Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 516]
| |||||||||||
Arbeidsverhoudingen in Zuid-Afrika I: ontstaan en ontwikkeling van een discriminatie
| |||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||
Eerste discriminaties vóór de Unie van Zuid-AfrikaIn 1809 proclameerde de Britse goeverneur van de Kaapprovincie een eerste decreet om de arbeidsverhoudingen tussen zwarte werknemers en blanke werkgevers te regelen. Tussen beide werd een arbeidscontract verplicht gesteld. Dat contract vermeldde het salaris, stelde de Afrikaan - toen nog vaker Hottentot genoemd - in dienst van de blanke en wees hem een vaste werkplaats aan waarvoor hij een verblijfsvergunning nodig had. Dat was meteen de eerste vorm van de beruchte ‘pasjeswet’. De Master and Servant Act van 1843 preciseerde dat elke zwarte de ‘waardigheid’ van de arbeid diende te leren en tot het algemeen welzijn moest bijdragen: de onmisbare vereisten daartoe waren gehoorzaamheid en onderdanigheid aan zijn blanke werkgever. Die bepalingen viseerden vooral het werk van de zwarten op de landbouwbedrijven van de Boeren. Ze luidden het systeem in van de ‘trekarbeid’ (migrant labour): was er voor de zwarte geen werk (meer) op het bedrijf, dan werd de verblijfsvergunning ingetrokken en diende hij onverwijld naar zijn ‘reservaat’ terug te keren. De eigenlijke kolonisatie door Groot-Brittannië (na de vnl. uit Nederland afkomstige Boeren die sinds de 17de eeuw de eerste blanke kolonisten waren) begon pas rond 1870, toen goud en diamant werden ontdekt. Met Brits kapitaal begon men die nieuwe minerale rijkdom te ontginnen. De mijnbouw bracht een hele omwenteling teweeg in de economische en sociale structuren van Zuid-Afrika. De urbanisatie en industrialisatie ging gepaard met een eerste ontwrichting van de traditionele Afrikaanse samenlevingen en de op de landbouw afgestemde Boerengemeenschappen. Door de forse immigratie van de Europese (mijn)arbeiders verdubbelde de blanke bevolking in 25 jaar tijds. Voor de blanke overheersers bracht die toevloed van zwarten naar ‘hun’ gebieden heel wat problemen met zich. Zij wensten wel te beschikken over een massa goedkope arbeidskrachten proletariërs in de strikte zin van het woord - maar vreesden tegelijk dat de Afrikaanse arbeidersmassa - weggetrokken uit de reservaten en onttrokken aan de daarmee verbonden subsistentie-economie - het rassen-‘evenwicht’ in gevaar zou brengen. Met de mijnbouw was het probleem van de ‘stedelijke Afrikaan’ geboren. En van meet af aan werd daar flink aan gesleuteld. In de tweede helft van de 19de eeuw kwamen de eerste wetten tot stand die de zwarten tegelijk verplichtten in de mijnen te gaan werken en hen toch bleven binden aan de hun toegewezen reservaten. In die zin werd de Master and Servant Act in 1856 en 1873 verscherpt en verstrakt. Elke zwarte arbeider diende een verblijfsvergunning te hebben die hem aan zijn | |||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||
werkplaats bond. Contractbreuk - het werk verlaten - gold als een misdrijf dat strafbaar werd gesteld. Door o.m. belasting te heffen op het ‘bezit’ van een hut of een hond, werd de zwarte gedwongen voor geld (in de mijnen b.v.) te gaan werken. Die nieuwe vorm ‘pasjeswetten’ maakte de zwarte bevolking volledig ondergeschikt aan de behoeften van de blanke economie: waren er arbeidskrachten te veel, dan werd het overschot automatisch naar de reservaten afgestoten door de intrekking van de verblijfsvergunning. Door een eerste crisis in de mijnbouw (de wereldvraag naar goud was heel zwak geworden) kwam het op het einde van de 19de eeuw tot een ernstig conflict tussen de blanke en de zwarte arbeidersbevolking. De mijnbazen meenden de rentabiliteit van hun bedrijf nog alleen te kunnen verzekeren door de massale inzet van goedkope arbeidskrachten. Hun blanke mijnwerkers waren veelal geschoolde arbeiders die nog in Europa het vak hadden geleerd. Zij eisten een loon dat hen toeliet met hun gezin volgens Europese normen te leven. Zij hadden bovendien uit Engeland het vakbondssysteem meegebracht en bezaten een zekere klassesolidariteit. Met één woord: de blanke mijnwerkers waren relatief (te) duur en te sterk. De mijnbazen zonnen op middelen om op de lokale markt goedkope arbeidskrachten aan te werven: de inheemse bevolking werd ten dele van haar grond verjaagd (van haar subsistentie-economie beroofd) om ze tot werken te verplichten. Vele zwarten verkozen echter in die omstandigheden de ‘Boer’ op te gaan, hun arbeid aan de landbouwers te verkopen, liever dan in de mijnen te gaan werken, waar de arbeidsomstandigheden bijzonder slecht waren. De mijnbazen reageerden daarop met de invoer van vele contractarbeiders uit Oost-Afrika, het huidige Mozambique, en zelfs uit China. Die arbeiders werden ondergebracht in ‘compounds’ (arbeiderssteden) die streng bewaakt werden om ontvluchtingen te voorkomen. Naarmate evenwel het tekort aan arbeidskrachten alsmaar groter werd verzon men andere middelen om de zwarten tot werk in de mijnen te dwingen. Op steeds grotere schaal werden dwangarbeid en trekarbeid, ten behoeve van de mijnbazen, ingevoerd. Een groot gedeelte van de produktiemiddelen van de zwarte bevolking (geschikte landbouwgrond) werd in beslag genomen, zodat de bevolking niet langer in haar levensonderhoud kon voorzien. Tegelijk wenste men echter de loonkost van de noodgedwongen uitgeweken arbeiders te blijven drukken, door de nog resterende economie van de reservaten voor het onderhoud van hun families te laten opdraaien. Om die reden mocht de zwarte werknemer nooit volledig breken met de economie van de reservaten. Omdat die maatregelen nog niet volstonden, wilden de mijneigenaars | |||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||
(wier enige zorg het was de kosten te drukken) ertoe overgaan de zwarte werknemers zelf te scholen om hun duurdere, blanke collega's te vervangen. Maar de eerste slachtoffers van die politiek waren de intussen sterk toegenomen ongeschoolde... blanke arbeiders. Vele Boeren hadden zich verplicht gezien als ongeschoolde arbeider in de mijn te gaan werken, geruïneerd als zij waren door de gevolgen van de BoerenoorlogenGa naar voetnoot3, door de concurrentie tussen hun traditionele en de nieuwe, kapitalistische landbouwbedrijven, en door de invoer van landbouwprodukten via de nieuwe havens en spoorwegen van Zuid-Afrika. Binnen de hele blanke bevolking ontstond een hevig belangenconflict tussen de mijneigenaars enerzijds en de Boeren-landbouwers anderzijds, die partij kozen voor de ‘arme blanken’. Dat conflict werd uiteindelijk bijgelegd doordat de mijn-ondernemingen hun blanke arbeiders stabiele werkgelegenheid en hoge lonen garandeerden, ten koste van de zwarte arbeidersklasse die, onstabiel, verdeeld en zonder ontwikkeld klassebewustzijn, verder uitgebuit kon worden. Die ‘oplossing’ van het arbeidsconflict kreeg in 1896 haar beslag in de afkondiging van de fameuze colour bar waardoor de gekwalificeerde en goed betaalde arbeid aan de blanken werd voorbehouden, uitsluitend op grond van het ras-criterium. In Zuid-Afrika heeft de ontwikkeling van het kapitalisme een rassenscheiding teweeggebracht binnen de arbeidersklasse zelf, een scheiding die zich niet alleen weerspiegelt in de instellingen en de wetgeving maar bovendien in de ideologische ‘bovenbouw’: de voordelen, aan de blanke arbeidersklasse toegekend, zou men voortaan rechtvaardigen met een beroep op ‘de natuurlijke ongelijkheid der rassen’. | |||||||||||
De (moeilijke) allianties tussen mijn- en landbouwkapitaalWanneer enkele jaren na de Boerenoorlogen de Unie van Zuid-Afrika in 1910 tot stand komt, is dat de officiële geboorte van blank Zuid-Afrika dat de suprematie van de blanken zou institutionaliseren. De niet-blanke bevolking verloor praktisch elk recht op politieke uiting, wat vroeger niet altijd noch overal het geval was geweest: één staat had zelfs ooit twee zwarte ministers in zijn parlement gehad. | |||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||
Het uitbuitingssysteem van de zwarte bevolking, de dwang- en trekarbeid werden tussen 1911 en 1923 in vier fundamentele wetten vastgelegd. De Native Labor Act van 1911 breidde de meester-knecht verhouding tussen baas en ‘kaffer’ (die hoofdzakelijk het werk in de landbouw viseerde) uit tot de sector van de industrie. De wet voorzag in een strak controlesysteem voor de recrutering en tewerkstelling van zwarten uit de reservaten in mijnen en industrie. De Native Land Act van 1913 verdeelde Zuid-Afrika in twee gebieden: 7,3% van het land was voor de zwarten bestemd, de rest werd aan de blanken voorbehouden. Die wet had velerlei ingrijpende gevolgen. Doordat de blanken zich niet in de reservaten mochten vestigen, bleef de traditionele landbouwproduktie daar voortbestaan. Door de slechte kwaliteit van de bodem was die echter minder dan ooit in staat om in de levensbehoeften van de hele zwarte bevolking te voorzien. Meteen verzekerden de blanken zich van een vrijwel onbeperkt aanbod van goedkope arbeidskrachten. Door een deel van het gebied aan de zwarten voor te behouden werd de potentiële expansie van de blanke boeren eveneens afgeremd: zij voegden zich bij de arbeiders in de mijnen of op de plantages. De zwarte boeren, die in blank verklaarde gebieden woonden, werden daaruit verdreven en zagen zich gedwongen te gaan werken in de mijnen of op de blanke landbouwbedrijven. De Native Urban Area Act van 1923 preciseerde onder welke voorwaarden de zwarten hun reservaten mochten verlaten om in de blanke economie te werken: ‘De inboorling (native) mag de stedelijke gebieden - die wezenlijk een schepping van de blanke zijn - slechts betreden, wanneer hij bereid is de behoeften van de blanke te dienen; hij moet die gebieden verlaten zodra hij die dienst niet langer bewijst’Ga naar voetnoot4. Het controlemiddel bij uitstek van de inwijking in de steden was het ‘pasje’ dat de zwarte steeds bij zich moest hebben, wanneer hij zich in blank gebied bevond. De Native Land Act van 1920 kende aan de traditionele chefs de macht toe om de grond van de reservaten volgens hun gewoonterecht uit te baten. Maar ook zij werden door blanke ambtenaren gecontroleerd om verrassingen te voorkomen. De Unie van 1910 betekent, op het economische vlak, de vaak moeizame en conflictueuze alliantie tussen het vreemde - Britse - mijnkapitaal en het inlandse - Hollandse - landbouwkapitaal. Daar die alliantie van meet af aan door de mijnbazen gedomineerd werd, duurde het niet lang of zij geraakten | |||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||
in conflict met verschillende andere bevolkingsgroepen. In het begin van de jaren twintig was de wereldkoers van het goud opnieuw zeer laag en de mijnbazen wilden de ‘colour bar’ doorbreken om geschoold werk te doen verrichten door de veel goedkopere zwarte arbeidskrachten. De blanke mijnwerkers reageerden daarop met grote stakingen: de grootste was die in het gebied van de Rand in 1922. Opnieuw vormden de ‘arme blanken’ de harde kern van de stakers: zij waren bijzonder gevoelig voor de propaganda van de partij der Afrikaner Nationalisten, die vooral onder de Boeren haar aanhangers had. Al wist de overheid de stakingen neer te slaan, het onbehagen was niet weggenomen. De kosmopolitisch ingestelde mijnkapitalisten investeerden wel in mijnen, maar niet noodzakelijk in die (lastige) van Zuid-Afrika! Als overtuigde voorstanders van de ‘vrije economie’ kregen zij het aan de stok met de inlandse agrarische burgerij, die steeds minder opgewassen was tegen de vrije concurrentie vanuit het buitenland. Er kwam een nieuwe politieke alliantie tot stand tussen de agrarische burgerij, de blanke arbeiders en de ‘arme blanken’, die allen hartsgrondig de ‘vreemde kapitalisten’ verfoeiden. Zo kwam het in 1924 tot een verkiezingsoverwinning van de arbeiderspartij en de nationalistische partij van Hertzog, die samen, enkele jaren lang, probeerden het socio-economisch beleid naar hun hand te zetten. Van vrijhandel werd overgeschakeld naar protectionisme, ten bate van de nationale burgerij. Onder de eerste wereldoorlog had die reeds aanzienlijke bedragen geïnvesteerd in de lokale produktie van goederen die toen niet of nauwelijks uit het buitenland betrokken konden worden. Het protectionisme moedigde die investeringen nog aan en stelde de burgerij in staat haar kapitaalaccumulatie te vergroten. Maar voor de industrialisatie van Zuid-Afrika bleek dat nog onvoldoende te zijn, omdat vooral de nodige infrastructuur ontbrak. De oprichting van (kapitalistische) staatssectoren lag voor de hand en als eerste kwam de Iron and Steel Corporation van 1928 aan die behoefte tegemoet. In de loop van de jaren zou dat experiment navolging vinden in andere sectoren als de havens, de spoorwegen, de chemische nijverheid, de energievoorziening, het postwezen... De nieuwe alliantie zette al dadelijk haar wil door... ten koste van de zwarte arbeiders. In het jaar zelf van de verkiezingsoverwinning, 1924, werd ook in de staatsdienst de colour bar afgekondigd. Staatsdepartementen en provinciale overheden werden verplicht ook in ongeschoolde | |||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||
jobs zogeheten ‘beschaafde’ arbeid in te zetten, versta: zwarte arbeid door blanke te vervangen. De instructie definieerde ‘niet-beschaafde arbeid’ als volgt: ‘arbeid gepresteerd door personen, wier doel (aim) beperkt blijft tot de elementaire (bare) vereisten van de levensbehoeften, zoals men die verstaat onder barbaarse en niet-ontwikkelde mensen’Ga naar voetnoot5. De colour bar werd verder uitgebreid tot de industrie en alleen de blanke vakbonden werden erkend. Voor de collectieve onderhandelingen met die niet-georganiseerde (vnl. zwarte) arbeiders, werd in 1924 de Wage Act opgericht, die onderworpen was aan een blank overheidsorgaan, de Wage Board. Op de werking daarvan komen wij nog terug. De euforie van de nieuwe alliantie bleek van korte duur te zijn. Ook Zuid-Afrika ondervond de weerslag van de grote crisis van 1929. De buitenlandse investeerders reageerden op het Zuidafrikaanse protectionisme met een vermindering van hun investeringen in de mijnbouw. De Nationale Partij en de arbeiderspartij gingen dan maar een nieuwe alliantie aan met de vroegere South African Party: de drie partijen smolten samen tot de United Party of Eenheidspartij die tot in 1948 aan het bewind zou blijven. Met vreemd en nationaal kapitaal kwam de Zuidafrikaanse economie nu pas goed op gang. In principe werd het systeem van de (zwarte) trekarbeid gehandhaafd, maar de toepassing daarvan bleek vooral in de industrie alsmaar moeilijker te worden. Haar ten dele gemechaniseerde arbeid had behoefte aan half-geschoolde arbeiders, in vrij grote permanente aantallen, terwijl de traditionele trekarbeid voornamelijk afgestemd was op de noden van de land- en mijnbouw. En die industrie verwierf tegelijk een alsmaar groter aandeel in de nationale economie. Tot overmaat van ramp was de toch al schaars toegemeten grond van de ‘thuislanden’ (de nieuwe naam van de reservaten) zo uitgeput geraakt, dat de Afrikaanse bevolking hoegenaamd niet meer in de eigen behoeften kon voorzien. Het parlement probeerde die moeilijkheid op te vangen door een decreet van 1936, dat de oppervlakte van de thuislanden uitbreidde tot 13,7% van het hele grondgebied. Maar ook die maatregel volstond niet. Het gevolg was dat steeds meer zwarte arbeiders afvloeiden naar de steden in blank gebied. Dat was slechts mogelijk doordat de overheid een zekere laksheid aan de dag legde in haar controle van de bewegingsvrijheid, aangezien de zich uitbreidende industrie inderdaad behoefte had aan die toevloed van arbeiders. Die laksheid, ingegeven door de behoeften van de economie, zou een constante worden in de geschiedenis van Zuid-Afrika en het probleem van de ‘stedelijke Afrikaan’ alsmaar scherper stellen. De blanke bevolking ervaarde die stroom van zwarten naar haar steden als een dreigend gevaar, dat zij hoopte in te dijken met aangepaste | |||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||
middelen. De Native Urban Area Act van 1923 werd in 1945 de Bantu Urban Area Consolidation Act. Doel van die wet was: de toevloed van Afrikanen in de steden te controleren, aparte woonwijken voor hen in te richten, hun arbeid toe te wijzen en hun bewegingsvrijheid in te perken. De Afrikaan stond in dienst van de blanke economie, zonder dat hij in ruil daarvoor sociale, politieke of zelfs verblijfsrechten kreeg. De wet voorziet dat geen enkele Afrikaan langer dan 72 uur in de stad mag verblijven, tenzij hij of zij kan bewijzen dat:
In die periode ontstond eveneens de eerste (uiteraard niet erkende) zwarte vakbond ICU, Industrial and Commercial Workers Union, en stegen de lonen van de zwarten (tussen 1936 en 1948) sneller dan die van de blanken. In de regerende coalitie kwamen nieuwe spanningen tot uiting die vnl. op twee punten betrekking hadden: hoe waren voortaan de half-geschoolde jobs te verdelen tussen de blanke, georganiseerde en dure arbeidersklasse en de zwarte, verdeelde en goedkope arbeidersklasse en hoe kon men de prijs van de arbeidskracht blijven drukken, rekening houdend met de voortschrijdende uitputting van de thuislanden? De liberalen vonden dat men, ten behoeve van de economie, half-geschoolde jobs aan zwarten moest toe vertrouwen, die zich op permanente wijze rond de steden zouden vestigen. De blanke economie zou de kosten van die arbeiders en hun families volledig moeten dragen, zonder nog verder een beroep te doen op de uitgeputte thuislanden. Voor de controle van de zwarten zou het volstaan hun geen politieke noch vakbondsrechten toe te kennen. De nationalisten verdedigden een heel ander plan. Voor zover de economie en de produktieverhoudingen dat eisten, zou men inderdaad ook de zwarten moeten scholen en onder hen een arbeidsreserve opbouwen. Dat mocht echter niet leiden tot permanente verstedelijking. Men diende integendeel de arbeid nog strakker te organiseren, de beweging van de zwarte arbeid nog strenger te controleren en de overtredingen van de pasjeswetten nog rigoureuzer te bestraffen. Om de toevloed van zwarten te beperken stelde men voor de arbeidsintensieve consumptiegoederen- | |||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||
produktie in te planten ver van de blanke gebieden, terwijl slechts de kapitaalintensieve, hoogtechnologische industrie in de blanke gebieden gevestigd zou worden. De oplossing voor de thuislanden zou erin bestaan, daar eveneens de moderne (kapitalistische) landbouw in te voeren en ten behoeve van de bevolking grensindustrieën (aan de rand van het thuisland) op te richten. De lonen van het zwarte proletariaat hoopte men laag te houden door zijn onderlinge verdeeldheid aan te moedigen en de zwarten alle politieke en vakbondsrechten te ontnemen. Al die maatregelen wou men laten samengaan met de zogeheten Bantoepolitiek (de nieuwe, ideologische rechtvaardiging van het hele bestel): onder het mom van eerbied voor de tradities, de taal, de cultuur en het nationaal patrimonium, wordt de ‘gescheiden ontwikkeling’ op grond van de ‘natuurlijke ongelijkheid van de Zuidafrikaanse volkeren’ gepropageerd. Concreet betekent dit dat de hele zwarte bevolking slechts 13,7% van de oppervlakte van Zuid-Afrika mag bewonen en dan nog in volledig versnipperde gebieden, die de slechtste gronden omvatten. De zwarten worden netjes ingedeeld in 9 rassen, die elk een eigen gebied moeten bewonen. Tot nog toe zijn Transkei, Bophutatswana en (sinds september 79) ook Venda ‘onafhankelijk’ verklaard. Met deze tegenstellingen ging het sterk opkomend Afrikaanders Nationalisme in 1948 de verkiezingen tegemoet. In 1943 had Vorster al onomwonden verklaard: ‘Wij verdedigen het Christelijk Nationalisme, dat een bondgenoot is van het Nationaal Socialisme. Je kan het anti-democratisch principe dictatuur noemen als je dat wenst. In Italië noemt men het fascisme, in Duitsland Nationaal Socialisme, in Zuid-Afrika Christelijk Socialisme’Ga naar voetnoot6. Dr. Malan zag de taak van de toekomstige republiek als volgt: ‘de veiligheid verzekeren van het blanke ras en de christelijke beschaving door de eerlijke handhaving van de principes van apartheid en “waakzame bescherming” (guardianship)’Ga naar voetnoot7. En in 1947 verklaarde een woordvoerder van de Nationale Partij: ‘Het beleid in ons land moet de totale apartheid aanmoedigen als het uiteindelijk doel van een natuurlijk proces van gescheiden ontwikkeling’Ga naar voetnoot8. Met dit programma behaalde de Nationale Partij in 1948 een verkiezingsoverwinning met overweldigende meerderheid. Meteen was de apartheid geboren: de reeds bestaande wetten zouden bekrachtigd, aangevuld en | |||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||
verder uitgewerkt worden tot een imposant monument van discriminatie op vnl. drie gebieden: de vrijheid van beweging en vestiging, de organisatie van het arbeidsoverleg (vakbonden en stakingsrecht) en de voorbehouden sectoren in de tewerkstelling. | |||||||||||
Apartheid en arbeidsverhoudingen van 1948 tot op hedenDe rechten van de Zuidafrikaanse bevolking hangen volledig af van hun registratie als blanke, kleurling, Indiër of Bantoe. Die rassenclassificatie gebeurt in overeenstemming met de Population Registration Act van 1950, die zeer concreet bepaalt welke opvoeding, welke woonplaats, welke activiteiten, welke vakbonds- en politieke rechten en welk inkomen de verschillende bevolkingsgroepen al dan niet toekomen. De hoeksteen van de apartheidswetten is het beleid ten opzichte van de stedelijke Afrikaan, wiens bewegings- en vestigingsvrijheid zoveel mogelijk ingeperkt wordt. De reeds bestaande pasjeswetten worden in 1952 nog verscherpt (en uitgebreid tot de Afrikaanse vrouwen) door Verwoerds Natives (Abolition of Passes and Coordination of Documents) Act. Elke Afrikaan moet een heus boekje met foto, identiteitsbewijs, registratienummer, documenten van stamconnecties en ethische classificatie, officiële verblijfsvergunning, bewijs van belasting, vergunning van een arbeidsbureau om in de streek te werken of er werk te zoeken, naam, adres en handtekening van de werkgever... bij zich hebben. Tussen haakjes: de blanke werkgever zelf heeft de toelating nodig van het arbeidsbureau om een zwarte werknemer aan te werven en de arbeidsbureaus worden op hun beurt gecontroleerd door het centraal arbeidsbureau in Pretoria. De werksituatie van de zwarte wordt natuurlijk steeds zorgvuldig opgetekend in zijn pasje om controle en bestraffing te vergemakkelijken. In 1969 bereikte het aantal overtredingen van de pasjeswetten een gemiddelde van 870 veroordelingen per dag. De straffen voor de overtredingen werden in 1977 nog verzwaard. Heeft de Afrikaan de toelating om in de stad te gaan werken, dan betekent dat allerminst dat hij er zich met gerust gemoed kan gaan vestigen. Zijn verblijfsvergunning hangt samen met zijn werk: verliest hij zijn werk, dan is hij ook zijn verblijfsvergunning kwijt. En hij kan ongewenst verklaard en uitgewezen worden, door toepassing van een hele reeks andere wetten: Suppression of Communism Act van 1950, de Unlawful Organisations Act van 1960, de General Law Amendment Act van 1962 en de Sabotage Act, eveneens van 1962. Volgens die wetten kunnen alle personen die ervan verdacht worden te behoren tot ‘communistische’ en ‘illegale’ organisa- | |||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||
ties of die ‘subversieve activiteiten’ uitoefenen, praktisch naar willekeur door de overheid gedeporteerd worden (bij de behandeling van de staking komen wij daarop nog terug). Slaagt een Afrikaan erin zijn hele (actieve) leven lang werk in de stad te behouden, dan is hij er nog niet zeker van een rustige, oude dag te kunnen slijten op de plaats waar hij steeds gewerkt heeft. In 1967 keurde de overheid een terdege uitgewerkt schema goed om de ‘overtollige’ Afrikanen uit de steden te verwijderen. Volgens de Physical Planning and Utilisation of Resources Act kunnen ‘surplus’-Afrikanen, ouderen, zieken en werklozen naar de thuislanden worden gestuurd, waar armoede en werkloosheid de regel zijn. Naast de stedelijke arbeiders komen er in Zuid-Afrika nog veel trekarbeiders voor. Zoals bij de aanvang van de mijnbouw, zijn ook nu nog buitenlandse trekarbeiders erg belangrijk voor de Zuidafrikaanse economie. Toch probeert de overheid in de mijnindustrie zoveel mogelijk Zuidafrikanen te werk te stellen om de werkloosheid onder de eigen bevolking te verminderen. Die trekarbeiders zijn ofwel arbeiders die geruime tijd hun thuisland verlaten ofwel zogeheten ‘commuters’ die dagelijks tussen hun thuisland en het blanke gebied pendelen. Volgens een uitspraak van de Commissie voor Bantoezaken, in 1968 gedaan: ‘Proberen wij het patroon van de trekarbeid voor zover als maar mogelijk is in alle sectoren door te voeren. In feite is dat het fundament van ons hele beleid voor de blanke economie: het trekarbeidsysteem’Ga naar voetnoot9. Om die trekarbeid in de hand te houden, heeft de overheid sinds 1 april 1968 elke Afrikaan verplicht zich als werkzoekende in te schrijven in het arbeidsbureau van zijn stam. Wordt hij werkloos, dan dient hij naar zijn stamplaats terug te keren, totdat hij van het arbeidsbureau ter plaatse opnieuw de toelating krijgt om elders te gaan werken. Die maatregel zorgt ervoor dat de Afrikanen die niet voldoen aan de reeds vermelde twee eerste voorwaarden van de Urban Consolidation Act van 1945, onmogelijk in de stad kunnen verblijven. Daarbij komt nog de in 1968 geamendeerde Bantu Administration Act (van 1927), die aan de president van de republiek ook zeggingsmacht geeft over de thuislanden: hij kan beslissen waar de ‘overtollige’ Afrikanen naartoe gestuurd moeten worden. En dat gebeurt dan ook dagelijks met mensen die de pasjeswetten overtreden of geen werkcontract kunnen voorleggen. De belangrijkste twee wetten op het vlak van de vakbondsorganisatie en het collectief arbeidsoverleg dateren reeds van 1924. De in 1956 geamen- | |||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||
deerde Industrial Conciliation Act regelt de collectieve arbeidsovereenkomst tussen werkgevers en werknemers (met erkenning van vakbondsrechten), op voorwaarde dat die werknemers blank, kleurling of Indiër zijn. De wet sluit de Afrikanen uit van het recht op vakbondsorganisaties en op onderhandelingen met de werkgevers. Ten behoeve van de aldus niet-georganiseerde arbeiders werd, eveneens in 1924, de Wage Act uitgevaardigd: bezwaren in verband met loon- en/of werkvoorwaarden kunnen door de arbeiders worden voorgelegd aan de Wage Board, een staatsorgaan. Maar die ‘inspraak’ mogelijkheid werd in 1957 drastisch beperkt door de bepaling dat de Wage Board nog alleen op verzoek van de minister van arbeid, een onderzoek naar de loon- en werkvoorwaarden van de niet-georganiseerde arbeiders mag instellen. Om verschillende redenen had de Wage Board niet veel te betekenen. Waarom zou een minister zich druk maken over de loon- en werkvoorwaarden van arbeiders die niet eens stemgerechtigd zijn? Een onderzoek naar hun loon- en werkvoorwaarden is bovendien bij voorbaat uitgesloten in twee gevallen: wanneer er nl. reeds arbeidsovereenkomsten bestaan tussen de werkgever en de blanke vakbonden of tussen werkgever en ‘industriële raad’. De Wage Board moet bovendien rekening houden met de mogelijkheden tot loonsverhoging binnen elke specifieke industrietak. En tenslotte is de Board onderworpen aan de paradoxale eis ‘niet te discrimineren op grond van ras of kleur’ èn ‘de arbeidsvergoeding zo vast te leggen dat zij de werknemers toelaat te bestaan in overeenstemming met een beschaafde levensstandaard’Ga naar voetnoot10. M.a.w.: de blanke moet in alle geval meer verdienen omdat alleen hij op een ‘beschaafde’ manier leeft. Wat het stakingsrecht betreft: blanken en kleurlingen hebben een beperkt stakingsrecht, de zwarten hebben het niet. De Bantu Labour Act van 1953 stelt dat geen enkele werknemer of welke persoon ook aan stakingen mag deelnemen of anderen mag aanzetten tot het beginnen en voortzetten van een staking. Bij bestraffing van het stakingsmisdrijf ligt de maximumboete voor zwarten acht maal hoger dan die voor blanken (ofschoon het gemiddelde inkomen van de zwarte slechts één vijfde van het gemiddelde blanke inkomen bedraagt). De gevangenisstraffen kunnen voor zwarten drie maal langer duren dan voor blanke stakers. Daarbij komt nog dat de zwarten, wanneer zij een staking organiseren, a.h.w. automatisch een aantal van de eerder vermelde wetten overtreden. Zo bestempelt de Suppression of Communism Act van 1950 als communistisch ‘elke leer of opzet, die enige | |||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||
politieke, industriële of economische verandering beoogt door middel van agitatie en wanordelijkheid’Ga naar voetnoot11. Krachtens die wet kan de president een organisatie onwettig verklaren (met uitzondering evenwel van de geregistreerde (erkende) vakbonden). Aangezien de zwarte vakbonden niet geregistreerd kùnnen worden, vallen zij automatisch onder die wet wanneer zij een staking (unlawful act) organiseren. De omschrijving van ‘sabotage’ in de eerder vermelde Sabotage Act is eveneens zo ruim, dat elke stakingsactie eronder valt. Wat de - wettelijke - sociale voorzieningen betreft, is Zuid-Afrika voor de Afrikanen beslist geen paradijs om in te wonen. In 1946 keurde de - toen nog liberale - regering de Unemployment Insurance Act goed, die aan Afrikanen en andere niet-blanken in handel en industrie werkloosheidsuitkeringen toekent. Door het verzet van de blanke burgerij, boeren en mijnbazen bleven echter de arbeiders in openbare dienst en landbouw, de seizoenarbeiders, de mijnwerkers, en het huispersoneel van die voorziening uitgesloten. In 1948 werd die wet gewijzigd door de Nationale Partij, met de bepaling dat alle Afrikanen van die voorziening uitgesloten werden, indien ze minder dan 182 pond per jaar verdienden. Dat komt neer op een nagenoeg volledige uitsluiting van alle zwarten. In 1957 werd het minimumbedrag opgetrokken tot 273 pond per jaar. Ofschoon elke werkgever verplicht is zijn werknemers tegen ongevallen te verzekeren, komt daar in de praktijk voor vele Afrikanen niets van terecht. Dat is o.m. te wijten aan de laksheid van de werkgevers, het systeem van de trekarbeid, het analfabetisme van de werknemers, het gebrek aan vakbondsbescherming en de onwil van een bureaucratie die de Afrikanen niet goedgezind is. Naast de hier beschreven ‘grote’ apartheid bestaat er de bij ons beter bekende ‘kleine’ apartheid in fabrieken en werkplaatsen: de werkgevers zijn verplicht te voorzien in aparte rust- en eetlokalen, kleedkamers, toiletten enz... voor blank en zwart. Een laatste pijler voor de apartheidspolitiek die de Afrikaan raakt in de hem geboden werkgelegenheid zijn de colour bar en de zogeheten job reservations, waarvan de historische oorsprong hier eerder reeds vermeld werd. Na de invoering van de colour bar in de mijnsector en de overheidsdiensten, werd in 1951 de Bantu Building Workers' Act afgekondigd, die de Afrikanen verbiedt geschoolde bouwarbeid te verrichten in blanke gebieden. | |||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||
Natuurlijk begint de bevoorrechte positie van de blanke bij het zoeken naar werk al veel vroeger dan op het moment zelf dat een arbeider naar werk uitkijkt. Opvoeding en scholing zijn een belangrijke hinderpaal voor de Afrikaan, omdat de discriminatie ook reeds op dat vlak wordt doorgevoerd. Dat is met name het geval wanneer scholingscursussen, door de industrie georganiseerd, niet voor Afrikanen openstaan. Vaak weigeren de blanke werknemers kleurlingen, Indiërs en zwarten bij te scholen of is het de blanke vakbond zelf die een dergelijke scholingsboycott afdwingt b.v. in 1975 in de auto-industrieGa naar voetnoot12. In 1956 werd de colour bar nog uitgebreid door de toevoeging van een alinea aan de Industrial Conciliation Act: de minister van arbeid is voortaan bevoegd zelf een onderzoek in te stellen en aanbevelingen te formuleren in verband met de invoering van de colour bar. Hij mag zelfs deze aanbevelingen wettelijk maken. Na die amendering van de wet ontstond de merkwaardige situatie dat blanken in vele sectoren slechts kunnen werken mits de toelating die door de minister verstrekt wordt. Andere job reservations werden na 1957 ook elders doorgevoerd o.m. in de textiel-, de leder- en de meubelindustrie en de auto-assemblage. Heel wat van die ‘voorbehouden tewerkstellingen’ worden thans in de praktijk niet meer gerespecteerd, omdat de behoefte aan arbeidskrachten alsmaar groter werd. Waar blanke geschoolde arbeidskrachten ontbreken, gaat men toch over tot de scholing en de aanwerving van zwarte arbeiders voor soorten werk die vroeger uitsluitend aan de blanken voorbehouden werden. De discriminatie blijft evenwel behouden in die sectoren waar de blanke vakbonden van ouds het sterkst zijn: vooral de mijn- en de bouwsector zijn bolwerken van de blanke vakbondsmacht gebleven. In 1977 waren nog slechts een vijftal job reservations van kracht, die slechts 0,5% van de werkplaatsen betroffen. Het ging echter wel om:
De politiek van de regering beoogt duidelijk een ‘verdeel-en-heersspelletje’ te voeren: zo hoopt zij b.v. de kleurlingen-arbeiders voor zich te winnen door haar verklaring dat de colour bar nodig is om deze arbeiders te beschermen tegen de concurrentie van de Bantoes. Nog in 1975 ver- | |||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||
klaarde de minister van arbeid dat de regering zal doorgaan met het systeem van de voorbehouden tewerkstellingen ‘zoals in het verleden, en met de noodzakelijke discriminatie’Ga naar voetnoot13. De ondanks alles alsmaar groeiende bewustwording en feitelijke macht van de zwarte (en gemengde) vakbonden samen met de internationale kritiek op het apartheidsbestel, hebben dan sinds 1977 geleid tot nieuw overleg in de schoot van de Zuidafrikaanse regering. De rapporten, adviezen en voorstellen die daarbij uit de bus kwamen zullen wij in onze volgende bijdrage behandelen. |
|