| |
| |
| |
Van literatuurwetenschap tot literatuurfilosofie
J. Kuin
Voor mij staat een stapel van een veertigtal kloek uitgegeven boekwerken. Zij zijn in de loop van een goed jaar aan de redactie van Streven toegestuurd, en hebben alle iets te maken met Amerikaanse of Engelse literatuur. De meeste werken zijn gepubliceerd door de The University of Chicago Press; enkele door de Harvard University Press. De redactie meent dat het nuttig zou zijn een globale indruk van deze werken te geven omdat blijkt dat de meeste ervan nauwelijks doordringen in de toch roerige en actieve wereld van de literatuurwetenschap in ons land.
De plaats die de school van Chicago inneemt maakt dit gebrek aan belangstelling wel begrijpelijk. Chicago neemt een middenpositie in tussen twee stromingen in de Amerikaanse literatuurstudie die wel veel aandacht hebben gekregen. Vanaf de eerste wereldoorlog heeft het z.g. New Criticism, dat in de zuidelijke staten is ontstaan, grote invloed gehad. Na de tweede wereldoorlog kwam hiertegen de reactie van de Left Wing kritiek en de Counter-Culture. Tegenover de concentratie op de tekstanalyse van het New Criticism
heeft Chicago steeds de nadruk gelegd op de band met buiten-literaire disciplines. Tegenover het irrationalisme van de andere stroming werd de rationaliteit en de wetenschappelijkheid van de literatuurstudie onderstreept.
In Chicago leeft nog steeds de vooroorlogse traditie van geesteswetenschappelijkheid en gedegen academisme voort, waarvoor men zich niet schaamt.
Nu is het onbegonnen werk al deze werken hier te bespreken op een wijze die zij verdienen. Alleen het kritisch lezen zou meer tijd vergen dan een criticus zich kan veroorloven. Ik heb er daarom een viertal uitgelicht die het literaire als zodanig aan de orde stellen; zij handelen rechtstreeks over de algemene literatuurwetenschap en geven een duidelijke illustratie van de boven geschetste traditie van literatuurstudie in Chicago.
Een goede eerste oriëntatie geeft Making Sense of Literature door John Reichert, uitgegeven door de The University of Chicago Press, 1978, 222 pp., £35. In eerste instantie lijkt het boek voornamelijk een nega- | |
| |
tieve functie toebedeeld te krijgen. Allerlei theorieën die een totaal-verklaring van het verschijnsel literatuur willen geven, worden verworpen. Toch bezit elke theorie iets goeds en opent bepaalds perspectieven. Niet de theorie echter maar het concrete unieke literaire werk behoort het begin en eindpunt te zijn van gezonde kritiek. De waarde van Reicherts boek bestaat m.i. in het feit dat zijn pluralisme niet voert tot relativisme en subjectivisme, die de vraag naar wat goede literatuur is, irrelevant zouden maken. In zijn laatste (6de) hoofdstuk houdt hij een zinnig pleidooi voor de rationaliteit en objectiviteit van waarden, waardoor de vraag naar de kwaliteit van literatuur niet slechts een kwestie van smaak is. Hij toont aan hoe rationaliteit niet samenvalt met het abstract-algemene, maar dat de ratio ook aanwezig is in het begrijpen en waarderen van het concrete geval. Rationaliteit impliceert dus niet alleen wat ten allen tijde noodzakelijk is, maar is ook aanwezig in het unieke en in de keurende en genietende relatie. Wanneer geen enkele theorie volstrekt opgeld doet, is men nog niet geheel aan het subjectieve overgeleverd. Zoals de concrete mens is ook het literaire werk te complex om geheel abstract gemanipuleerd te kunnen worden; elk werk bezit een eigen waarde, die echter ook rationeel begrepen kan worden. Door zijn pleidooi voor de rationele geldigheid van waarden komt de auteur aan het einde van zijn boek dicht in de buurt van de Engelse criticus F.R. Leavis, die ook een nauwe band legt tussen literaire en morele waarden.
Ongeveer dezelfde problematiek wordt behandeld door Barbara Herrnstein Smits in haar boek On the Margins of Discourse (The University of Chicago Press, 1978, 225 pp., £8.10). De constructie van het boek moet de gevolgen dragen van een veel gevolgde academische werkwijze: reeds bestaande artikelen of een serie colleges worden tot een geheel samengevoegd. Dit heeft hier geleid tot een wat bouwvallige verdeling in drie delen.
Barbara Herrnstein Smith toont dezelfde gezonde reserve ten opzichte van allesomvattende theorieën als Reichert, maar haar aanpak verschilt grondig. Zoals de ondertitel van haar boek suggereert: The Relation of Literature to Language, gaat zij uit van een zuiver linguïstisch standpunt in haar pogen het wezenlijke van het literaire werk te begrijpen. Zelfs de linguïstische grenzen worden tenslotte overschreden, want zij behandelt de taal als een bepaalde vorm van menselijk handelen dat zij semiotisch duidt, als een systeem van tekens dat uitgaat van een zender en gericht is op een ontvanger. Het verfrissende van dit boek ligt in het feit dat zij de mechanistische tendens die zo gemakkelijk een semiotische benadering binnensluipt, zeer intelligent weet te vermijden. Haar betoog is geheel
| |
| |
gefundeerd in een onderscheid tussen natural discourse en fictive of mimetic discourse. Het gewone leven bedient zich van natural discourse dat onderworpen is aan de eisen van het dagelijks bestaan. Op typisch Amerikaanse wijze worden deze eisen sterk pragmatisch en zelfs economisch geïnterpreteerd; het hoofdstuk waarin zij dit taalgebruik analyseert, heet dan ook In the Linguistic Marketplace. Het historisch en plaatsgebonden dagelijks gebeuren, dat gevangen is in een keten van oorzakelijkheden, vormt de context van deze discourse.
De fictive discourse is een imitatie, een representatie, maar niet van gebeurtenissen, gevoelens of ideeën uit de gewone wereld, maar van de natural discourse. Literatuur verschilt niet van andere artistieke uitingen doordat zij zich van taal bedient, maar doordat zij een weergave, een creatieve imitatie is van het gewone taalgebruik, van de natural discourse; zij is taal in de tweede macht. Men moet dus niet vorm of inhoud, maar alleen de wijze van taalgebruik onderzoeken als men het wezen van de literatuur wil bepalen. De fictive discourse is niet onderworpen aan de historische en locale condities van het gewone spraakgebruik. Zij is ‘belangeloos’ en moet daarom haar eigen context scheppen van waaruit zij kan worden begrepen.
| |
Fictive and natural discourse
Deze begrijpelijkheid van de literaire tekst wordt niet uitsluitend bepaald door de bedoeling van de auteur, ook niet voorzover die haar neerslag heeft gekregen in de tekst zelf. Dan zou de literatuur als fictive discourse toch weer bepaald worden door historische omstandigheden en wordt zij belemmerd in het creëren van haar eigen context. De lezer kan achter deze fictive discourse een andere natural discourse ontdekken dan de auteur hoorde. Deze bewegelijkheid is aan de natural discourse zelf ontzegd, want daar wordt de tekenduiding geheel bepaald door de eisen van het dagelijks leven.
Barbara Smith weet op subtiele wijze de spanningen en de overgangen tussen deze twee soorten discourse te beschrijven en er zinnige beschouwingen over de literatuur uit af te leiden. Toch vertoont dit boek juist voor de literatuurwetenschap tekorten, die bijna alle teruggevoerd kunnen worden tot het linguïstisch en semiotisch uitgangspunt van de auteur. Het onderscheid tussen natural en fictive discourse valt n.l. niet geheel samen met het verschil tussen niet-literair taalgebruik en wat echte literatuur wordt genoemd. Terecht wijst Barbara Smith erop dat ook reclameteks- | |
| |
ten, voorbeelden uit een grammatica, woordpuzzels e.d. ook tot het fictief taalgebruik behoren. Maar zo toont zij eigenlijk tevens aan dat haar fundamenteel onderscheid niet geschikt is om het geheel eigene van het literaire taalgebruik te beschrijven, want reclame of puzzels ervaren wij zelden als literatuur. De fictive discourse is teveel een generieke aanduiding voor de literatuur om de centrale vraag van de literatuurwetenschap wat goede literatuur is, te kunnen oplossen, want daarvoor heeft men een strikt specifieke beschrijving nodig. Vanzelfsprekend kunnen ook uit generieke bepalingen interessante conclusies voor het specifieke worden getrokkem; dat heeft Barbara Smith helder aangetoond.
| |
The Act of Interpretation
De mogelijkheid om eenzelfde literaire tekst op verschillende wijzen te interpreteren wordt op zeer oorspronkelijke manier aan de orde gesteld door Walter A. Davis in zijn boek The Act of Interpretation, A Critique of Literary Reason (The University of Chicago Press, 1978, 194 pp., £9.10). Het is tegelijk een ingewikkeld en een speels boek. De slechts honderdtachtig pagina's bevatten (daarbijingesloten de belangrijke voetnoten) een bijna schrikbarend aantal onderscheidingen, indelingen en schema's, dat bijna hegeliaans aandoet. Tegelijk wordt de lezer bewust om de tuin geleid doordat de auteur hem tracht te winnen voor een interpretatie die in het algemeen de voorkeur van Davis geniet, maar die in het onderhavige bijzondere geval toch niet opgaat. Hij speelt dit spel om de beperktheid van eigen theorie en van alle theorieën aan te tonen; een fraai staaltje van wetenschappelijke belangeloosheid. Zorgvuldig gaat Davis na wat er in de literatuurwetenschap zoal gebeurt als men geconfronteerd wordt met meerder, soms tegenstrijdige interpretaties van eenzelfde werk. Meerdere malen neemt men dan zijn toevlucht tot een simplificatie: het concrete werk wordt aan een bepaalde theorie die men prefereert opgeofferd zodat alleen die kenmerken worden opgemerkt en verwerkt die in een bepaalde theorie passen.
Als het echter om belangrijke literaire werken gaat, blijkt dat zo'n werk interpretaties vanuit verschillende theorieën toelaat en dat elke interpretatie een volledige en bevredigende verantwoording van het werk lijkt te geven. Davis gaat dus uit van de poly-interpretabiliteit van het literaire werk, maar dringt hier veel dieper in door dan Barbara Smith. Als uitgangspunt beschrijft hij drie interpretatie-modellen die in de amerikaanse literatuurwetenschap worden gehanteerd. Voor het eerste model verwijst hij naar de werken van R.S. Crane, die het literaire beschouwt als een
| |
| |
structuur van affecties en stemmingen, die een emotionele respons van de lezer vraagt. Voor het tweede model steunt hij op het werk van Kenneth Burke. De literatuur is een vorm van sociale communicatie: door middel van symbolische taalactiviteit wordt een geheel van houdingen en motiveringen aan de lezer voorgehouden. Davis noemt dit de retorisch-symbolische interpretatie. Het derde model wordt dialectisch-metafysisch geheten. Davis steunt hier niet op een bepaalde auteur, zodat kan worden aangenomen dat deze theorie zijn voorkeur heeft. In deze theorie staat de referentiële functie van de literatuur centraal; haar verwijzende kracht naar de werkelijkheid. In een literair werk wordt de werkelijkheid op een nieuwe en onherleidbare wijze begrepen. In tegenstelling tot de wetenschappen, die met abstracties werken, geeft het kunstwerk een volstrekt concreet exemplarisch beeld van een eigen kijk op de totale werkelijkheid. Het literaire werk is een concrete universal, een term ontleend aan Hegel. De verhouding tussen exemplum en de uitgebeelde werkelijkheid is van dialectische aard, d.w.z. beide beïnvloeden en veranderen elkaar. De gewone taal, die reeds een kijk op de realiteit geeft, wordt bewust doorbroken om met een nieuw taalgebruik aan een nieuwe visie uiting te geven, die de tot nu toe vertrouwde realiteit diepgaand kan beïnvloeden. Hiervoor verwijst Davis naar het New Criticism en naar de mimesis-theorie van Auerbach in diens beroemde boek Mimesis. Deze drie interpretatie-modellen past Davis nu toe op eenzelfde kunstwerk: het beroemde verhaal The Bear van W. Faulkner. In een verrassende analyse toont hij aan hoe elk van de interpretaties volledig rekenschap geeft van alle gegevens van het werk, ook van de aspecten die voor de twee andere interpretaties van belang zijn. De ordening van alle facetten is in elke theorie slechts anders. Moet men nu besluiten dat elke
interpretatie even grote geldigheid bezit, zodat men zich bij een uiteindelijk pluralisme moet neerleggen? Davis wil dit niet en gaat op zoek naar een methode om aan dit pluralisme te ontnappen. Allereerst wijst hij enkels onjuiste criteria af.
Dan komt Davis zo tot het kernpunt van zijn betoog: aan elke methodiek, aan elke artistieke keuze of interpretatie ligt een wijsgerige visie ten grondslag, of men zich daar nu helder van bewust is of niet.
| |
Interpreteren
De beslissing bij conflicten in de literaire interpretatie lijkt dus uiteindelijk toe te vallen aan de wijsbegeerte. Hieruit zou onmiddellijk volgen dat de wijsbegeerte die de werkelijkheid het meest adequaat beschrijft, de waarborg is voor de beste interpretatie. Davis laat er geen twijfel over
| |
| |
bestaan dat volgens hem de dialectisch-metaphysische visie, die ten grondslag ligt aan de derde interpretatie van het verhaal The Bear, de beste wijsgerige troeven bezit. Nu echter bewijst hij een waar literaire criticus te zijn en niet alleen een wijsgeer. Hij laat concreet zien dat de beslissing voor een juiste uiteindelijke interpretatie niet in de eerste plaats afhangt van de innerlijke evidentie en coherentie van de wijsgerige visie die ongetwijfeld in werk en interpretatie aanwezig is, maar van de analyse van het concrete kunstwerk. In zijn vierde hoofdstuk laat hij de drie totale interpretaties van The Bear opnieuw de revue passeren. Nu besteedt hij vooral aandacht aan die aspecten van het werk die in een bepaalde interpretatie het minst tot hun recht komen. Door deze negatieve bewijsvoering tracht hij te weten te komen welke methode van interpretatie het moeilijkst te elimineren valt. Het blijkt dan dat niet de dialectische, maar de retorisch-symbolistische methode het best stand houdt voor The Bear, want in dit verhaal overheersen uiteindelijk retorische en mythologische technieken.
Daarmee heeft Davis aangetoond - die conclusie trekt hij zelf niet, maar ze volgt wel uit het wijsgerig gedeelte van zijn betoog - waarom dit werk, dat zo kenmerkend is voor de stijl van Faulkner, niet tot de toppen van de literatuur behoort, hoe voortreffelijk het verhaal ook is. Want dan zou de dialectische methode de meeste vrucht hebben afgeworpen. Menige lezer die Faulkner waardeert, zit met het gevoel van een zekere onbevredigdheid dat hij niet ondervindt bij het lezen van de toppunten van de wereldliteratuur. Men is geneigd dit gevoel van onvrede toe te schrijven aan eigen onwennigheid ten opzichte van de zeer persoonlijke schrijftechniek van Faulkner. Wellicht heeft Davis aangetoond dat de vertelkunst van Faulkner toch ergens blijft steken in een te bewust nagestreefde structuur, waardoor zij de vanzelfsprekendheid mist van de allerbeste literatuur (nadat men zich voldoende heeft ingewerkt!), die structureel gezien nog ingewikkelder kan zijn dan Faulkners verhalen.
| |
Literature against Itself
Het laatste boek dat ik hier wil bespreken staat veel verder af van dit praktisch omgaan met literatuur. Het maakt veeleer de overgang van literatuurwetenschap naar wetenschapsfilosofie. Dit slaat op Literature against Itself, Literary Ideas in Modern Society, door Gerald Graff (The University of Chicago Press, 1979, 260 pp., £9.75). Het is het meest recente boek in de reeks. Het boek bevat een historisch verslag van de ontwikkelingen in de literatuur van deze eeuw en een zuiver theoretische
| |
| |
verhandeling. Graff maakt allereerst een onderscheid tussen Modernism, waartoe hij vooral het New Criticism van de jaren twintig rekent, en het Post-Modernism dat na de tweede wereldoorlog in de Verenigde Staten van Amerika de overhand krijgt. De vernieuwing die na de eerste wereldoorlog in de gehele westerse literatuur plaats greep, wordt door de na-oorlogse generatie als een rationalistische benadering van de literatuur gezien. Het Russich formalisme en het Amerikaanse New Criticism zouden de weerspiegeling in de literatuur zijn van de koel analyserende, waardevrije rationalistische wetenschapsbeoefening van neo-positivistische inspiratie, die de mens van zich zelf vervreemdt en bevestigend werkt ten opzichte van de burgerlijke, technocratische maatschappij.
Volgens Graff is er echter geen wezenlijke tegenstelling tussen het modernisme van de jaren twintig en het post-modernisme van na de tweede wereldoorlog. Beide stromingen zouden de opvatting bestrijden dat de literatuur in dienst staat van de buiten-literaire werkelijkheid krachtens de referentiële functie van de taal. Door naar de werkelijkheid te verwijzen zou de literatuur bevestigend werken ten opzichte van een bestaande orde. De literatuur moet dan immers waarheid bevatten in de zin van: overeenstemmen met de voorgegeven werkelijkheid. Wil de literatuur bevrijdend kunnen werken dan moet de referentiële functie van de literatuur worden opgeheven. Ware moderne literatuur kent geen ‘mimesis’, bootst niets na maar is een in zichzelf besloten activiteit. Zij is een vrij spel van linguïstische elementen die slechts naar elkaar verwijzen. Literatuur heeft dus niets met objectiviteit te maken maar is een zuiver subjectieve schepping. Tegenover de rationaliteit, het referentiële en de objectiviteit van de negentiende eeuw poneren zowel het modernisme als het post-modernisme van de Amerikaanse subcultuur irrationaliteit, vrije taalspelen en volstrekte subjectiviteit.
Graff wordt hier duidelijk beïnvloed door Franse structuralistische opvatting van de literatuur, die hij echter in een Amerikaanse context plaatst. (Een zeer heldere uiteenzetting van dit literair structuralisme vindt men in: Denken in Parijs van Berns, IJsseling en Moyaert, Samson reeks moderne filosofie, 1979). Het is een grote verdienste van het boek van Graff dat hij deze afwending van de werkelijkheid niet isoleert tot een zuiver literair feit maar verband legt met een overal constateerbare ontwikkeling in de westerse cultuur van deze eeuw. Hij wijst Kant aan als de bron van dit subjectivisme. Deze heeft het zuivere denken losgemaakt van de realiteit. De categorieën van het verstand zeggen uit zichzelf niets over de wereld; het zijn denkvormen die alleen aanduiden hoe wij denken. Alleen voorzover zij op zintuigelijke gegevens worden toegepast en alleen
| |
| |
dank zij die toepassing functioneren de categorieën binnen de objectief gegeven werkelijkheid. Na het negentiende-eeuwse idealisme, dat denken en werkelijkheid liet samenvallen, werd de kritiek van Kant over andere gebieden uitgebreid, zodat de kloof tussen de subjectieve activiteiten van de mens en de objectief gegeven werkelijkheid steeds groter werd. Geleidelijk werd elke referentiële functie ontkend, zodat men in volledige subjectiviteit terecht kwam. Het neo-positivisme maakte de waarden de emoties los van de waarheidsvraag. Zij kunnen immers niet op positivistisch-wetenschappelijke wijze worden geverifieerd. Vanaf De Saussure werd in onze eeuw de taal geleidelijk ontdaan van haar referentiële functie. De waarheidsvraag kan alleen maar gesteld worden binnen een bepaald taalspel en wordt beslist door de graad van coherentie binnen dit spel. De taal en dus ook de literatuur verschaffen slechts teksten die naar andere teksten (de context) verwijzen. Tekst zegt alleen iets over andere teksten, maar niets over een buitentekstuele werkelijkheid.
| |
Literatuur en Werkelijkheid
Niet alleen de taal, maar ook de empirische wetenschap moest haar objectiviteit inleveren. Allereerst werd aangetoond dat wetten, theorieën en paradigma's zoals Kants categorieën, niets over de wereld zeggen, maar slechts subjectieve hulpmiddelen zijn om feiten te ordenen. Tenslotte werd ook het laatste bolwerk van de positivistische objectiviteit ondergraven. Men besefte hoe langer hoe meer dat men een feit nooit kan isoleren van een theorie, dat elk feit slechts functioneert als deel van een theorie of paradigma. Hierdoor ging ook het feit delen in de subjectiviteit van de theorie. Het structuralisme heeft deze taalkundige en wetenschapsfilosofische ontwikkelingen samengevat, in een reactie op het existentialistisch realisme. Het gehele gebied van het menselijk kennen wordt opgelost in een verblindend spel van zichzelf weerkaatsende spiegels: structuren die niets zeggen over een daarachter liggende werkelijkheid. Er is wel intersubjectiviteit, maar deze is gebaseerd op afspraken, niet op de realiteit.
Graff betreurt dit langzame proces van scheiding tussen kennen en zijn en speciaal tussen literatuur en werkelijkheid ten zeerste, want het maakt de literatuur machteloos ten opzichte van maatschappelijke en levensbeschouwelijke ontwikkelingen. Daarom bepleit hij voor de literatuur - want daar gaat het hem tenslotte toch om - een terugkeer naar de werkelijkheid door zich weer bewust te worden van de referentiële, mimetische krachten van de taal.
| |
| |
Graff is in zijn aanval op het subjectivisme echter niet ver genoeg gegaan. Vooreerst blijft teveel in het vage wat onder de rationele objectiviteit moet worden verstaan waartoe de literatuur moet terugkeren. Zonder het uitdrukkelijk zo te formuleren wekt hij toch de indruk dat rationaliteit, objectiviteit en waarheid alleen gevonden kunnen worden in de ons omringende wereld. Zodra de literatuur zich richt op de mens en het typisch menselijke, wordt zij volgens Graff noodzakelijkerwijs geheel subjectief, willekeurig en irrationeel; alsof in de mens zelf geen gronden te vinden zijn die een objectief en rationeel houvast kunnen bieden. Het heil moet komen van een toewending naar buiten. Zou dit dan in feite niet neerkomen op een pleidooi voor het oude realisme en naturalisme uit de negentiende eeuw?
| |
Wetenschapsfilosofie
De onmacht om het totale subjectivisme in de wortel aan te pakken komt vooral tot uiting in de slotbeschouwing van het zevende hoofdstuk: How Not To Save the Humanities. waar de band wordt gelegd tussen moderne literatuur-theorieën en de algemene wetenschapsfilosofie. Onder inspiratie van Popper komt hij op voor: ‘the separability of some facts from some paradigms or interpretations’. Hij erkent wel dat men feitelijk een feit nooit zonder een theorie of paradigma aantreft: ‘experience is always already interpreted’, maar desondanks ligt aan alle theorieën en paradigma's een ‘resisting reality’ ten grondslag, die geen deel heeft aan de subjectiviteit en het relativisme van de structuren. Op deze wijze handhaaft Graff echter de kloof tussen feit en theorie en verwacht hij alleen van het ondergrondse feit objectief houvast tegen de relativiteit van structuren.
Het is te vrezen dat Graff de kritiek op Popper en de radicaliteit van de Franse structuralisten niet volledig heeft verwerkt. Het lijkt onwaarschijnlijk dat op den duur een scheiding tussen feit en theorie, hoe verfijnd ook aangebracht, houdbaar is. Als zijnscategorieën, theorieën en paradigma's, of de waarderelaties en emotionele reacties puur subjectief zijn en dus de waarheidsvraag niet verdragen, zal het feit daardoor onherroepelijk worden meegesleept. Als Graff wil ontsnappen aan het overal om zich heen grijpende subjectivisme, zal hij verder moeten gaan: voorbij Kant. Hij zal er niet aan kunnen ontkomen om Kant achter zich te laten en te erkennen dat ook categorie, waarde, theorie, paradigma en structuur uiteindelijk weerspiegelingen zijn, op eigen wijze, van objectieve standen van zaken die door de mens worden begrepen en doorzien. De voorlopig- | |
| |
heid van elke theorie is alleen een teken van de moeizaamheid waarmee het ontdekken en begrijpen van de werkelijkheid gepaard gaat. Maar uiteindelijk zal de eigenlijke waarde van elke theorie afhangen van de mate waarin zij de wereld weerspiegelt, dus van haar referentiële functie.
Dit pleidooi voor een allesomvattende rationaliteit lijkt onvermijdelijk, ook al betekent het dat men zich opnieuw in het avontuur van de metafysiek zal moeten wagen. Categorieën en waarden zijn dan immers niet alleen meer denkvormen en subjectieve stellingnamen. Deze rationaliteit die alles raakt, moet wel aan minstens twee voorwaarden voldoen. Zij mag allereerst geen ‘opslorpende’ rationaliteit zijn zoals de ‘zuivere’ rationaliteit van de grote denkers van de zeventiende eeuw (Descartes, Spinoza en Leibnitz) of van Hegel, die het bestaan tot in alle onderdelen tot absolute noodzakelijkheid herleidden. In de nieuwe rationaliteit moet een grote plaats worden ingeruimd voor het contingente, en voor discontinuïteit in de processen, want dat geeft ruimte voor spel, voor vrijheid en creativiteit. De ratio heeft op alles betrekking, maar het bestaan is niet uitsluitend rationeel.
De tweede voorwaarde is vooral van belang voor de literatuurwetenschap. Er moet een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen de rationaliteit van de wetenschap en die van de literatuur. Zowel wetenschap als literatuur zijn referentiëel, laten de werkelijkheid zien, zijn vatbaar voor de waarheidsvraag, maar ieder op eigen wijze. Het gewone spreken en de wetenschappelijke taal zijn gebaseerd op abstractie en op een zo groot mogelijk onmiddellijkheid van de referentiële werking van de taal; zij moeten ernaar streven zo letterlijk mogelijk genomen te kunnen worden. De literatuur echter berust op een opschorting van deze onmiddellijke mimesis; zij is ‘fiction’, zij is ‘metafoor’. Maar ook fictie en metafoor hebben referentiële waarde maar deze referentie berust niet op abstractie, maar op analogie; zij is ‘exemplaris’ en neemt zelf innerlijk deel aan datgene waarnaar zij verwijst.
| |
Literatuurwetenschap
Noch de literatuur noch de wetenschap worden door hun mimetisch karakter, hun rationaliteit en hun referentiële taak opgesloten in de standen van zaken van dit ogenblik of van het verleden; zij worden niet noodzakelijk conservatief. Zo zijn wij terug bij het uitgangspunt van Graffs boek. De aanval op de rationaliteit en referentialiteit werd immers ingezet vanuit de vrees dat zij bevestigend zouden werken ten opzichte van een technocratische maatschappij. De abstractie en het
| |
| |
exemplarische kunnen ieder op eigen wijze de werkelijkheid met zich mee voeren. Het zijn wezenlijk creatieve bezigheden die de virtuele, de nog niet ontplooide mogelijkheden van het bestaan onthullen. In en door wetenschap en literatuur wordt de werkelijkheid juist geen passief weerspiegelende handelingen als zij naar de werkelijkheid verwijzen; de verwijzing moet begrepen worden als een actief inspelen op wat is gegeven om daarin nieuwe mogelijkheden te realiseren, allereerst op cognitief gebied als leidraad en inspiratie voor later handelen. Door een naar de werkelijkheid verwijzende wetenschap en literatuur wordt het bestaan als natuur tot bestaan als cultuur.
Uit dit overzicht wordt duidelijk hoezeer een aristotelisch realisme nog steeds de inspiratiebron is voor de school van Chicago. Men kent de europese structuralistische theorieën; men ontleent er dankbaar vele gegevens aan maar het dogmatisch element daarin: de afwijzing van een referentie naar buiten, wordt niet overgenomen. Dit blijkt vooral uit het laatst besproken werk. Maar ook in de overige boeken bespeurt men een benadrukken van rationaliteit, een betrokkenheid op de concrete werkelijkheid ook als men zeer abstract aan het theoretiseren is, een gevoeligheid voor de pluriformiteit van de werkelijkheid die elke simplificerende uitleg afwijst maar toch niet blijft steken in relativisme. Voor het onderzoek naar de grondslagen van de literatuur lijkt deze inspiratie mij uiterst vruchtbaar. Voor het veldwerk in de literatuur kan zij een bedreiging vormen door een zware theoretische belasting.
|
|