Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 559]
| |
ForumVoetbalgeweld als juridisch probleemEr gaan steeds meer stemmen op die stellen dat het geweld op en rond het voetbalveld door de strafrechter moet worden behandeld. Het is niet de bedoeling om hier op deze eis een definitief antwoord te geven. De bedoeling is wel om aan de hand van een aantal principiële theoretische gronden en een enkele praktische vraag een bijdrage te leveren tot deze discussie. Daarbij zal niet worden ingegaan op de vraag of er van de behandeling door de strafrechter een grotere afschrikwekkende werking uitgaat. Van de afschrikwekkende werking van de strafwet weten we eigenlijk niets af, omdat wij alleen gegevens hebben over gepleegde misdrijven, die dan ook nog zijn opgehelderd en niets weten over mensen die zich uit angst voor de strafwet hebben laten weerhouden iets te doen. Bij dit betoog is er verder van uitgegaan dat er een gemeenschap van voetballers en supporters bestaat, die permanent binnen de staats(volks)gemeenschap aanwezig is. Aangenomen wordt dan dat die gemeenschap ook bestaat buiten het in tijd en ruimte omgrensde spel. Het is dus niet zo dat de groep telkens in een bepaalde ruimte en tijd (stadionspelduur) opnieuw ontstaat en aan het eind zich weer oplost. Met name door de competitie is er inderdaad een permanente groep ontstaan. De vraag waar het dan om gaat, wordt deze: moet het voetbalgeweld worden behandeld door de (staats)strafrechter of door de tuchtrechter (van de eigen gemeenschap). Daarvoor moeten we kijken wat beide soorten rechters doen. In beide gevallen gaat het in wezen om een verbanning uit een groep waardoor iemand zijn vrijheid verliest. De veroordelende uitspraak van een rechter maakt dat men niet meer, of nog slechts ten dele, mee kan doen, zoals men dat gewend was. Bij de door de strafrechter opgelegde gevangenisstraf zal dat duidelijk zijn, maar ook als hij een boete oplegt, wordt iemand in zijn mogelijkheden beperkt. Ook de straffen die de tuchtrechter oplegt, zoals schrapping als lid of schorsing als lid, zijn op dit punt duidelijk. Dat de tuchtrechter soms ook boete oplegt, is misschien niet helemaal terecht, omdat daarbij de activiteit van de getroffene binnen de groep gelijk kan blijven en de activiteit erbuiten verminderd kan worden. Maar boete, vermaan of waarschuwing kenmerken het lid van de groep tegenover andere leden wel als een uitzonderlijke. Waarom gaat men nu als straf over op verbanning? Omdat de gestrafte iemand is die het vertrouwen waarop de groep berust, heeft geschonden. Het bestaan van de groep is immers afhankelijk van het feit dat alle leden erop vertrouwen dat een aantal, al dan niet uitgesproken, regels in acht genomen worden. Men kan het ook zo zeggen dat het door de straf manifest wordt gemaakt dat men zich buiten de vertrouwensrelatie waarop de groep berust, heeft geplaatst. De consequentie hiervan is dat het absurd is een straf te geven voor iets wat iedereen in de | |
[pagina 560]
| |
groep normaal vindt, dat wil zeggen voor iets wat iedereen in de groep verwacht. De vraag, tuchtrecht of strafrecht is dus feitelijk de vraag of iemand die in een deelverzameling niet te vertrouwen is, daarom ook niet te vertrouwen is in het grotere geheel. Men kan de vraag ook nog iets anders stellen: moet men iemand die in een bepaalde kring niet te vertrouwen is, ook uit een bredere omgeving bannen? (Moet ik iemand die ik uit een supermarkt zet omdat hij daar steelt, ook uit mijn andere winkels zetten?) Om hierin inzicht te krijgen moet men een aantal verschillende feiten overwegen. Kan men om te beginnen veronderstellen dat iemand begrijpt dat, wanneer hij het vertrouwen bij een deelgroep heeft geschonden, hij ook uit de grotere groep wordt gestoten? Een sprekend voorbeeld is de automobilist die telkens het vertrouwen in het verkeer schendt door het begaan van ernstige verkeersovertredingen. Het is te begrijpen dat men hem uit de gemeenschap van verkeersdeelnemers stoot, door zijn rijbewijs af te nemen, maar moet men hem ook uit de staatsgemeenschap verbannen, door hem in een gevangenis te stoppen? Kan bovendien de staatsstrafrechter beoordelen of iemand het vertrouwen bij de eigen groep zodanig heeft verloren dat hij daaruit verbannen moet worden? Daarvoor is een grondige kennis van de structuur van die gemeenschap nodig. Weet hij wat er in de groep van de leden verwacht wordt, kent hij de aard van de onderlinge vertrouwensband? Weet hij precies welk gedrag daar wel en niet wordt geaccepteerd? Men heeft zich er zelfs over beklaagd dat rechters niet-automobilisten rijbewijzen onttrokken! Een allesoverheersende vraag is of de omgeving het met de uitbanning eens is. Als dat niet het geval is, dan zal de uitsluiting in wezen geen gevolg hebben. Men moet er van de andere kant ook rekening mee houden dat de verbannene misschien ooit weer terug zou mogen komen. Nu staat het vast dat een werkelijke terugkeer na een strafrechtelijk vonnis uiterst moeilijk is. Wie ooit tot gevangenisstraf is veroordeeld behoudt altijd het odium van een boef te zijn (vijfendertig jaar na de oorlog wordt men door de jongste generatie zelfs wat vreemd aangekeken als men zegt in '40-'45 in de gevangenis te hebben gezeten). Wat betreft de verbanning door de tuchtrechter, is op dit punt voor zover mij bekend geen enkel onderzoek gedaan. Wel zijn er gevallen bekend van advocaten die tot gevangenisstraf veroordeeld werden en bovendien werden geschrapt als advocaat, maar later weer tot de orde werden toegelaten. Zij hielden het gevangenisodium, maar werden binnen de advocatuur door de leden daarvan met het daar gebruikelijke respect behandeld. Nu is een belangrijk verschil tussen de staats- en tuchtrechter daarin gelegen dat de vonnissen van de eerste door een veel beter apparaat uitgevoerd worden dan bij de laatsten, namelijk door het openbaar ministerie. Er is vaak heel weinig aan te doen, indien de door de tuchtrechter verbannene terugsluipt. Vooral niet als een deel van de groep zijn gedrag als normaal beschouwt. Bij voetbal wordt de machteloosheid van het uitvoerende apparaat nog beklemtoont, doordat er alleen indirecte maatregelen tegen de ook bij de gemeenschap behorende supporters mogelijk zijn (wedstrijd zonder publiek). Bij artsen, advocaten en accountants is de toestand iets anders. Wie ondanks schrapping of schorsing zich toch, voorzover mogelijk, zodanig blijft noemen of zich zo blijft gedragen, is strafbaar voor de strafrechter. De reden daarvoor is echter dat zij zich in de grote groep ten onrechte hebben voorgedaan als leden van de deelgroep en zich dus ook in die groep onbetrouwbaar getoond hebben. Bij het voetbal bestaat een dergelijke reden niet. Er is echter nog een ander argument. Niet alleen het vertrouwen van de leden van een groep in elkaar mag niet beschaamd worden, maar de | |
[pagina 561]
| |
groep als zodanig mag ook rekenen op de bescherming door de grotere groep waartoe ze behoort. Men moet erop kunnen vertrouwen dat niet-leden van de deelgroep zich niet in de deelgroep indringen. Als iemand door zijn onbetrouwbaar gedrag uit de vriendschapsband van de sportlieden stapt, dan moet hij daar ook buiten blijven. Hij is een vreemde geworden, die niet meer binnen mag sluipen. De sportvrienden, als totaliteit binnen de staatsgemeenschap, moeten daarop kunnen vertrouwen en de staatsgemeenschap moet hen dat garanderen. Een voorlopige conclusie is, dat de macht van de tuchtrechter vooral ten aanzien van de supporters zal moeten worden uitgebreid. Daarvoor zal men ook moeten weten wie daartoe horen. De controle daarop zal technisch heel wat moeilijker zijn dan bij de gemeenschap van roulettespelers, maar toch van dezelfde grondbeginselen moeten uitgaan. Naast de versterking van die macht zal dan strafrechtelijke repressie moeten komen, voor het geval dat de bepalingen van de tuchtrechter in de wind geslagen worden.
C.J. Boschheurne | |
[pagina 562]
| |
Het jaar van de ApocalypsenWaar de in onze dagen sterk toegenomen aandacht voor de Apocalyps van Johannes precies vandaan komt, is moeilijk te zeggenGa naar voetnoot1. Opeens was er in een korte spanne tijds een enorme belangstelling voor dit ont-hullende geschrift. De actualiteit van het onderwerp blijkt bijvoorbeeld uit de 30e Bijbelse Studiedagen te Leuven (28-29-30 augustus 1979) die geheel gewijd waren aan het Boek der Openbaring en de apocalyptiek in het Nieuwe Testament. Was het toeval dat ongeveer terzelfder tijd zowel via de televisieGa naar voetnoot2 als via de radioGa naar voetnoot3 uitvoerig werd stilgestaan bij de Apocalyps van Johannes? En een vluchtige blik in de etalage van de boekwinkel tijdens de herfstmaanden van 1979 maakt het plaatje compleet: een indrukwekkende stapel boeken over dat laatste geschrift van het Nieuwe Testament. | |
Een populair geschrift?Het boek dat wij kennen als de Openbaring van Johannes is, zelfs wanneer eindelijk het pleit beslecht is en het ten lange leste in de rij van canonieke geschriften is opgenomen, alle eeuwen door met argwaan tegemoet getreden. In het Fragmentum MuratoriGa naar voetnoot4, een opsomming mét commentaar aangaande de nieuwtestamentische boeken die omstreeks 200 na Chr. in Rome werden gelezen, treffen we bij de Apocalyps van Johannes - die in één adem genoemd wordt met de Apocalyps van Petrus! - de volgende opmerking aan: ‘Sommigen van ons wensen niet dat ze in de verzamelde gemeente worden voorgelezen’. Die scepsis blijft bestaan. Van Maarten Luther is bekend dat hij voor dit geschrift niet warm kon lopen (‘Mijn geest kan zich in dit boek niet vinden’); slechts twee van de ruim tweeduizend preken die hij in zijn leven heeft gehouden, gaan over het laatste bijbelboekGa naar voetnoot5. En ook een eminent theoloog als Karl Barth schrijft in 1959 in een van zijn brieven: ‘Als ik alleen maar méér met de Apocalyps wist aan te vangen’.Ga naar voetnoot6 Het is dus opmerkelijk én verheugend tegelijk dat verscheidene auteurs in hetzelfde jaar hun leeservaring met dit apocalyptisch geschrift aan het papier hebben toevertrouwd. Enkele van hen stellen we nu wat nader aan u voor. | |
Jochanans pamfletHet zal vriend noch vijand verbazen, dat de K.H. Kroon bij voorkeur de naam Jochanan gebruikt wanneer hij spreekt over de schrijver van het Boek der Openbaring: ‘De ziener Johannes was een jood; daarom geven we er de voorkeur aan hem Jochanan te noemen’. Ook de erop volgende zinnen laten aan duidelijkheid niets te wensen | |
[pagina 563]
| |
over: ‘Dan was hij dus een christenjood. Daaronder hebben we echter iets anders te verstaan dan er vandaag de dag van gemaakt wordt. Jochanan is niet een jood, die geacht wordt zijn geschiedenis, zijn verbondenheid met het jodendom verloochend te hebben, althans verbroken te hebben, omdat hij naar een “ander geloof” is “overgegaan”. Jochanan zit niet op twee stoelen; “hij is voluit jood”. Zijn gehele boek is gedrenkt in woorden en beelden, in herinneringen en gezichten van Tenach. Als zo een man van de stammen der kinderen Israëls spreekt, dan moeten wij dat uit Tenach verstaan, anders begrijpen we hem niet’Ga naar voetnoot7. Deze Jochanan was goed thuis in wat wij het Oude Testament noemen. Hij had - naar het zich laat aanzien - de profetieën van Ezechiël gelezen, verslonden misschien wel (Apoc. 9:9-11), en in zijn tijd mocht men deze profeet alléén openrollen en lezen na uitdrukkelijke toestemming van de rabbijn(en). Dominee Kroon heeft gekozen voor een zgn. zeitgeschichtliche uitleg: ‘Jochanans visioenen weerspiegelen zijn eigen tijd en pas als wij de zin ervan in die tijd hebben gevonden, gaan ze ons wat zeggen’ (p. 11). Die eigen tijd van Johannes is die van het Romeinse keizerrijk, toen in heel het gebied van India tot aan de westkust van Afrika en van Noord-Afrika tot in Noord-Germanië de pax romana, de met geweld opgelegde vrede heerste. ‘In zijn hoofdteneur is de Apokalyps gericht tegen het toenmalige Rome...’ (p. 84), meer in het bijzonder tegen de vergoddelijking van de keizer. We hebben dus te doen met illegale verzetsliteratuur, met een pamflet waarin het - en keer op keer brengt Kroon dat naar voren - gaat ‘om de bemoedigende, de vertroostende, de opwekkende, appellerende inhoud’ (p. 6). De Apocalyps is dus een pastoraal boek, niet het pamflet van een paniekzaaier, maar van een schrijver die wakker ligt over de wereld van toen. Hij wil standhouden in alle vrees en angst, maar niet panisch wegvluchten. Hij wil zijn mensen leren de angst en de vrees te doorstaan en daarvoor gebruikt de apocalyptische literatuur bij voorkeur het woord hypomonè (volharding). | |
Hoelang nog?Met deze boektitelGa naar voetnoot8 verwoordt F. Cromphout de karakteristieke vraag die in de meeste apocalyptische geschriften de aanhef vormen tot de ontvouwing van Gods plan. De Apocalyps wil - aldus de auteur - een visie geven op de zin van het wereldgebeuren. ‘Ze spreekt een aspect uit van het christelijk bestaan dat ook vandaag geldig blijft: de kritiek op de machten die zich als goddelijk opwerpen’ (p. 100). Op heel wat punten zijn Cromphout en Kroon het met elkaar eens. Ze wijzen bijvoorbeeld dezelfde opbouw aan (Apoc. 1-3; 4-11; 12-20) al leggen ze naar mijn mening de inhoudelijke accenten heel anders. Voor Kroon gaat Apoc. 4-11 over het land Israël en wordt er gezinspeeld op bepaalde gebeurtenissen daar, vooral in de Joodse oorlog. In hoofdstuk 11 gaat het om de verwoesting van Jeruzalem’Ga naar voetnoot9. Cromphout schrijft dat Apoc. 4-11 rijk is ‘aan allerlei gebeurtenissen, maar het bevat nog geen eigenlijke dramatiek, actie en reactie, conflict’ (p. 35). Volgens deze auteur vormt het tweede deel van de Openbaring (hoofdstuk 12-20) het dramatisch hoogtepunt van het boek: ‘In nauwelijks versluierde beelden wordt gezinspeeld op een concreet gebeuren in de geschiedenis: het dodelijk con- | |
[pagina 564]
| |
flict tussen de Romeinse keizercultus en de christelijke geloofsbelijdenis’ (p. 73). Gelezen tegen deze achtergrond krijgen inderdaad alle belijdenissen en liturgische acclamaties een dubbele bodem; het zijn zonder uitzondering formules die zonder mankeren ook tot de keizer gescandeerd zouden kunnen worden. In het Boek der Openbaring worden deze keizerlijke hoogheidstitels echter op het Lam overgedragen en aldus wordt de Apocalyps op en top verzetsliteratuur. Waarom ds Kroon vanaf de eerste pagina's van zijn boekje de historische betekenis (‘Zeitgeschichte’) benadrukt en Cromphout dit met name in het tweede deel van de Apocalyps (12-20) signaleert, hangt mijns inziens samen met een volgend aspect, dat in beide boekjes wordt besproken, maar op een totaal verschillende wijze wordt uitgelegd. Beide auteurs houden niet op - en terecht - te benadrukken dat de Apocalyps van Johannes een uitgesproken pastoraal geschrift is, maar in de ontvouwing van deze zienswijze lopen ze zichtbaar uiteen. Bij monde van G.H. ter Schegget, de schrijver van het ‘Inleidend woord’, gaat Kroon ervan uit ‘dat de Openbaring van Johannes niet zozeer bedoeld is om voorgelezen te worden in de reguliere samenkomst van de gemeente... maar veeleer als geheime lektuur, juist waar de gemeente bijna niet meer of zelfs helemaal niet meer kan en mag samenkomen’. In dit concept kan Jochanan ‘alleen maar terugdenken aan de samenkomsten op de dag van de Heer, aan de vreugdevolle broodbrekingen van de Messiaanse broederschap’ (p. 5). Cromphout zegt mijns inziens het tegendeel: in Apoc. 1-3 ‘wordt de geestelijke ruimte afgelijnd waarbinnen wij het hele daarna volgende schouwspel moeten situeren. Het is de liturgische ruimte die tot stand komt door de samenkomst van de gemeente op de Dag des Heren’ (p. 11). En even verder: ‘De Apokalyps is een kerkboek. Een boek om voor te lezen voor de vergaderde gemeente’ (p. 15)Ga naar voetnoot10. | |
De zeven gemeentenBij hun analyse van de brieven aan de zeven ekklesiai in Klein-Azië (Apoc. 2-3) komt hun stellingname heel duidelijk naar boven. Nadat Cromphout heeft laten zien dat de zeven brieven alle precies dezelfde parallelle structuur vertonen en identiek vocabulair bezigenGa naar voetnoot11, doet hij verder niets met de zeven bij name genoemde ekklesiai. Voor hem gaat het niet om die namen (dat is ‘inkleding’, p. 32), maar kennelijk alleen om dat getal zeven: ‘dus kunnen we onbevangen in deze zeven kerken de Kerk zien, de geloofsgemeenschap van alle tijden’ (p. 34)Ga naar voetnoot12. Kroon toont daarentegen zeer duidelijk aan dat er wel degelijk historische argumenten bestaan om juist deze zeven steden naar voren te halen. Overigens kan het door Cromphout naar voren geschoven argument, dat het in de zeven brieven om literaire fictie gaat, in de benaderingswijze van Kroon volledig staande worden gehouden! Heel voorzichtig zou men kunnen zeggen dat Cromphout via zijn analyse van de taalstructuur van de tekst, middels zijn goed geslaagde ‘muzische’ interpretatie net iets te snel doorschiet naar de actuele betekenis van de tekst, terwijl de benadering van Kroon ons laat zien dat het Boek van de Openbaring weliswaar parabel is, maar één met | |
[pagina 565]
| |
wortels in de historische werkelijkheid van toenGa naar voetnoot13. | |
Psycho-analytische benaderingEind oktober 1979 publiceerde dr Gilles Quispel, hoogleraar te Utrecht in de geschiedenis van de vroege kerk Het geheime boek der OpenbaringGa naar voetnoot14. Naar zijn zeggen is de Apocalyps van Johannes vele eeuwen lang door Kerk en wetenschap verkeerd uitgelegd en kon daarom door dwepers en fanaten als legitimatie voor hun optreden gebruikt worden (Duizendjarig Rijk; Koninkrijk van Sion). De hoogleraar is van mening dat het wezen van dit geïnspireerde geschrift in de (middeleeuwse) beeldende kunst veel beter bewaard is gebleven dan in de schriftelijke uitleg die van de bijbelwoorden werd gegeven. Daarom zijn er niet minder dan 400 afbeeldingen in dit groot uitgevoerde boek opgenomen. Waarin wijkt de visie van dr Quispel nu eigenlijk af van de meeste andere uitleggers? Hij beweert dat de Apocalyps het verslag is van het individuatieproces van Johannes. Deze term uit de psycho-analyse van Carl Gustav Jung (bij wie Quispel gestudeerd heeft!) staat voor het verloop van de ontwikkeling tot een individuele persoonlijkheid, de zelfwording. Het | |
[pagina 566]
| |
eigenlijk nieuwe van zijn boek is dus dat de Apocalyps benaderd wordt als een spiegel van het gemoedsleven van de schrijver Johannes; zijn persoonlijkheid wordt door een reeks visioenen genezen van zijn verdeeldheid. De Openbaring is - aldus Quispel - het verslag van de genezing van een gespleten persoonlijkheid. In de psyche van Johannes heeft zich hetzelfde aan strijd afgespeeld als in de wereld om hem heen. De Utrechtse hoogleraar reconstrueert dan ook die woelige eerste eeuw na Chr. met speciale aandacht voor Efese, Jeruzalem en Rome, de stad van Nero, die de belichaming is van alles wat de ziener van Patmos verfoeit: keizercultus, staatsabsolutisme en wereldheerschappij van ongodisten. ‘Geen ander dokument verwoordt zo indringend het besef dat de wereld voor een katastrofe staat en beschrijft zo overtuigend de stralende toekomst die wacht na de laatste strijd’. En wanneer je dat leest vraag je je af of Quispel niet langs een andere weg tot precies dezelfde conclusie is gekomen als de auteurs wier publikaties wij hierboven aan u hebben voorgesteld. | |
Iconografie van de ApocalypsAls laatste - verreweg duurste - boek in onze stapel moet nog gewezen worden op het magnifieke oeuvre dat Frits van der Meer, de emeritus-hoogleraar van Nijmegen in de kunstgeschiedenis en de christelijke archeologie, het licht heeft doen zien en dat allerwege met veel lof wordt omgeven. In dit tijdschrift is er een vrij uitvoerige bespreking aan gewijd door Jo F. Du BoisGa naar voetnoot15, die zelf bij de totstandkoming van deze prachtuitgave betrokken is geweest. Alleen blijkt reeds een jaar na het verschijnen dat de tweede zin uit die recensie niet meer geheel op waarheid berust: ‘Een grandioos visioen dat in onze dagen maar matig belangstelling wekt en weinig lezers kent’. Een aantal lezers zijn aan u voorgesteld en we hopen dat u zich in hun kring wilt scharen. De Openbaring van Johannes is niet voor niets in de lijst van canonieke geschriften opgenomen! Tenslotte kan men zich afvragen of de meest geruchtmakende, duurste en langste oorlogsfilm uit de filmgeschiedenis - die sedert 13 december 1979 in de Nederlandse bioscopen draait - bij toeval de naam Apocalypse Now draagt. Met recht en reden het jaar van de apocalypsen!
Panc Beentjes | |
Freuds werk in het NederlandsAls men een boek van Sigmund Freud in Nederlandse vertaling in handen krijgt en het is niet van de Wereldbibliotheek, dan vraagt dit extra aandacht. Er moet iets ontraadseld worden. Welke uitgever waagt zich op dit gladde ijs en wat is de doelgroep? Het eerste lid van de vraag is vlot te beantwoorden. Het gaat in dit geval om de Uitgeverij Boom te Meppel, die als startdeeltje van een Nederlandse uitgave van Freuds werk De kleine HansGa naar voetnoot* op de markt brengt. Een stevig gebonden boek dat qua formaat makkelijk in de hand ligt, met zwarte kaft waarop in | |
[pagina 567]
| |
gouden letters de naam Freud en op de rug zg I (= ziektegeschiedenis I). Maar voor wie anders dan voor bibliofielen is dit fraaie bandje bedoeld? Ik ben het boek weer gaan lezen. Heb de dialogen van Hans en zijn vader opnieuw gevolgd en de daarbij te berde gebrachte overwegingen op mij af laten komen. Veel sterker dan ruim twintig jaren geleden had ik de indruk dat de vader van Hans bevooroordeeld was t.a.v. de achtergronden van de paardenfobie van zoonlief. Freud stelt ons ten deze niet gerust door de mededeling dat de ouders van kleine Hans tot zijn trouwste volgelingen behoren en al evenmin door verheugd te laten merken dat de analyse van het bijdehandse jongetje hem bevestigt in wat hij al wist over de ontstaanswijze van een fobie op die leeftijd. De ziektegeschiedenis, c.q. het verslag van de behandeling (van Hans door zijn vader/huisarts), doet wat brokkelig aan: de brokkeligheid van ruw materiaal. Het sprankelende van de vijfjarige Hans verfletst enigszins in de ‘ouderwetse’ gezinssituatie. In de nabeschouwing echter gaat Freud ontwapenend in op de eventuele ongerustheid van de lezer over de mogelijkheid van ‘Hineininterpretierungen’ en polijst hij alle oneffenheden van het theoretisch stramien met daarbij de verrukkelijke sier van de herkenning van vertrouwd geworden patronen. Destijds, bij de eerste lezing in een oude duitstalige uitgave - die ik nu nóg wel eens koesterend opsla - viel het ietwat naïeve en leergetrouwe van Hans' vader me niet op. Kwam dat door het oorspronkelijke taalgebruik van Freud in een daarbij passend boekgewaad? Of is hier sprake van een vertekening door de tijd? Want er is sinds het begin van de jaren vijftig veel gebeurd in de wereld der psychoanalyse. Naast hen die de theorieën van Freud als een gesloten systeem aanvaarden en enkele ideeën verder uitwerken, bestaan lieden die er het een en ander uitpikken voor hun psycho-therapeutisch handelen en de rest, inclusief de man die alles bedacht, | |
[pagina 568]
| |
met rust laten. Buitendien zijn er geleerden die zich kritisch opstellen t.a.v. bepaalde psychoanalytische denkmodellen en de tanden zetten in Freud zelf. In deze laatste categorie promineert de Gentse hoogleraar Dr. E. Verbeek met zijn knappe studies ‘Geloof en ongeloof bij Sigmund Freud’ (1971) en ‘De man met de glazen hoed’ (1973). Intussen gaat de psychoanalyse als wijze van behandeling gewoon door, orthodox of ietwat versneden (‘on analytic lines’), in lang- of korterdurende vormen, ten gerieve van de individuele patiënt of van probleem-mensen in enig groepsverband. Dat psychoanalyse bij hulpverleners met psychotherapeutische aspiraties niet altijd de hoogste ogen gooit, is niet verwonderlijk. De opleiding tot psychoanalyticus duurt relatief lang, analytische behandelingen vergen doorgaans meer zittingen dan andere methodische psychotherapieën, bovendien zijn er geen harde gegevens waaruit blijkt dat de resultaten van psychoanalyse beter en definitiever zijn dan die van andersoortige behandelingen of... van helemaal geen therapie. Over dit laatste facet schrijft Freud iets in De kleine Hans wat ik hier graag weergeef. Fobieën komen in de kinderjaren vaak voor. ‘Deze kinderen worden later neurotisch, of zij blijven gezond. Hun fobieën worden in de kinderkamer het zwijgen opgelegd, omdat ze niet voor behandeling vatbaar en ongetwijfeld zeer hinderlijk zijn. In de loop van maanden of jaren verdwijnen ze dan geleidelijk en men krijgt de indruk dat ze zijn genezen; maar welke psychische veranderingen het gevolg zijn van een dergelijke genezing en welke veranderingen in het karakter daarmee gepaard gaan, weet niemand.’ (p. 154). Freud stelt echter in de analyse van volwassen neurotici wel vast dat hun neurosen aanknopen bij angsten uit de kindertijd! Sigmund Freud bouwt - in de kritische nabeschouwing t.a.v. De kleine Hans - zijn redeneringen heel voorzichtig op met ‘misschien’ en ‘waarschijnlijk’, hij gaat tastend verder, verbanden leggend en betekenis verlenend. Voor mij bewonderenswaardig, want hij is op zoek naar een rationele verklaring voor menselijke gedragingen die aansluit bij het succes van analytische behandelingen. Er steekt iets waars in de vaak herhaalde uitspraak - ook op het laatste internationale congres voor psychotherapie (Amsterdam, augustus 1979) werd dit door velen weer gezegd - dat de persoonlijkheid van de psychotherapeut in zijn relatie tot de hulpvrager meer doet dan de door hem gebezigde behandelingsmethode (school, systeem, model). Stel voor dat de psychoanalytische methode niets anders is dan één der frames waarmee de therapeutische, c.q. overdrachtsrelatie wordt gehanteerd en waarbinnen - als frame of reference - de roerselen van de patiënt bespreekbaar worden, dan verdient deze methode toch ieders aandacht wegens de enorme hoeveelheid empirisch materiaal en talloze studies die de inzichten van Freud bevestigen, corrigeren of aanvullen. Waarmee ik tevens wil zeggen dat psychoanalyse m.i. niet zó maar een der frames is. Vanuit de veelheid van psychotherapeutische systemen in het oerwoud van de humanistische psychologie wordt tegenwoordig opnieuw gereflecteerd op die opvattingen van Freud welke de kritiek van twee generaties hebben doorstaan zonder aan waarachtigheid te hebben ingeboet. In die herleefde interesse past de Nederlandse editie van Freuds belangrijkste werken. De vraag is gerechtvaardigd: wat heeft deze nieuwe uitgave vóór op de Gesammelte Werke, de Studienausgabe of de Standard Edition? De Nederlandse taal? Misschien ook, want de vertaling van De kleine Hans laat weinig te wensen over, terwijl de gemotiveerde lezer van vandaag nóg meer moeite zal hebben met het ingewikkelde Duitse taalgebruik van de auteur dan de student van dertig jaar geleden. Een groter voordeel is evenwel de unieke bibliografische afwerking, welke de Neder- | |
[pagina 569]
| |
landse uitgave zelfs begerenswaard maakt voor analytisch georiënteerden die een oudere, Duitse of Engelse editie in de boekenkast hebben staan. Nu de doelgroep is omlijnd nog een slotwoord over het eerste deeltje. De analyse van de fobie van de vijfjarige Hans (1909) was voor Freud aanleiding om het door hem gepostuleerde castratiecomplex nader uit te werken, terwijl ook zijn ideeën over het Oedipus-complex aan duidelijkheid wonnen. Verder ontwikkelt Freud in deze publikatie een nieuwe angsttheorie. In de inleiding tot het onderhavige boek vat A. de Blécourt een en ander als volgt samen: ‘De formatie van de paardenfobie stelt Freud in de gelegenheid een duidelijke uiteenzetting te geven van de verdringing, de regressie (de castratie-idee wordt vervangen door de voorstelling van het bijtende paard), de wending tegen de eigen persoon (de agressie tegen Hans' vader wordt agressie van het paard tegen Hans zelf) en de projectie (de gevoelens van Hans voor zijn vader worden in het paard geprojecteerd).’ zie p. 12. Het kan geen toeval zijn dat redactie en adviseurs van de Nederlandse Freud-editie juist met dit deeltje openden: met de kleine Hans zitten we midden in de rijping van de kerngedachten van de psychoanalyse, terwijl deze ziektegeschiedenis bovendien het vertrekpunt is van de kinderanalyse en daarmee van een der wortels van het werkgebied van de medisch opvoedkundige bureaus.
J.J.C. Marlet |
|