Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 458]
| |
ForumAls Pohier God zegtOp 2 april 1979 vernam de Franse theoloog Jacques Pohier ten huize van de apostolisch nuntius te Parijs in aanwezigheid van de Parijse provinciaal der Dominicanen - tot welke orde hij behoort - dat de Congregatie van de Geloofsleer zijn boek Quand je dis DieuGa naar voetnoot1 vanwege ‘zeer evidente dwalingen’ veroordeeld had. De volgende dag verscheen het anathema in de Osservatore Romano en op 30 april 1979 officieel in de Acta Apostolicae SedisGa naar voetnoot2. In één klap stond een boek dat tot dan toe alleen werd gelezen in kringen van Franse intellectuele jongeren, in de schijnwerpers van de belangstelling. Jacques Pohier (geboren 1926) behoort tot een nieuwe generatie Franse theologen, die in Nederland (te) weinig bekend is. Deze theologen - tot wie o.a. Christian DuquocGa naar voetnoot3 en Jean-Pierre Jossua behoren - gaan van het standpunt uit dat men alvorens theologie te bedrijven eerst een bepaalde menswetenschap goed dient te beheersen (bijv. psychologie, sociologie, linguistiek e.d.)Ga naar voetnoot4. Men zou de huidige Franse theologie daarom bijzonder goed kunnen typeren als ervaringstheologie, die als vertrekpunt het reeële geloof van de mensen aan de basis van de kerk neemt.
Zo gaat Jacques Pohier uit van de moderne ervaring dat voor veel mensen God afwezig is. Waarom - vraagt hij zich af. Omdat men over God niet begrippelijk kan denken. Het religieuze, zo betoogt hij, is alleen te bedenken in beelden en symbolen, en het beeld dat hij in zijn omstreden boek centraal stelt is het oudtestamentische symbool van de sjekinah, Gods weerschijn op het geschapene. De sjekinah van God wordt bijvoorbeeld gesymboliseerd in het brandend braambos (Ex. 3), maar wel het meest in de ark van het verbond. Het is de troon van JHWH, maar deze troon is leeg. ‘Uiteindelijk is zijn beste symbool misschien die leegte tussen de cherubijnen, die leegte die de serafijnen zelf niet durven peilen’Ga naar voetnoot5. De sjekinah is zo voor Pohier ‘optimale plaatsbepaling van de aanwezigheid en toch wordt die nabijheid slechts aangeduid door een open ruimte’Ga naar voetnoot6. Met de ark van het Nieuwe Verbond die Jezus is, is Hij de maximale dichtheid van Gods aanwezigheid onder ons. En zo wordt de sjekinah het model waarbinnen Jacques Pohier alle grote dogma's van de christelijke Kerk herinterpreteert. | |
[pagina 459]
| |
Fundamenteel bij dit alles is zijn visie op God als Schepper. ‘Geloven dat God Schepper is van het schepsel... is een verkondiging over het wezen van God en over zijn doen, namelijk dat hij een God is die wil dat het schepsel is wat het is... Het zegt dus dat God gelukkig is met schepselen die zijn wat ze zijn, dat hij ze niet schept om iets anders te worden dan schepselen... Zijn glorie is juist dat het zó is en niet anders’Ga naar voetnoot7. Als mensen, zegt Pohier, mogen we mensen zijn, niet minder maar ook niet méér: de mens is slechts mens. Wij dienen ons dan ook te houden aan onze eindige grenzen, niet alleen aan de grenzen van geboorte en dood, maar ook aan de menselijkheid van de mens. Maar de mensen, zo gaat hij verder, hebben verraad gepleegd aan die eindigheid: ze gaan dromen van een wereld die onvergankelijk is, een wereld zonder sterfelijkheid, zonder einde: een hiernamaals.
Zo is Pohiers boek een fundamenteel protest tegen een godsbegrip dat mensen klein houdt, knecht, hun alle aardse genot ontzegt en daarin is het boek zeker bevrijdend. Het is volgens Pohier het theologisch antwoord op de grondige revisie die heel de westerse beschaving doormaakt in haar opvattingen over leven en dood. Biologisch, sociologisch, historisch en psychologisch verschijnt de dood in het moderne westen niet meer als iets dat aan ‘leven’ tegengesteld is of de vijand ervan. Integendeel, de dood is levensvoorwaarde en zelfs levenskwaliteit: ‘De dood is een van de grote uitvindingen van het leven’Ga naar voetnoot8. Het afstervend geloof in een ‘hiernamaals’ is volgens Pohier geenszins te wijten aan theologen, maar aan een nieuw levensgevoel dat zich in onze cultuur baanbreekt. In de tweede helft van zijn boek tracht deze Franse theoloog dit nieuwe levensgevoel en de ontmythologisering van de dood te verbinden met heel het christelijk geloof. Hij tracht dus de christelijke boodschap te behouden, maar haar volkomen los te maken van de gedachte: de dood moet overwonnen worden. Daarmee brengt hij een diepe breuk tot stand met de joods-christelijke traditie; ook zijn dieptepsychologische verklaring van de verrijzenis van Christus als een uiting van paranoïd verlangen van de leerlingen is nogal zwak. | |
Reactie - kritiekHet was dan ook geenszins verwonderlijk dat de Franse (met name Parijse) geloofsgemeenschap die het boek van Pohier in handen kreeg, vooral het vierde hoofdstuk (de verrijzenis van Jezus) ernstig kritiseerde. Door gesprekken met deze mensen was Pohier zelfs al een tweede omgewerkte editie van het boek aan het voorbereiden en wilde hij in een artikel in Supplément de la Vie Spirituelle zijn vroegere ideeën nuanceren en bijstellen, maar de veroordeling door Rome hield - naast het verbod om nog voor te gaan in de eucharistie - ook een schrijfverbod in. Wat Pohier het meeste zeer doet, is dat Rome naar zijn opvatting de plaatselijke geloofsgemeenschap miskend heeft. Zij was reeds bezig, zo zegt hij, mijn geloofsorthodoxie onder kritiek te stellen en Pohier had liever gezien dat het kerkelijk leergezag het schiftingsproces met betrekking tot dit boek in de lokale kerk eerst zou hebben afgewacht: de Romeinse veroordeling had helemaal niet behoeven plaats te vinden, aangezien de plaatselijke, Franse, kerkgemeenschap zich van de meeste veroordeelde punten al had gedistanciëerd. De geloofsgemeente in Frankrijk - aldus prof. Edward Schillebeeckx, wiens persconferentie bij het verschijnen van de Nederlandse Pohier-uitgave we hier verkort hebben samengevat - bleek voldoende christelijk gezond verstand te bezitten om kaf en koren in het omstreden werk te | |
[pagina 460]
| |
scheiden. Een ingrijpen van bovenaf miskent de in Vaticanum II neergelegde ecclesiologie. In de reactie van de lokale kerkgemeenschap van Parijs op het boek van Pohier is immers gebleken dat deze groep gelovigen een wezenlijke taak op zich heeft genomen in het uitoefenen van de onfeilbaarheid van het kerkelijk leergezag. Bovendien hebben veroordelingen steeds een averechts effect: het boek is in één klap overal bekend en is al in vijf wereldtalen uitgegeven. Mensen die Pohiers opvattingen betreffende het eeuwige leven delen, zijn door het lezen van dit boek niet van opvatting veranderd; zij die in het eeuwig leven geloven zijn door Pohiers woorden niet verontrust en hadden zich reeds van hem gedistanciëerd. De woorden waarmee Jacques Pohier zijn boek opent, hebben na deze hele affaire wel een héél andere belichting gekregen: ‘Voor het eerst van mijn leven schrijf ik voor mijn plezier. En gedreven door iets wat zich binnen mij afspeelt... Vandaag wil ik over God zeggen waar ik zin in heb. En op de manier die mijn voorkeur heeft. Voor mijn plezier. En omdat het moet. Om verder te kunnen leven. Wat zal er gebeuren?’Ga naar voetnoot9. De gevolgen zijn bekend.
Panc Beentjes | |
[pagina 461]
| |
De oude ‘Verschueren’ bij de tijd gebrachtGa naar eind*Eén jaar voordat de nieuwe taalwetgeving van 1932 de definitieve en volledige vernederlandsing van het onderwijs in Vlaanderen inleidde was de 42-jarige J. Verschueren s.j. a.h.w. op de valreep klaargekomen met de eerste uitgave van zijn ‘Modem Woordenboek’. De op de ‘Petit Larousse’ geïnspireerde opzet, tegelijk een taalkundige en encyclopedische gids voor de gebruiker te zijn, beantwoordde blijkbaar aan een grote behoefte van de cultureel ontvoogde nederlandstalige gemeenschap in België. De eerste tien jaar kwamen drie nieuwe uitgaven van de pers en de volgende tien jaar waren het er nog eens drie, waarvan de laatste (1961) tot in 1974 nog vier herdrukken beleefde. De man die als self-made taalkundige, geograaf en lexicograaf nagenoeg geheel ‘op eigen houtje’ dat pionierswerk had gepresteerd, overleed in 1965. Al geruime tijd was het zijn occasionele medewerkers - en eventuele opvolger - duidelijk geworden dat een nieuwe uitgave meer zou dienen te behelzen dan het gebruikelijke ‘aanzienlijk vermeerderde en bewerkte druk’: zonder iets te willen afdingen op de uitzonderlijke verdiensten van een pionier, die zich jarenlang haast uitsluitend aangewezen zag op zijn individuele - bijwijlen wat eigenzinnige - inspiratie en creativiteit, was men toch vrij algemeen de overtuiging toegedaan dat het modern woordenboek aan een grondige en dus nogal tijdrovende herziening toe was, zowel op het vlak van de taalkundige en encyclopedische toelichtingen als op dat van de actualiteit, de lay-out en de illustraties. De redactie zou men moeten toevertrouwen aan een taalkundig onderlegde en lexicografisch geschoolde verantwoordelijke, die bovendien een beroep kon doen op een team van deskundigen, dat de encyclopedische informatie zou verzorgen volgens de actuele stand van de inmiddels vaak stormachtig ontwikkelde onderscheiden wetenschappen. Na Verschuerens overlijden kreeg die ambitieuze onderneming stilaan vaste vorm, maar bleek veel meer tijd te vergen dan men aanvankelijk had verwacht. In de in het najaar 1979 dan eindelijk toch verschenen, tweedelige nieuwe (achtste) uitgave heeft de oude Verschueren een gelukkige en m.i. grotendeels gelukte metamorfose ondergaan, die dit keer met het volste recht ‘geheel opnieuw bewerkt’ mag heten ‘onder redactie van Dr. F. Claes’. Verschueren zelf had reeds het prinicpe gehuldigd van de zogeheten semasiologische verklaring, die probeert het onderlinge verband tussen de betekenissen van eenzelfde woord zo systematisch mogelijk te ordenen volgens de eigenlijke en on-eigenlijke (overdrachtelijke) betekenis ervan, welke laatste vaker nog onderverdeeld kan worden in de metonymische (door oorzakelijke, instrumentele... relaties met de eerste verbonden) en de metaforische (door louter gelijkenis, analogie... verbonden) betekenissen. Zo loopt b.v. de eigenlijke betekenis van ‘hoofd’ (als lichaamsdeel) over in de metonymische (zoals verstand, inzicht, geheugen) en de metaforische (zoals het hoofd van een brief, de staat enz...). Ook de aparte en wel omschreven betekenis die een woord desgevallend in een bepaalde wetenschappelijke context gekregen heeft, dient met een uitdrukkelijke verwijzing naar die context vermeld te worden: dat is b.v. het geval met de betekenis die in de plantkunde aan het woord ‘hoofdje’ wordt gehecht. De nieuwe redacteur heeft, naast een volledige en bijzonder kritische herziening van de etymologische woordverklaringen, de eerder geschetste semiologische verklaring zo zorgvuldig en consequent mogelijk toegepast, en met name uitdrukkelijk veel aandacht besteed aan de zogeheten uitbreidingen die ook de eigenlijke betekenis van een woord kan ondergaan (hebben) en die voor een juist begrip ervan onontbeerlijk zijn. Waar, om maar één voorbeeld te noemen, de vroegere uitgaven aan de oorspron- | |
[pagina 462]
| |
kelijke betekenis van kristal (als heldere kwarts of bergkristal) slechts één uitbreiding (tot àlle op natuurlijke wijze door platte vlakken begrensde lichamen) toekenden, vermeldt de nieuwe uitgave een tweede en wezenlijke uitbreiding (tot alle vaste lichamen met een symmetrisch opgebouwde inwendige structuur, ongeacht de al dan niet aanwezige, uitwendige manifestatie daarvan). Nu zijn de geraadpleegde deskundigen veelal geen professionele lexicografen. Het welslagen van de hele onderneming hangt dan ook in hoge mate af niet alleen van de door hen verstrekte én verwoorde informatie, maar evenzeer van de wijze waarop de uiteindelijk verantwoordelijke lexicograaf-redacteur die gegevens weet te verwerken. Het waren vooral die aspecten - en verdiensten van de nieuwe uitgave, die de Nijmeegse hoogleraar Prof. Dr. A. Weynen terecht heeft beklemtoond in zijn ‘woord vooraf’: ‘De indeling en etikettering van de betekenissen is lang niet zo simpel als het de lezer in vele gevallen lijkt. En wanneer men zich tot taak stelt ook etymologische toelichtingen te schrijven, begeeft men zich in een woud van onzekerheden. Allemaal randverschijnselen waarvoor uiteindelijk de meesterhand die in eerste instantie de betekenisomschrijvingen moet verzorgen, ook verantwoordelijkheid draagt’. Vanzelfsprekend dient de lexicograaf, die voor de eindredactie instaat, zich te (kunnen) verlaten op de informatie - en de daarbij, voor de vakspecialist vaak pijnlijke, gehanteerde selectie - zoals die hem door de deskundige medewerkers wordt aangereikt. In een persoonlijke mededeling gaf een co-redacteur mij te verstaan dat een aantal niet-vermelde vertegenwoordigers van de hedendaagse beeldende kunst toch een opname hadden verdiend o.m. Gustav Klimt, Leon Spilliaert, Paul Joostens, Egon Schiele, Lucio Fontana, Louise Nevelson, Yves Klein, Piero Manzoni, Joseph Beuys, Christo, Dennis Oppenheimer, Bruce Naumann, Anthony Caro, Edward Kienholz. Belangrijke trends worden al evenmin vernoemd, zoals fluxus, land art, minimal art, body art. Informatie over andere kunstenaars is vaak misleidend of onvolledig. Umberto Boccioni wordt getypeerd als schilder, terwijl zijn invloed vooral uitgaat van zijn futuristisch beeldhouwwerk. En waar men leest over Georges Braque: Kubisme, scherp omlijnde stillevens; behoort tot het fauvisme, ziet men niet duidelijk dat Braque (met Picasso) de grondlegger is van het Kubisme. Van Antonio Tapiès wordt beweerd dat hij de invloed verwerkte van Buffet (die vijf jaar jonger is), wat helemaal fout is. Men zou eerder verwachten dat men naar de art brut van Jean Dubuffet zou verwijzen. Ongetwijfeld zijn er ook op andere gebieden nog heel wat op- en aanmerkingen te maken, die door de redactie niet alleen worden verwacht - maar hopelijk ook in dank zullen afgenomen worden. Zoals in het verleden wordt ook in de nieuwe uitgave veel (bewerkte of heel nieuwe) informatie aangeboden in de vorm van overzichtstabellen (om het even of het nu om chemische elementen, nationale munten, fonetisch en blindenschrift gaat, of om alle Nobelprijswinnaars tot 1978, alle bemande ruimtevaarten...). Bijzonder nuttig - ook op taalkundig vlak - zijn de talrijke, vrij gedetailleerde afbeeldingen van vertrouwde en minder vertrouwde objecten (planten, dieren, biologische structuren... voorwerpen als een harnas, motoren, een fiets, een auto, een vliegtuig en zelfs een hovercraft), waarvan de ‘onderdelen’ én hun exacte, Nederlandse benaming meteen worden meegenomen wanneer men het trefwoord zoekt. Vele encyclopedische artikels zijn ofwel volkomen nieuw (dat geldt b.v. voor economie en financiën) ofwel grotendeels opnieuw bewerkt. In eerdere uitgaven haast systematisch verwaarloosde of geïgnoreerde domeinen van de actualiteit als film of... sport, zijn thans behoorlijk vertegenwoordigd. | |
[pagina 463]
| |
De meest opvallende vernieuwing zit hem vanzelfsprekend in de typografie, de lay-out en de illustraties. De gelukkige terugkeer naar een druk op twee kolommen kwam de leesbaarheid zeer ten goede. Aan de aanduiding van de woord-klemtoon door een punt onder de beklemtoonde lettergreep, dient men aanvankelijk wellicht wat te wennen, maar het blijkt tenslotte toch de minst omslachtige en duidelijkste methode te zijn. De optie alle trefwoorden in strikt alfabetische volgorde te behandelen (en de plaatsnamen niet langer in een apart aanhangsel met kaarten-verzameling onder te brengen) lijkt mij eveneens een gelukkige innovatie te zijn. Terloops zij aangestipt dat de Belgische en Nederlandse gebruiker hier de namen van àlle Belgische en Nederlandse gemeenten aantreft (van vóór en na de veelbesproken fusies). De druk op twee kolommen liet een marge vrij voor de talrijke en fraaie (vele in vierkleurendruk uitgevoerde) illustraties (andere illustraties beslaan de breedte van een kolom of van de hele pagina). Illustraties van een woordenboek hebben niet alleen - en zelfs niet op de eerste plaats - tot taak de aantrekkelijkheid van het geheel te verhogen: een goede illustratie zegt inderdaad vaak oneindig veel meer dan een lange, nog zo doorwrochte tekst. Dat veronderstelt evenwel dat de illustratie goed gekozen werd en van het passende onderschrift voorzien. In een beperkt aantal gevallen is er daarmee wat misgelopen, doordat het onderschrift ofwel gewoon verkeerd is, ofwel ten onrechte een nauwkeurigheid suggereert die vanuit lexicografisch standpunt niet eens vereist werd, maar toch fout is. Dat laatste is b.v. het geval wanneer een klasse(begrip) geïllustreerd wordt aan de hand van een afgebeelde soort (een verantwoorde methode), welke dan evenwel een zeer precieze, wetenschappelijke benaming toebedeeld krijgt die niet klopt. Dit euvel is bij een eerste uitgave wellicht onvermijdelijk - ook in de grootste en beroemdste encyclopedieën treft men het regelmatig aan - en kan in een volgende druk opgevangen worden, dank zij de verhoopte reacties van de oplettende gebruikers. Geen enkele lexicograaf vleit zich met de mening dat zijn werk niet voor verbetering en aanvulling vatbaar zou zijn. Meer dan wie ook wellicht beseft hij dat ‘de kritiek makkelijk is, maar zijn kunst bijzonder moeilijk’. Ik blijf erbij dat de oude Verschueren, dank zij de onverdroten inspanning van de nieuwe eindredacteur en de uitgever, een verreikende en grotendeels geslaagde metamorfose heeft ondergaan, die een juister hantering van de begrippen en een zuiverder taalgebruik in hoge mate kan bevorderen.
H. Jans | |
Vooruitgang zonder groei?Het ten dele wat naïef of zelfs aandoenlijk enthousiasme voor de economische nul-groei - die ons leefmilieu weer ‘heel’ moest maken zonder de verworven welvaart ook maar in het minst in het gedrang te brengen - blijkt op heel korte tijd nagenoeg spoorloos verzwonden te zijn uit de publieke belangstelling en het politieke forum. De aanslepende tewerkstellingsproblemen eisen opnieuw de volle aandacht op, en alleen een onverbloemd beaamde, eco- | |
[pagina 464]
| |
nomische groei heet in staat te zijn die problemen op te lossen. Die reactie, hoe begrijpelijk ook, biedt op langere termijn geen uitkomst. De meer dan behoorlijk gestaafde inzichten en conclusies van talloze ecologische studies kan men toch niet zo maar, voor onbepaalde tijd, naast zich neerleggen, als waren het even zovele loze alarmsignalen geweest? Meteen zijn wij bij het uitgangspunt beland van ‘Vooruitgang zonder groei? waarin Prof. dr. H. Hoefnagels op zoek gaat naar een economisch en maatschappelijk alternatief, dat z.i. wel - en alleen - toekomst heeft.Ga naar voetnoot1 Het boek begint met een (noodgedwongen) bondige opsomming van de reeds bekende feiten in verband met de ecologische crisis. Het is een soort ‘pro memorie’ van de inderdaad uiterst belangrijke mutatie die onze omgang met de natuur heeft ondergaan: de ongehoorde kwantitatieve omgang van de menselijke ingrepen brengt nl. een alsmaar verderreikende, kwalitatieve verandering en verslechtering van het leefmilieu met zich, die ten dele onomkeerbaar is, ten dele nog slechts met de grootste moeite (én tot nog toe niet verrekende kosten) te keren is. In zijn summiere behandeling kon de auteur vanzelfsprekend niet ingaan op het detail van de feiten en argumenten, die aan de grondslag liggen van zijn betoog. De hier geboden samenvatting ervan lijkt mij toch, in grote lijnen, juist te zijn en met de harde werkelijkheid te kloppen. De op p. 26 vermelde lucht- en watervervuiling b.v., die van de continentale Westeuropese industrie als ‘zure regen’ naar Scandinavië overwaait en daar duizenden meren en meertjes heeft aangetast, is een onloochenbaar, jammerlijk feitGa naar voetnoot2. Een aantal andere ecologische brandpunten werden al eerder uitvoeriger in dit tijdschrift behandeld: de op p. 16 vermelde ware oorzaken van het ‘oprukken der woestijnen’Ga naar voetnoot3, de op p. 21 vermelde gevaren van de genetische manipulatieGa naar voetnoot4, de op p. 24 vermelde gevolgen van de overbevissing in de NoordzeeGa naar voetnoot5, het op p. 34 vermelde bedenkelijke energieverbruik in de moderne produktie en distributie van voedingsmiddelenGa naar voetnoot6. Hoe komt het, vraagt de auteur zich vervolgens af, dat het vóór kort nog fors aangeslagen ‘groei-fetisjisme’ thans opnieuw de kop opsteekt, en dat men - voorlopig? - weer weigert de consequenties van het nieuwe ecologische inzicht onder ogen te zien? Grosso modo komt de diagnose van die verblinding hierop neer: binnen het heersende neokapitalistische systeem en Westers maatschappij-model kàn men niet anders dan alle heil blijven | |
[pagina 465]
| |
verwachten van een voortgezette economische groei. Werkgevers en werknemers hebben, ondanks hun onderscheiden belangen, beiden baat bij de bestendiging van hun economische orde. Omdat de industrielanden zo lange tijd naar believen konden beschikken over de (goedkoop geprijsde) rijkdom van de Derde Wereld, konden de werkgevers van die landen aan hun werknemers een gestaag stijgende welvaart waarborgen. Doordat de werknemers - al dan niet met een goed geweten - mee profiteerden van de uitbuiting van de arme landen, beschikte het economische én politieke systeem over voldoende middelen om de fameuze ‘sociale vrede’ in stand te houden - of die desgevallend, na min of meer ernstige strubbelingen, telkens weer te herstellen. De voortdurend stijgende economische groei heeft bovendien de ‘verzorgingsstaat’ mogelijk gemaakt, die de levensstandaard van (nagenoeg) iedereen kon (helpen) verhogen, en die voldoende armslag kreeg voor de uitbouw van groots opgezette sociale en culturele voorzieningen. Maar niet eens de aldus bedongen sociale vrede is definitief verzekerd. Binnen afzienbare tijd - het proces is volop aan de gang - komt hij beslist op de helling staan, doordat de weleer spotgoedkope grondstoffen en energiebronnen alsmaar duurder worden en de Derde Wereld-landen zich tegelijk als onafhankelijke(r) concurrenten aandienen. Het enige antwoord (tot dus ver) van het ‘kapitaal’ op die nieuwe uitdaging was: een nóg groter vertrouwen in de ontwikkeling van wetenschap en techniek. Die wetenschap blijft afgestemd op overheersing en nóg efficiënter uitbuiting van de natuur. De techniek zoekt vooral door automatisering de schok op te vangen: de nagestreefde kostenbesparing ten bate van de produktiviteitsverhoging spitst zich uitsluitend toe op de besparing van de (loon)kost van de arbeid. Alles wijst erop dat het heersende economische systeem zich in stand weet - en hoopt - te houden door de eenzijdig opgevoerde, technische mogelijkheden waarover het beschikt om arbeidsplaatsen ‘weg’ te ‘rationaliseren’ (samen met en naast de eveneens al ruim beproefde methode, die erin bestaat de arbeidsintensieve bedrijven over te plaatsen naar lageloon-landen, waarvan men hoopt dat ze ten alle tijde veel lagere lonen zullen kennen). Die hele strategie, welke voorlopig de enige van het Westen lijkt te zijn, is op ietwat langere termijn tot mislukking gedoemd en dreigt ook de sociale vrede in haar val mee te sleuren. De aldus geformuleerde diagnose van de kwaal, met de sombere perspectieven die ze oproept, doet de vraag rijzen naar een alternatief ontwikkelingsmodel, dat moeilijk anders kan dan heel erg verschillen van het gangbare sociaal-economisch bestel. De auteur poogt dat alternatief te omschrijven als een dringend noodzakelijke en wereldwijde ‘solidariteitsrevolutie’. Die zou op haar beurt een heel nieuwe oriëntatie moeten geven aan al onze wetenschappen en vaardigheden: aan de economie, die van een liberalistische ‘cowboy-economie’ een op het universeel welzijn bedachte, ‘ruimteschip-economie’ moet worden; aan de natuurwetenschap die haar ecologische implicaties en sociale verantwoordelijkheid niet langer uit de weg mag gaan; aan de sociologie, die niet alleen feiten en wetmatigheden zou registreren, maar moet durven vragen naar de noodzaak en haalbaarheid van een anders ingerichte maatschappij; aan de techniek tenslotte, die niet langer alle zogenaamde vooruitgang mag verwachten van grootschalige en al te vaak onherroepelijk destructieve kundigheden, maar veel meer aandacht dient te besteden aan kleinschalige, voor iedereen toegankelijke, energie- en milieusparende cyclische processen en ingrepen. Het ware onbegonnen werk het op al die punten rijk gestoffeerde maar erg gedrongen betoog van de auteur in een paar regels te willen samenvatten. En- | |
[pagina 466]
| |
kele grote lijnen daarvan vindt de Streven-lezer trouwens voortreffelijk geresumeerd terug in de bijdragen van Paul ErbrichGa naar voetnoot7 over het zogeheten NAWU-rapport, waarnaar ook Dr. Hoefnagels herhaalde malen verwijst. Hoefnagels' betoog mondt uit in de dubbele stelling dat de ‘vooruitgang door voortgezette economische groei’ onverbiddelijk zijn einde nadert en dat een echt menselijke en menswaardige vooruitgang zonder die groei desondanks toch mogelijk blijft. Die anderssoortige vooruitgang veronderstelt wel een grondig gewijzigde, tot in de praktische consequenties vertaalde visie op o.m.: de verhouding tussen materiële welvaart en sociaal en cultureel welzijn, in absoluut of relatief armere en rijkere gemeenschappen; de onontbeerlijke, minimale of elementaire gelijkgerechtigheid voor de hele wereldbevolking of de onderscheiden sociale groepen; het onderscheid tussen de echte en zogenaamde rationaliteit van onze omgang met de natuur... en met elkaar; de bevordering van een communicatie en emancipatie, die de reële deelname van ‘allen’ aan de voor allen zo vitale besluitvorming moet mogelijk maken. Veel van wat de auteur hier als toekomstproject voorstelt, kan ons, in ruimte en tijd, veraf lijken, niet of nauwelijks haalbaar, of zonder meer utopisch. Maar dan stelt zich meteen en levensgroot de vraag: of er wel een ander dan het hier voorgestelde alternatief IS? Vele ecologisch geïnspireerde geschriften zijn ronduit pessimistisch of prediken schaamteloos collectief egoïstische oplossingen, die ten minste ónze verworven (welvaarts)rechten uit de wereldbrand moeten redden. Dat is met name het standpunt van de Noordamerikaanse ‘ecologische realisten’Ga naar voetnoot8, die uitdrukkelijk het zogeheten ‘reddingsboot’-argument hanteren: men dient de ‘humanitaire’ hulpverlening (en met name die van de kerken) onverwijld op te schorten voor een aantal toch te achterlijke (en te arme) groepen van de wereldbevolking. Het redden van de beschaving (uiteraard de hunne en onze) heeft rampen nodig die de wereldbevolking drastisch doen inkrimpen, opdat het sterkere en hoger ontwikkelde overschot voortaan op ecologische, verantwoorde wijze onze planeet aarde kan blijven beheren. In tegenstelling met die zogenaamde realistische stellingen, is Hoefnagels' betoog allerminst defaitistisch, maar wel erg veeleisend. De toekomst zal moeten uitwijzen of er tijdig genoeg mensen, initiatieven en krachten te vinden zijn, die niet alleen het overleven en het goede leven van enkelen, maar een rechtvaardiger en menselijk rijker samenleven van allen zijn wellicht unieke, historische kans wensen te geven
H. Jans | |
[pagina 467]
| |
Bomans & HellingaVan Godfried Bomans leeft nog steeds de reputatie dat hij een grapjas is geweest. Weliswaar is dit hardnekkig misverstand doorgaans al te eenzijdig gebaseerd op zijn merkwaardig vermogen taalclichés te manipuleren en onverwachte semantische combinaties op te diepen, en dit aspect van zijn kunnen zou inderdaad hoge aandacht verdienen omdat het karikaturale verminken van taaldroesem vaak tot springlevende betekenisconfrontatie heeft geleid. Maar even telkens ook vermengt zich zijn sonoor stemgeluid met de wat sleperige, nostalgische ritmering van zijn spreekdebiet (met een tempoversnelling achter in de zin) zodat een ludiek bijfacet opvallender in het geheugen kon blijven dan de vaak al te dorre pointe die de duur van een proestlach niet overleefde. In deze taaie cultus van het Bomansbeeld past de heruitgave van zijn dramatisch werk uitstekendGa naar voetnoot1. Dramatisch werk als term kan enkel slaan op de vormelijke herkenbaarheid, want als we eenmaal trachten achter het rookscherm door te dringen, dan zijn de kringen al opgetrokken en rest er niet veel meer dan inspannende pose. Het valt niet te ontkennen dat zijn best bekende tekst Bloed en liefde (1937) in de eerste plaats gezien moet worden in de activiteit van de toneelamateurs omstreeks die tijd. Maar dit hooggillerig herentoneel (ook al zijn er damesrollen) heeft vandaag volstrekt geen functie overgehouden. Binnen een kostuumstuk doet Bomans, met een serie willekeurige historische figuren aan elke vinger, zijn uiterste best verrassende dialoogmomenten te bedenken. Op geen ogenblik bereikt een van deze figuren de status van een rol, laat staan een karakter. Dat er pret mee te beleven viel, vooral door de medespelers, staat buiten kijf; enige dramatische of theatrale waarde is afwezig. En wat er verder nog te voorschijn is gehaald aan lekespelletjes, verhoogt evenmin de literaire waarde. Gerben Hellinga daarentegen behoort tot de jongere generatie die niet om zichzelf te eren naar het theater toe is gegaan maar om er met dramatische vorm en met uitbeeldingsstijl te experimenteren. Dat is voor mij sterker geslaagd in Verschuivingen (Centrum, 1971) dan in de drie teksten die thans gebundeld zijn: Ajax-Feyenoord (1970), Kees de jongen (1971), Mensch, durf te leven (1979)Ga naar voetnoot2. Toch zit er in de drie stukken wel heelwat dat vergelijkbaar of analoog is en zonder betwisting verdienen al deze dramatische pogingen gebundeld aan een kritisch publiek te worden aangeboden. Of Hellinga echter die definitieve Nederlandse dramatische auteur is die men er wel eens al te graag in aantreft, blijft nog uit te praten. De stof voor dit debat kan nu van nabij gevolgd en dat is zondermeer verdienstelijk. Het vormexperiment van Hellinga berust bij Ayax-Feyenoord op een vondst die aanvankelijk strikt functioneel bewust wordt gemaakt, later nog steeds een stevige actieruimte blijft maar geleidelijk weggedrukt wordt door de activiteiten van de bezoekers van het stadion. Het is in wezen een aloude truc (de vakterminologie kent er de uitdrukking ‘teichoskopie’ voor, het verslag door personages van gebeurtenissen die aan het zicht van de theatertoeschouwers onttrokken zijn maar door de dramatische personages in de coulissen gevolgd kunnen worden) die hier ingevuld is met een concrete voetbalmatch; geleidelijk echter schuiven zich de individuen naar voren die een eigen soort levensmatch spelen waarvoor de sportregels niet heel strikt geformuleerd zijn. En natuurlijk is er de rivaliteit van de twee Nederlandse steden, vooral in het taalgebruik. Daar zit overigens m.i. ook een dramatische | |
[pagina 468]
| |
conceptfout. Want Hellinga speelt het idioom van twee steden uit, maar bereikt onvoldoende het idiolect van een aantal individuen, terwijl daar het drama wezenlijk om begonnen is. De differentiëring van de personages houdt op bij het onderscheiden van vage, aangestreepte typetjes die af en toe een flits van hun subjectiviteit mogen geven (om er een narratieve draad mee te spinnen) maar die toch onvoldoende sterk op eigen benen staan. Hellinga schudt dialoogconfetti over de niet-handeling heen; de verhalende voortgang wordt gegarandeerd door de manipulatieve ontwikkeling van de match en de arbitraire constructie van relaties. Omdat deze mensjes vanuit het volstrekte niets opduiken, is Hellinga gedwongen met de initiatie van hun identiteit door te gaan tot aan het matcheinde, en dan nog heeft hij alcohol nodig om het massapatroon te verstoren. Veelbelovend (om zelf het cliché te herhalen) was deze tekst omdat Hellinga erin bewees het handwerk van een dialoogschrijver te beheersen; wat nog ontbrak was theatrale verbeelding. Kees de jongen (uiteraard een bewerking van Theo Thijssens bekende roman) is wel degelijk een poging om complexe karaktergegevens theatraal te vertalen, zij het toch wel al te eenzijdig door de componenten van de hoofdrolfiguur visueel te verdubbelen. De tegenstrijdige neigingen binnen de opgroeiende jongen (te sterk aangezet om ze enkel als groeiverschijnselen te duiden, te onschuldig om er de dualiteit van goed en kwaad achter te ontdekken) worden ondergebracht in twee rollen en dus twee personages die altijd simultaan optreden maar afwisselend in de handeling ingrijpen. Een nadeel van de visualisering is dat waar het essentieel om de ontbolstering van een complexe kinderziel gaat, de concrete lotgevallen op de scène een afgerond karakter aan de incidenten verschaffen, een voltooiing suggereren waar het groeiproces bij in de verdrukking raakt. Daar ligt Hellinga's zwakke punt; zijn vertrouwen in zijn woord- en beeldkarakter anticipeert de totaliteit van de rol in de uitbeelding op de planken en drukt de evocerende acteur grotendeels uit eigen be-tekening weg. Wat hachelijke ontroeringsmomenten bedreigen eveneens het gebeurkarakter en uiteindelijk ontstaat er een verminking van Thijssens tekst die wel niet als opzet voorop zal hebben gestaan. Andermaal echter is Hellinga's omgang met de taal als zelfexpressie-instrument van de figuren erg goed; gevat, puntig, efficiënt ook als dit taalgebruik is, komt enkel te sterk het vermoeden bij de lezer op dat hier een auteur stoeit met zijn talent en dat hij te weinig onderdanig weet te blijven tegenover de autonomie van de personages. Dit auctoriële misverstand is zo mogelijk nog sterker aanwezig in Mensch, durf te leven. Als kader van de handeling staat er de laatste levensfase van de beroemde cabarettier Pisuisse in de clinch met zijn (Vlaamse) vrouw Jennie; het stuk klapt open met de moord op Pisuisse en loopt dan traag terug in de tijd om uit te beelden hoe het tot deze moord kon komen. De gedrukte versie is veel meer uitgebreid dan de speeltekst en dat verraadt reeds een heleboel over Hellinga's drang naar het woord. Taal ontstaat hier opnieuw niet vanuit het personage maar vanuit de auteur. Opmerkelijke huisvlijt en schrijftechniek, maar nauwelijks een drama. Het is de vaardige dialoogstroom uit feuilleton en tv-serie, die telkens doet opkijken om raakheid en effect, om het imponerende vakwerk, maar die te sterk buiten de kringloop van de dramatische handeling ontstaat, niet uit de omstandigheden, uit het voelen en denken van de karakters voortkomt. Als je deze affe dialoog overgiet met concreet-herkenbare acteurskunstjes, dan krijg je onvervalst consumptietheater maar niet een kunst die als een spel met fictie en realiteit in zichzelf begin- en eindpunt is van een eigen bestaanswijze. Acteurs moeten deze tekst wel levend maken, maar te eenzijdig als draagstellen, niet als gedragsfiguren, niet als mensen die, op welke wijze dan | |
[pagina 469]
| |
ook, zich in hun levensvorm vragen stellen over waarom en van waaruit en waar naartoe. Daarom brengen de vluchtige verwijzingen i.v.m. Jennie naar Vlaanderen, naar het variété, naar de kinderen wel een ruw breiwerk van potentiële aspecten die haar gedrag bepalen of verklaarbaar maken; de werkelijke beslissingen in wat de uitgespeelde plot van de handeling vormt, lopen echter over intiem-persoonlijke motiveringen heen, geven nagenoeg geen reële verantwoording mee. Dat is zeker het recht van een auteur als hij bv. enkel de reacties op een soort menselijk gedrag wenst uit te beelden maar niet de motoriek van levensmomenten op gang wil brengen. Bij alle musical-georiënteerde versimpeling van relatiestructuren blijft Hellinga echter in eerste instantie realistisch vertellen. Sentimentalisme sluipt eveneens binnen omdat de individuele buiten-artisitieke lotgevallen slechts een vijfstuiversromannetje vormen; de eventuele verantwoording van de evocatie van deze twee historische personages kon toch enkel gebeuren om hun artistieke glamour over de decennia heen inzichtelijk te maken, toch niet om hun kioskbestaan omstandig te tonen, terwijl nochtans het scenario alleen daar op uitdraait. Zo wordt er een valse dualiteit gesuggereerd, de historische context van wat deze mensen maakte tot wat ze geweest zijn, wordt gereduceerd tot identificatiekansen en ik hoorde dan ook bij een aantal bezoekers van de Amsterdamse voorstelling (Publiekstheater juni 1979) beminnelijk meeneuriën. Dat kan ik ze niet eens kwalijk nemen want de voorstelling was daar sterk op aangelegd. Jammer. De tekens die thans de realiteit binnen dit stuk aangeven en die de realiteit van toen moet zijn, in kostumering, in woonmilieu, in beroepsveld, staan er onmiskenbaar om zichzelf, om | |
[pagina 470]
| |
de couleur locale waarmee dan nauwelijks iets gebeuren kan; zij stollen nergens tot signalen die een betekenisvolle relatie aanduiden tussen de conjuncturele realiteit die suikergoed en ornament (hoe functionalistisch ook) blijft en een intieme, idiosyncratische realiteit die het hart en de nieren van de theatrale evocatie moet vormen. Wat er nu uit te voorschijn komt, is een halfgare boodschap van vitalistisch leven met lila franjes als post-belle-époquesfeer. Het drama dat vandaag geldig wil zijn, duldt deze banketbakkerij niet meer, heeft terecht zichzelf de verdomde plicht toegeschreven in te gaan tegen deze behoefte aan immobiliteit. Verkennen volstaat niet, kennen wil vooropstaan. Hiertoe heeft Hellinga zeker het instrumentele kunnen; ik ben echter bang dat hij de effectvolle bruikbaarheid van zijn talent binnen een echt adequaat eigentijds theater (waarbij ik voorbijga aan het ‘onvoldoende’ dat de dramaturgische staf van het Publiekstheater in deze toch ook verdient) helemaal niet inziet.
C. Tindemans |
|