| |
| |
| |
Werumeus Buning en de glimp van het onvatbare
Lieve Scheer
Werumeus Buning (1891-1958) is een licht ontroerbaar mens, een van de warmste en gevoeligste uit onze letterkunde. Om te beginnen leefde hij gretig met al wat hij aan zintuigen bezat. Niets was hem te min, te aards; hij wijdde zelfs een boek vol humor aan... keukengeheimen. Daarnaast kent hij echter ook de weemoed, het diepe verdriet dat in ons hart achterblijft nadat dit zo vergankelijke en geheimzinnige leven een liefde, een geluk, een geloof heeft afgebroken. Zijn eerste bundel bv. draagt als titel: In memoriam.
Het meest bekend van hem zijn de Balladen, gebouwd als middeleeuwse refereinen, met een stok, eenzelfde versregel aan het eind van elke strofe, die zowat de grondgedachte, het thema ervan vormt en met de ontwikkeling van de verschillende strofen altijd rijker en dieper van inhoud wordt. Ik denk aan de verrukte èn weemoedige liefdesherinnering: Ballade de tout mon coeur. Of aan de Ballade van de dingen die niet overgaan, die soms een ode is en soms een bezweringsformule, gewijd aan het vergankelijk mooie èn lelijke van deze aarde, dat ‘zo zal zijn in alle tijden’. Ook de Ballade van de merel bevat zulke typische belijdenis van levensgeluk en dank vanuit een onbegrijpelijk, diep gevoeld lijden.
Hier wil ik samen met de lezer Bunings stilste gedicht beluisteren, De tuin, een tekst waar hij huiverend een glimp opvangt van de onvatbare wezenheid der dingen.
| |
| |
De tuin
Een morgen ben ik zeer vroeg opgestaan
En zie de bloemen, halmen, grassen staan
In een zoo helder eigenaardig licht
Of zij daar nog niet lang alleen zoo staan
Maar iemand juist van hen was heengegaan,
Zoo, als men in gezelschap binnentreedt
In stilte, en weet dat er gesproken is
Maar niemand u wil zeggen wat het was.
Het is of er een engel op dit gras
Getreden is en juist verdwenen is
Zoodat nog alles luistert naar zijn tred
En halmen, grassen staan nog in gebed.
Thema van dit gedicht is de tuin, niet mijn tuin, dat zou het te zeer gebonden hebben aan de persoon van de dichter. De tuin waar hij het over zal hebben, hoort niemand toe, de dichter betrapt hem juist in zijn anders-zijn wanneer hij zijn eigen diepere wezenheid heeft buiten aanwezigheid van de mens. Een tuin, dat verlengstuk van ons huis, maakt deel uit van onze bewoonbaarheid, is ons gegeven, maar hij ligt ook open naar de nachtelijke sterren, de zon, de lucht, de buitenaardse krachten. Toch blijft het vertrouwd: ‘de tuin’, niet ‘een tuin’. Het is een bekende, gewone plek, daar kan het wonder ook echt als wonder opengaan. ‘De tuin’, ja, enig en uniek, want hoe gewoon hij ook schijnt in de drukke uren van de dag, een enkele keer is hij zo verschenen dat hij tot nu onvergetelijk staat in de beleving van de dichter. Toen heeft hij zich geopenbaard in zijn ware aard, als oertuin, gelijk we die allemaal kennen aan de schemerdrempel van ons leven.
De taal van dit gedicht is heel eenvoudig. De titel is sober en buiten vers drie komt er geen enkel adjectief in voor. De toon is ingehouden, vol aarzelend en voorzichtig tasten zoals men doet wanneer men stilte en mysterie wil laten wat ze zijn. In vers 1 bv. is het voorzetsel op uit de tijdsbepaling weggelaten: ‘een morgen’, en dit maakt die morgen iets minder omschreven, minder gewoon. De dichter heeft toen ook iets minder gewoons gedaan en daar is het mee begonnen: hij is zeer vroeg opgestaan. (Zeer geeft de taal een tikje een plechtiger, ernstiger toon dan heel had gedaan.) Door het vroege opstaan heeft hij het leven in de tuin betrapt, ze verwachtten hem niet. Zo kan hij nog een glimp opvangen van een verborgen geestelijke wezenheid. Daarom was de titel ook niet ‘Een
| |
| |
morgen in de tuin’; de tuin die de dichter toen heeft gezien is niet toevallig, maar de ware tuin, zijn dieper wezen, alleen staat de mens niet vroeg genoeg op of heeft hij de ogen niet om er de sporen van het wonder in te herkennen. Nu, vroeg in de morgen, ligt dat anders. Alles heeft zopas een kosmische doop gehad, de mens in de slaap, de open natuur in haar overgave aan de sterren en met de sporen van die doop nog in de lucht, met de verkwikking van het slapen nog in hoofd en ledematen, is alles nieuw, nog ongerept, onaangeraakt, zuiver. Dat de dichter opgestaan is, sluit een allusie in op de oceanische slaap waar de dichter uit ‘verrees’, zodat hij, zelf nieuw geworden, alles nieuw ziet.
De voltooide tijd ‘ben opgestaan’ in dit vers legt een klemtoon op het resultaat; er zal niet het verhaal komen van een reeks feitjes, maar iets unieks dat hij hééft mogen beleven en dat hem nog altijd bezighoudt. Vers 2 schakelt spontaan over naar en zie (een onvoltooide tijd); wat hij toen gezien heeft, ziet hij nóg, even onmiddellijk alsof er geen tijd overheen was gegaan. Terzelfder tijd kan dit zie aanwijzend zijn, een uitroep, een spontaan contact zoeken met de lezer vanuit de intensiteit der herinnering. Dat hij zich ‘naar de tuin keerde’ of ‘de tuin inging’, wordt daarbij overgeslagen: uit de kosmische slaap ontwaakt wordt hij direct deelgenoot van het kosmische leven zoals het zich op dit vroege ochtenduur openbaart.
In de tuin ziet hij het gewas in al zijn expressies: bloemen (bloei), halmen (vruchtbeginsel), grassen (groen); de opsomming is lukraak, een beetje wild, een verbindend voegwoord en ontbreekt en er is ook iets wat niet klopt, want ‘halmen’ maken déél uit van het ‘gras’. De bloemen merkt hij het eerst, zij behoren tot het wezen van de tuin en vallen door hun kleuren het meest op. Met grassen schept hij een ongewoon meervoud, de tuin waar hij binnenkomt staat daar in zijn natuurlijk leven, het is geen gemillimeterd gazon, maar iets wat uitgegroeid is in volle variëteit. De dichter lag nog te slapen, moest opstaan, maar de gewassen betrapt hij in hun staan, ze zijn al volop betrokken in belevenissen; wèlke zullen we later zien. Hoewel het zeer vroeg is, is er licht in de tuin, het is dus zomer (ook de bloemen wijzen daarop), open seizoen, waar de dag bezig is lang voor de mens er deel aan heeft. Dit licht is eigenaardig, anders, ongewoon. Werumeus Buning vermijdt liever een woord zoals ‘vreemd’, wat afstand zou scheppen en kiest het onpoëtische maar veelzeggende ‘eigenaardig’: hij ziet de gewassen in een ander licht dan het vertrouwde (ook de figuurlijke betekenis is hier bedoeld; hij ziet, ‘begrijpt’ ze anders), maar dit ongewone licht drukt juist de eigen aard der dingen uit, hun wezenheid, hun bestemming, het is of het uit de dingen zelf te voorschijn straalt en alles helder maakt; fysische klaarheid en geestelijk duidelijk worden vallen in
| |
| |
dit motief mooi samen.
Woordorde en interpunctie maken deze ochtendlijke belevenis tot iets unieks. ‘Een zo helder licht’ i.p.v. ‘zo'n helder licht’ zet het onbepaalde lidwoord in reliëf, en toegevoegd bij licht, ‘een licht’ (niet: het), maakt dit tot iets uitzonderlijks en overweldigends. Na helder volgt geen komma, het is dus niet zomaar nevengeschikt aan eigenaardig, maar heeft iets van een bepaling. Het licht is niet helder èn eigenaardig, beide woorden vloeien ineen, de eigenaardigheid zit juist in dit heldere, die diepe klare en toch onbereikbare wezensopenbaring die de ochtendlijke gewassen hem bieden.
Passend bij de ingehouden toon leidt de dichter de volgende zin in met of i.p.v. alsof en hij noemt de gewassen zij en hen, niet ze (verpersoonlijkt), zij hebben een eigen wezenheid, buiten de mens, een eigen doelgerichtheid, een eigen innerlijke bestemming, hun eigen raadsels ‘of zij daar nog niet lang alleen zo staan’. De woordorde wordt omgedraaid, het woord alleen wordt naar voren geschoven, naar een plaats waar het alléén staat in de zin en zo wordt het een bepaling bij staan: er is iets speciaals in dit staan, hun staan drukt iets uit, bevat iets ongrijpbaars, wat opvalt en wat later iets van wijding zal blijken te zijn.
Hoe meer de dichter zich intussen aan de aanvoeling van dat raadselachtige dat rond de gewassen zweeft overgeeft, hoe dichterbij het komt: de ontkennende zin met nog niet lang wordt in het volgende vers bevestigend: er is iemand geweest en dit is zo kort geleden dat zijn aanwezigheid nog bijna grijpbaar is: hij is juist heengegaan. Die iemand was sàmen met de gewassen, want nu is hij van hen heengegaan, zij hebben hem mogen kennen in het zuivere licht van de morgen, de dichter met zijn menselijke ogen niet. Maar nu is die iemand heengegaan, wat plechtiger is dan weggaan, en ook meer iets uitdrukt van het gemis en de leegte die dit heengaan nalaat. Wie ‘weggaat’, gaat ergens naartoe, wie ‘heengaat’ wordt onvatbaar, laat niets dan ijlte na. Intussen heeft de dichter ook zijn tijdsgebruik omgeschakeld: terwijl zoëven de gewassen nog ‘staan’ (o.t.t.) is het alsof ‘iemand was heengegaan’ (v.v.t.), waardoor na het bijna grijpbare iemand en juist een plotselinge diepe onvatbaarheid in de tekst komt: 't is voorbij, is het iets geweest, wat is het geweest... de sporen wissen zich uit in een irrealis.
In het volgende vers zitten verscheidene misleidingen, waardoor deze sfeer van ongrijpbaarheid nog versterkt wordt. Het foutieve ‘zoo, als men...’ i.p.v. ‘zoals, als men’ of ‘zoals wanneer men’ maakt het ritme brozer. Tevens verwacht men een vergelijking die het heengaan van vorig vers zal uitwerken. De tekst verschuift echter naar het eigen binnenko-
| |
| |
men. Het heengaan van die onvatbare iemand en het binnenkomen van de dichter vallen samen, ja, het is bijna alsof die iemand weggegaan is óm die binnenkomst, omdat hij niet gezien wilde worden door ogen die voor dit zien niet geëigend zijn; alleen een licht schijnsel liet hij achter.
De komma na zo brengt een aarzelend hiaat, een onvatbaarheid en in gezelschap brengt even weer op een dwaalspoor. Als men ‘in gezelschap’ iets doet, doet men dat sàmen met dat gezelschap, hier echter is het gezelschap juist datgene waar hij, als een verstoorder bijna, binnenbreekt en niet in opgenomen, ingewijd wordt. Als de dichter een lidwoord had geschreven ‘in een gezelschap’ was die misleiding er niet geweest, en het gezelschap zou meer omschreven zijn geweest, begrensd, relatief.
Hoe onpeilbaar ook, dit gezelschap vormt een geheel, een haast fysisch tastbare cirkel van saamhorigheid, waar men in binnen kan treden zoals in een kamer of een huis, en er hangt een sfeer van wijding, zodat men er, ernstig en ingehouden, binnentreedt (niet binnenkomt), met, na een aarzelend enjambement, in stilte. In dit in stilte zit een prachtige meerzinnigheid: ze kan slaan op het onderwerp men en de manier van binnenkomen, de sfeer is zo heilig dat men slechts ingetogen en aarzelend daar deel van durft uitmaken; maar ‘in stilte’ kan ook een bijstelling zijn bij in gezelschap, het gezelschap waar men in binnentreedt, is tastbare stilte.
In dit gezelschap hangt nog iets van wat vlak voor de komst van de dichter is gebeurd: er is gesproken; de voltooide tijd en ook de keuze van het werkwoord ‘spreken’ (niet ‘praten’) drukt uit dat er essentiële dingen zijn gezegd, levengevende onuitwisbare woorden die iets nalaten, zo diep dat men niet slechts ‘voelt’ maar weet dat er gesproken is, wat nog versterkt wordt door het binnenrijm: binnentreedt, weet...
In de volgende verzen wordt het ritme uiterst broos, tastend, door de vele eenlettergrepige woorden met allerlei voorzichtige t en d's: maar niemand u wil zeggen wat het was. Het is of er een engel op dit gras getreden is en juist verdwenen is...’. Ook het feit dat een hoofdzin vermeden wordt, alles verschoven wordt naar bijzinnen maakt het ritme vager, uitgewister. Alleen de u staat in reliëfpositie: ‘niemand u wil zeggen’ (i.p.v. ‘niemand wil u’); jij valt buiten het gezelschap, jij werkt storend omdat je 't gerucht van de buitenwereld meebrengt, de drukte. En tegenover deze buitenstaander, dit u, verglijdt dat wat in het gezelschap gesproken is (v.t.t.) over in een ongrijpbaar verleden ‘wat het was’ (o.v.t.); het is voorbij, men kan een verleden nooit inhalen. Alles rond de dichter staat vervuld en hij, die de belevenis niet heeft meegemaakt, kan daar nu niet achteraf in ingewijd worden.
In het volgende vers krijgt het gesproken woord gestalte als engel, teken
| |
| |
van andere werelden, zoals die even op aarde heeft vertoefd, de aarde heeft beroerd: hij is op dit gras getreden. Dat hij uit een ijlere wereld komt, niet beheerst door de zwaartekracht, blijkt uit het feit dat dit gras waar hij in ernst overheen is gegaan (‘getreden’), niet is platgedrukt, want het staat, rechter dan ooit, in gebed. Hoewel men zijn lichte stap bij voordracht kan voelen in de fijne lip- en tandmedeklinkers en het broze enjambement (op dit gras / getreden is), is er van de engel geen fysisch spoor achtergebleven; zijn aanwezigheid raadt men aan iets anders, de dichter voelt ze nog, heel dichtbij, bijna raakbaar, in ‘dit gras’, terwijl de tegenwoordige tijd ‘getreden is’, geen verleden tijd meer, geen irrealis, hem naderbij brengt, grijpbaar bijna,... en toch ontsnapt het mysterie hem weer, de engel is verdwenen, niet ‘weggegaan’, maar veel mysterieuzer, opgelost in een niets. In het feit dat dit zopas is gebeurd, juist, drukt zich uit het heimwee naar wat men niet heeft mogen beleven. Het geïncarneerde woord, de engel, heeft zich geopenbaard vanuit een onvatbare geestelijke wereld waar hij deel van uitmaakt; het is of er een engel...’, waarin er genitiefwaarde heeft, hij is een teken, een afsplintering.
De laatste twee verzen tekenen de tuin een laatste maal na deze kosmische openbaring; het hele oord is bezield: alles leeft nog na, in deelname aan wat er is gebeurd, alles luistert nog, ook al is het blijkbaar voorbij, ze geven zich eraan over, willen zo lang mogelijk die aanwezigheid bewaren. Ze blijven nog, in verinnerlijking, in gebed, overgegeven aan die onhoorbare tred, die niet eens de grashalmen heeft gebogen. De engel is zo verheven, zo geestelijk dat die tred het enig tastbare is, waardoor hij met de aarde in verbinding kwam, wat op aarde begrepen kon worden. De omgekeerde woordorde: nog alles luistert... i.p.v. het veel gewonere ‘alles nog luistert’, maakt, zoals de andere omgewende constructies in dit gedicht, het ritme ingehouden en broos. Om de diepere en diepere verinnerlijking die er intussen in het gedicht is gekomen laat de auteur, bij het laatste beschrijven van de tuin, de bloemen achterwege: ze zouden een te uitbundige volheid uitdrukken, hun kleuren zijn te hevig en te fel. De magere halmen, grassen passen meer bij de ascese van het bidden, ze zijn ook meer geëlanceerd, ze staan meer. Ook het bepaalde lidwoord is weggebleven; in hun deelname aan het hogere, zijn de wezens in de tuin niet langer omschrijfbaar; ze zijn losgekomen van hun begrensde identiteit; de tuin is een vaag alles waar men terloops en bijkomstig iets als halmen, grassen in herkent.
Dit gedicht is de eenvoud zelf. De middelen die Werumeus Buning gebruikt, zijn sober; af en toe een verhevener noot, een voorzichtig omge- | |
| |
draaide woordorde, aarzelende eenlettergrepige woorden, verstillende s- en z-klanken, soms gecombineerd met een huiverende t, tastende enjambementen, een altijd toevoegen van nieuwe bijzinnen, als een schroomvol dieper willen dringen in dit ongrijpbare mysterie waar hij een glimp van heeft mogen opvangen, glimp die de lezer, samen met de verstilde wezens van de tuin, achterlaat in een sfeer van wijding en wonderbare dank.
|
|