verlies aan kostbare tijd. Het gaat immers om hoog gekwalificeerd leidinggevend personeel en het grootstedelijk milieu biedt op beperkte ruimte een grote variatie aan economische activiteiten. Bovendien geldt voor nationale hoofdsteden of regeringscentra nog eens extra het voordeel van de goede contactmogelijkheden met overheidsorganen. De overheid is immers ook een belangrijke koper van goederen en diensten. Het is dan ook van belang zo snel mogelijk over de juiste informatie te kunnen beschikken. Als tweede voordeel wordt genoemd de aanwezigheid van gespecialiseerde diensten waarop bedrijven en organisaties een beroep kunnen doen. Het gaat hier om bijvoorbeeld adviesbureaus voor bedrijfsefficiency, accountantskantoren met vaak gespecialiseerde afdelingen, juridische specialisten, reclamebureaus, computerassistentie enz. Tenslotte is voor ondernemingen en organisaties met een wijd vertakte (internationale) structuur toegankelijkheid van groot belang. Immers vanuit de metropolitaine gebieden worden de meeste internationale vluchten onderhouden, die tot tijdwinst leiden. Deze voordelen van grootstedelijke complexen zijn vooral van betekenis voor de multilokationele ondernemingen en overheidsorganisaties. Een belangrijk deel van de samenhang binnen systemen van steden, zowel nationaal als internationaal, wordt gevormd door de verbindingslijnen van de hoofd- en divisiekantoren van deze multilokationele ondernemingen. Dat deze samenhang alleen maar kan bestaan bij de gratie van een goed ontwikkeld communicatiesysteem behoeft na het voorgaande geen betoog. Ruimtelijke nabijheid is dus op grond van het belang van face-to-facecontacten erg belangrijk voor de besluitvormende afdelingen van ondernemingen. Tot de minder informatiegevoelige onderdelen van ondernemingen behoren de produktie-eenheden. Ruimtelijk gezien heeft dit belangrijke consequenties gehad, ook in de Nederlandse situatie. De meer infor- | |||||||||||
[pagina 655]
| |||||||||||
matiegevoelige bedrijfsonderdelen zijn in tegenstelling tot de produktie-eenheden veel minder betrokken bij het spreidingsbeleid van de grootste Nederlandse ondernemingen. Ook het reeds geruime tijd plaatsvindende proces van bedrijfsconcentratie heeft bijgedragen tot de ruimtelijke ongelijkheid met betrekking tot de lokatie van informatiegevoelige activiteiten. Wever (1972, 22-23) wijst op een relevant aspect bij fusies en overnames - op zich belangrijke oorzaken voor bedrijfsconcentratie - in de vorm van het plaatsvinden van bedrijfsreorganisaties. Hij veronderstelt dat de zwakke bedrijven bij fusie of overname de status van produktie-eenheid opgelegd krijgen, waardoor de overheveling van hoger geschoold personeel naar de hoofdvestiging in de rede komt te liggen. Dit versterkt de ‘managementfunctie’ van de hoofdvestiging en daarmede van het gebied waar de hoofdvestiging gelokaliseerd is. In Nederland heeft Ter Hart (1979) onderzoek verricht naar het vestigingspatroon van het contactgevoelige topmanagement van grote ondernemingen. Voor de periode 1971-1976 constateert hij dat het vestigingsplaatspatroon van de hoofdkantoren van de grootste ondernemingen in Nederland betrekkelijk stabiel blijkt te zijn. In de drie Randstadprovincies was in 1976 82% van de hoofdkantoren van de grootste niet-industriële ondernemingen en 58% van die der grootste industriële ondernemingen gevestigd. Dit door Ter Hart geconstateerde verschil in concentratie tussen de grootste niet-industriële en industriële ondernemingen komt ook naar voren in het onderzoek dat we verricht hebben naar de ruimtelijke verscheidenheid in het tertiairiseringsproces (Dietvorst/Wever, 1978). Op basis van volkstellingsgegevens hebben we voor 1960 en 1971 nagegaan in welke mate het leidinggevend personeel (de besluitvormers!) over Nederland gespreid is. Voor het leidinggevend personeel in de industriële bedrijfsklassen kan eigenlijk niet meer gesproken worden van een dominantie van de Randstad. Voor de dienstensector ligt dit duidelijk anders. Hoewel ook hier van enige deconcentratie sprake is, zien we toch een sterke concentratie van het leidinggevend personeel in de Randstad. Dat geldt met name voor het bank- en verzekeringswezen en voor de categorie zakelijke dienstverlening (zoals o.a. makelaars, accountantskantoren, reclame-adviesbureaus, enz.). We kunnen al met al concluderen dat de informatiegevoeligheid van bedrijven of afdelingen van bedrijven leidt tot concentratie van deze in het westen van ons land. Daaruit zou men kunnen afleiden dat ook het patroon van informatie-uitwisseling deze centrum-periferiestructuur weerspiegelt omdat we hebben verondersteld dat de informatie-uitwisseling nauw sa- | |||||||||||
[pagina 656]
| |||||||||||
menhangt met bepaalde kenmerken van de economische structuur. We hebben dit voor de Nederlandse situatie onderzocht door na te gaan in hoeverre het patroon van telefoonverkeersstromen samenhing met bepaalde kenmerken van de economische structuur van de betrokken telefoondistricten. Weliswaar is gebleken dat juist de noodzaak van face-to-facecontacten leidt tot concentratie van activiteiten, doch het telefoon-contact blijkt én het belangrijkste alternatief én daarnaast ook complementair te zijn voor het face-to-facecontact. Op grond daarvan mag verondersteld worden dat ook de telefoonverkeersstromen een duidelijke binding vertonen met de wijze waarop de decision-making in Nederland is gespreid (Dietvorst, 1979). | |||||||||||
De ontwikkeling van het telefoonverkeer in de periode 1967-1974Dank zij de medewerking van de PTT konden we voor de periode 1967-1974 beschikken over gegevens betreffende het in- en uitgaande telefoonverkeer van de 21 technische telefoondistricten in Nederland. Zo kon dus voor een achttal jaren worden nagegaan hoe de ontwikkeling in de intensiteit en de richting van de telefoonverkeersstromen was geweest. Uit die gegevens blijkt onder meer dat er sprake is van een dominerende positie van de Randstaddistricten (Amsterdam, 's Gravenhage, Rotterdam en Utrecht). Circa 50% van alle interlokale telefoongesprekken in Nederland vindt plaats tussen deze districten. Wel is gebleken dat die dominerende positie wat aan betekenis heeft ingeboet. Dit geldt met name voor de positie van Amsterdam, 's Gravenhage en Rotterdam. Deze afname van de betekenis als informatie-centrum staat tegenover een groeiende betekenis van het district Utrecht in dit opzicht. Deze opkomst van Utrecht is interessant, omdat in de Verstedelijkingsnota de vraag wordt gesteld in hoeverre de Randstad haar karakter als wereldstad dreigt te verliezen. Gesteld wordt dat, wil er in Nederland sprake blijven van een wereldstedelijk milieu, de onderlinge concurrentie tussen de steden en de Randstad zou moeten worden teruggedrongen. Daarbij worden expliciet Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage genoemd. Het lijkt ons duidelijk dat ook Utrecht betrokken moet worden bij het Randstedelijk milieu, aangezien het uitstralen van informatie tot een van de meest essentiële kenmerken van een wereldstad behoort. In ieder geval is het juist door de groei van het in- en uitgaand telefoonverkeer van het district Utrecht dat de Randstedelijke districten als totaal hun dominerende positie hebben kunnen handhaven. | |||||||||||
[pagina 657]
| |||||||||||
De versterking van de positie van Utrecht in het geheel van het informatienetwerk lijkt een bevestiging van het feit dat Utrecht de laatste jaren als vestigingsgebied van diensten in belangrijkheid is toegenomen. Wellicht speelt ook het ‘Hoog Catharijne-effect’ daarbij een rol, met name het gemakkelijk per spoor bereikbare vergader- en congrescentrum. In de periode 1968-1975 nam het aantal arbeidsplaatsen in het district Utrecht met zo'n 28.000 toe (geteld werden 17 bedrijfsklassen). Deze sterke toename komt voor het grootste deel voor rekening van de dienstensector. Deze groeide zo sterk dat het verlies aan arbeidsplaatsen in de industriesector meer dan gecompenseerd kon worden. Heel anders ligt dit voor de overige drie Randstaddistricten. Daar is in de onderzoeksperiode sprake van een sterke teruggang van het aantal arbeidsplaatsen. Opvallend is daarbij het verlies in de procentuele aandelen van deze districten in bedrijfssectoren die nationaal gezien tot de groeiers behoren (bijvoorbeeld banken en verzekeringen). Het uitstralingseffect van de Randstad is niet alleen in noordoostelijke richting (Utrecht-Amersfoort-Zwolle) merkbaar geweest in een toename van de telefoonverkeersstromen, doch ook in zuidoostelijke richting. Het van oudsher sterk agrarisch georiënteerde district Goes onderging de laatste decennia belangrijke wijzigingen in de economische structuur door de havenontwikkeling in het Sloegebied en de industrialisatie rondom de as Terneuzen-Gent. Daardoor kan de sterke groei in de chemie- en metaalsector worden verklaard. De positie van het district Goes in het informatienetwerk - zo zwak aan het begin van de onderzoeksperiode - is duidelijk verbeterd. Ook is het uitstralingseffect van het Rotterdamse haven- en industriegebied goed voelbaar in het district Breda, waar het aantal arbeidsplaatsen in de onderzoeksperiode sterk toenam. Het Randstedelijke telefoonverkeer met Breda nam toe. | |||||||||||
ConclusieEr bestaat een duidelijke samenhang tussen informatie-uitwisseling en economische structuur. Met name is er een sterke relatie tussen informatie en die activiteiten in het economisch leven die aangeduid worden met tertiair of kwartair. Vooral de commerciële dienstensector is informatiegevoelig. Een en ander heeft uiteraard consequenties voor het spreidingsbeleid. Politici die steeds over dienstenspreiding spreken dienen zich goed te realiseren, dat er een samenhang is tussen informatienetwerken en economische structuur. Voordat een beslissing tot | |||||||||||
[pagina 658]
| |||||||||||
spreiding genomen wordt, dient eerst onderzocht te worden wat de effecten van die spreiding zijn voor het bestaande informatienetwerk van het bedrijf of de organisatie in kwestie. Bovendien zou onderzocht moeten worden, welke schade verplaatsing toebrengt aan de informatienetwerken van in de regio achterblijvende bedrijven en organisaties. Overigens moet hierbij wel opgemerkt worden dat overheidsdiensten zich gemakkelijker lijken te spreiden (gelet op de informatiegevoeligheid) dan de commerciële dienstensector om de eenvoudige reden, dat men nu eenmaal niet om de overheid heen kan, waar die zich ook vestigt. | |||||||||||
Literatuur
|
|