| |
| |
| |
Boekbespreking
Filosofie
Martin Heidegger, Gelatenheid, vertaald, ingeleid en van commentaar voorzien door Dr. E. Van Doosselaere, Tielt/Amsterdam, Lannoo, 1979.
In de voortreffelijke reeks Nederlandse Heidegger-Bibliotheek is nu de vertaling verschenen van Gelassenheit en Zur Erörterung der Gelassenheit. Het tweede werkje is een dialoog (geschreven in 1944-45). Heidegger laat daarin, naar het voorbeeld van Plato, drie typen van menselijk denken optreden, een vorser, een geleerde en een leraar. Ze zoeken samen naar de plaats (‘Ort’ van ‘Erörterung’) van het eigenlijke denken, waarin het wezen van de mens moet gevonden worden. Deze plaats is de openheid voor en de overgave aan het Geheim dat ons omgeeft. Gelassenheit (1955) is een gelegenheidstoespraak bij de viering van een musicus. Hierin werkt Heidegger dezelfde gedachte uit op een veel eenvoudiger wijze, n.l. in het onderscheid dat hij maakt tussen enerzijds het berekenende denken van de techniek en de produktie en anderzijds het bezinnend denken. Bezinnend denkt de mens wanneer hij leert afstand nemen tegenover de jacht van het berekenen.
Zoals in de voorgaande nummers van deze reeks is ook in dit deeltje de vertaling met zorg en kunde gemaakt. Het is ook voorzien van een voorafgaande analyse, een doeltreffend commentaar en een kort vocabularium, zodat ook dit deeltje een kostbaar werkinstrument zal zijn op tafel van ieder die zich wil vertrouwd maken met de hedendaagse wijsbegeerte.
M. De Tollenaere
| |
Gedragswetenschappen
Marcel Ploem, Geef me wat warmte... Over Tederheid, Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1979, 173 pp., BF. 325.
Dit boekje straalt heel veel warmte uit en tedere empathie. Het zal dan ook aan heelwat lezers een helende ervaring bieden. Maar tederheid en empathie laten zich moeilijk verwoorden, tenzij dan poëtisch. Waar hij zelf aan de grenzen van zijn eigen expressiviteit raakt, laat de auteur het dan ook vaak aan de poëzie over om het moeilijk zegbare te verwoorden. Klaarheid en inzicht worden daarbij wel eens opgeofferd aan het rijk der verbeelding. Tederheid wordt een kwaliteit van de aanwezigheid genoemd. Deze aanwezigheid betreft de hele persoon, precies zoals de seksualiteit. Seksualiteit kan daarom niet verengd worden tot een gebeuren tussen twee (gehuwde) partners. Schrijver houdt een vurig pleidooi voor multidimensionele relaties: relatie met jezelf, met de dingen, met de ander(-en), met God. Terecht beweert hij dat een seksuele moraal het relationele leven vaak heeft vertekend. Maar de auteur schijnt wel eens te vergeten dat deze kritiek een mens niet ontslaat zijn relatie (en tederheid) op een verantwoorde manier te beleven. D.w.z. vanuit een bewuste keuze tegenover iemand en dus niet louter subjectief op basis van een zich al dan niet goed voelen. Daarom vrees ik dat vele lezers wel kortstondig zullen herademen, maar toch te weinig zuurstof krijgen om duurzame relaties op te bouwen. Maar, zoals blijkt uit het laatste hoofdstuk Een bruikbare therapie, ging het er de auteur vooral om mensen opnieuw op weg te zetten
| |
| |
en daarvoor is inderdaad heelwat tederheid nodig, niet op de laatste plaats tegenover zichzelf.
Hugo Roeffaers
| |
Robert J. Ringer, Positieve Intimidatie, Luitingh, Laren, 1979, 247 pp.
Ringer vertelt hoe hij in de immobiliënhandel meestal aan het kortste einde trok, tot hij begon op te treden volgens zijn zgn. zelf-ontworpen filosofie: ‘de realiteit is zo dat je moet intimideren of je wordt door intimidatie in de hoek gezet’.
Wat hij allemaal meemaakt en hoe hij succes behaalt is een halve roman die heel wat onstichtelijks over de zakenjungle bevat. Laat je er maar niet door intimideren.
G. Boeve
| |
Literatuurwetenschap
Arbeidersliteratur. Deel 1, Kreatief, 13de jrg. nr. 1, mei 1979, 108 pp., BF 150.
Arbeidersliteratuur. Deel 2, Kreatief, 13de jrg, nr. 2/3, juni 1979, 148 pp., BF. 220.
Het literair en kunstkritisch tijdschrift Kreatief (redactie-adres: Groeningestraat 23 8610-Wevelgem) heeft een tweedelig dossier uitgegeven over arbeidersliteratuur. In het eerste deel definiëren de redactieleden-samenstellers, L. Abicht, L. Deflo, L. Dieltjens en S. Van den Bremt, de begrippen arbeiderscultuur en arbeidersliteratuur op een precieze en genuanceerde wijze. Daarna volgen overzichten van de arbeidersliteratuur in Nederland, Vlaanderen, BRD, DDR, Zweden, Italië, Frankrijk en franstalig België. Opvallend in deze context is wel de afwezigheid van Engeland.
De bijdragen van Bert Vanheste (alias Bert Brouwers) over de situatie zoals die in Nederland gegroeid is, van Aline Dereere over de BRD en L. Abicht over de DDR bevatten uitstekende en helder geformuleerde infor- | |
| |
matie over dit onderwerp, waarmee de lezer ook al in Streven zelf kennis heeft kunnen maken via de artikelen van J. Servaes over de cultuurpolitiek in de DDR (Streven, 1977, pp. 867-880), L. Abicht over G. en C. Wolf (Streven VL, 1978, p. 227-238) en L. Geerts over arbeidersliteratuur uit de Bondsrepubliek (Streven, 1974, 1097-1106) en Rudolf Bahro (Streven VL, 1979, p. 793-803). De artikelen van Jan Schepens over de arbeiderliteratuur in Vlaanderen en van Frans Denissen over die in Italië vertonen geen hechte structuur en zijn veeleer bedenkingen luidop van met de thematiek alleszins vertrouwde auteurs, die onsystematisch een aantal feiten en gezichtspunten naarvoren brengen. Voor het overzicht m.b.t. Zweden, Frankrijk en franstalig België werden bestaande representatief geachte artikels ter zake overgenomen of vertaald. Een sterk persoonlijk gehouden bijdrage van R. Arteel over zijn ervaringen met toneel voor en door arbeiders, aangevuld met een beknopt overzicht van wat er in Vlaanderen aan strijdtheater te vinden is, besluit het eerste deel, dat een werkelijk interessant overzicht biedt van de inhoud, evolutie en tendensen van de arbeidersliteratuur in zeven Westeuropese landen.
Het tweede deel bevat 150 pp. teksten: poëzie, verhalend proza, (arbeids)reportages en beschouwende brieven van schrijvende arbeiders uit Vlaanderen die vooral massaal gereageerd hebben op een eind '78 in de krant De Morgen verschenen oproep om kopij over ‘dagelijkse levenservaringen en de eigen werksituatie’ in te sturen naar de redactie van Kreatief. Bij de beoordeling moet men zeker rekening houden met het in het eerste deel verklaarde criterium van ‘de gebruikswaarde’ van deze teksten in de strijd van de arbeidende klasse. Namen citeren vind ik dan ook ongepast omdat het de indruk zou kunnen wekken dat het om een competitie gaat tussen arbeiders-gelegenheidsauteurs, die zich buiten hun terrein begeven hebben door te gaan schrijven.
Maar zelfs vanuit een burgerlijk-literair standpunt is het niveau van vele bijdragen verrassend: de neergeschreven ervaringen en herinneringen vormen een boeiende, soms amusante, soms grimmige en schrijnende lectuur. Als men mag aannemen dat taalbeheersing leidt tot grotere mondigheid en tot grotere macht, dan is met deze bloemlezing een positieve stap gezet in de richting van de verdere bewustwording van de eigen talige mogelijkheden van de arbeider als individu en van de verdere ontvoogding van de arbeiders als klasse. Die dossiernummers van Kreatief worden dan ook warm aanbevolen aan allen die aan vormingswerk doen in onderwijs, vakbonden, sociale organisaties, enz. en ook gewoon aan alle belangstellende lezers. Zij zullen niet teleurgesteld worden. Nog te vermelden valt dat de intekenprijs op beide afleveringen samen 350 BF. bedraagt.
J. Gerits
| |
Dagmar Barnouw, Elias Canetti, Metzler, Stuttgart, 1979, 138 pp., DM. 12,80.
Zijn grote roman (Die Blendung, 1936), zijn vroege drama's, de tijdskritische essays, het onvoldoende bekende cultuurhistorische kernwerk (Masse und Macht, 1960), de quasi-novellistische momentnotities, het hele oeuvre ziet S. als autobiografisch, culminerend in Die gerettete Zunge (1977). Canetti's oeuvre (1905-) wordt hier in rustige commentaar maar heel bedachtzaam en intelligent toegankelijk gemaakt, als avontuur van kennismaking met een literair tijdgenoot en als taakstelling voor modern literatuurwetenschappelijk werk. Het bibliografische apparaat (creatief en kritisch) is andermaal voortreffelijk.
C. Tindemans
| |
Volker Neuhaus, Günter Grass, Metzler, Stuttgart, 1979, 179 pp., DM. 14,80.
Bij de al omvangrijke vakliteratuur omheen G. Grass gaat S. terecht niet op het tijdskader en het biografische raam in maar richt zich volledig op de interpreteerbaarheid. In de chronologische orde van de publikaties worden langzaam het mens- en wereldbeeld, de vertelperspectieven, de tijdsanalyse, de vormproblemen open gebroken, en zelfs voor de wat minder opvallende dramatische pogingen is principiële en bevredigende aandacht. Als werkboek slaagt het in zijn veralgemeende introductiebedoeling even- | |
| |
zeer als het tegelijk analytisch Grass een plaats toewijst binnen het actuele én historische veld van het Duitstalige literaire leven.
C. Tindemans
| |
George Watson, Modern Literary Thought, Carl Winter Universitätsverlag, Heidelberg, 1978, 96 pp., DM. 18,-.
Zoals de auteur zelf zegt wil dit boekje een vervolg zijn op zijn in 1962 gepubliceerde werk The Literary Critics. Was zijn vorig boek een Engelse aangelegenheid, dan wil hij nu bewust zijn blikveld verruimen. In een geëngageerde en vaak pamflettaire stijl wijdt hij drie hoofdstukjes aan: Structuralism, La Nouvelle Critique en The New Linguistics. Zijn conclusie is dat de tijd van het theoretiseren om het theoretiseren nu wel voorgoed voorbij is. Als positieve bijdrage van deze drie stromingen noemt hij: de aandacht voor het interdisciplinair onderzoek en het ‘ludieke’ element, dit laatste echter ten koste van een kritiek die zoekt naar waarheid en ‘waarden’. In een laatste hoofdstukje biedt Watson een blauwdruk voor een zinvolle studie van de literatuur. In de lijn van de empirische en pragmatische traditie van de Engelse kritiek worden de bovenvermelde ‘waarden’ gereduceerd tot nuttigheidswaarden. Teksteditie en het inschakelen van literair gevormden bij het taalonderricht kunnen in zijn ogen de studie van de literatuur weer een volwaardige plaats geven tussen de andere wetenschappen. Een wel erg verrassend en m.i. weinig boeiend alternatief.
Hugo Roeffaers
| |
Wolfgang Weiss, Das Studium der englischen Literatur, Eine Einführung, Urban Taschenbücher, Stuttgart 1979, pp. 169, DM 12,-.
Iedereen weet wel dat inleidingen op boeken achteraf worden geschreven. Een logisch gevolg zou zijn dat ook de lezer de inleiding pas achteraf leest. Hetzelfde geldt voor een boek dat als inleiding bedoeld is op een bepaald vak. Pas als men gedurende enkele jaren dreigt verloren te lopen in het labyrint van de wetenschap, verlangt men naar een platte grond. De verdienste van Weiss' boek lijkt me te zijn, dat het precies vanuit deze ervaring werd geschreven. In zes hoofdstukken behandelt hij de verschillende aspecten van de literatuurstudie en voegt er een bruikbaar vademecum aan toe voor de beginneling. Wie een kritisch en overzichtelijk beeld wil krijgen van wat de literatuurstudie behelst, zal hier precies vinden wat hij zoekt. Weiss verstaat de kunst om theorie en praxis met elkaar te verbinden, een eigenschap de men in dit soort inleidingen vaak moet missen. Het Franse Structuralisme en zijn uitlopers worden wel wat stiefmoederlijk behandeld, maar tenslotte is de invloed daarvan op de Angelsaksische literatuurstudie uiterst klein. De klassiek geschoolde filoloog zal daarentegen erkentelijk zijn voor de aandacht die Weiss besteedt aan de oude retorica. De heldere en vlot leesbare stijl van deze inleiding zou wel eens de vrucht kunnen zijn van deze klassieke scholing.
H. Roeffaers
| |
De Vlaamse poëzie van 1950 tot nu, Noodrem, 12/13, 5de jg. Nr 3/4, redactieadres: St.-Rochuslaan 28, 8500-Kortrijk, 59 pp., 140 BF.
Het tijdschrift voor poëzie en proza, Noodrem, heeft ter afsluiting van de jaargang '79 een dubbelnummer uitgegeven onder de veel belovende titel: De Vlaamse poëzie van 1950 tot heden. Onmiddellijk dient opgemerkt te worden dat die titel meer belooft dan wat dit dubbelnummer biedt. Gepresenteerd wordt het materiaal door Daniël Verheyden in een licentiaatsverhandeling o.l.v. Hugo Brems in 1978 verzameld over de reacties in de Vlaamse pers op de poëzie van de vijftigers (1949-1955). Verder is er een lang, niet onaardig interview met Lionel Deflo over de nieuwrealistische poëzie natuurlijk met daarin ook wat vriendelijk geroddel over dichters, critici en literaire tijdschriften in Vlaanderen nu. Tenslotte nog een briefgesprek met Julien Vangansbeke, de samensteller o.m. van de jaarlijkse bloemlezing ‘100 dichters’ van Yang, een appreciatie van ‘jonge romantische’ poëzie
| |
| |
door Joris Denoo en een schets van de evolutie van de concrete, visuele en visieve poëzie, zo beknopt echter dat het niet meer bevat dan een aantal definities van termen en kenmerken. Daarmee zijn de bijdragen m.b.t. de titel uitgeput. De rest van het nummer bestaat uit de gewone rubrieken: besprekingen van nieuwe dichtbundels en nieuwe uitgaven, een stuk over jeugdliteratuur en een overzicht van wie de meest gebloemleesde dichter van de laatste jaren is. Wie dus meer wil vernemen over de Vlaamse poëzie vanaf 1950 hoeft niet per se Noodrem 12/13 te lezen, voor wie het tijdschrift wil leren kennen is het echter een goed nummer.
J. Gerits
| |
Literatuur
M. Bruynseraede, J.M. Legrand, Voces intimae, Uitgave van Deus ex Machina, redactieadres: Groenelaan 53, 2230-Schilde.
De samenwerking tussen een dichter en een schilder-graficus die leidt tot de gezamenlijke publikatie van literair en plastisch werk is geen zeldzaam verschijnsel in onze literatuur. De emblemataliteratuur is er een bekend voorbeeld van. De dichter Marc Bruynseraede en kunstschilder J.M. Legrand gaven in 1976 al samen ‘Een busreis naar Antwerpen’ uit: 10 lithografieën vergezeld van 10 gedichten als literaire reflectie bij de afbeeldingen. In ‘Voces intimae’ maakte Bruynseraede een keuze uit zijn gedichten van de voorbije 5 jaren en ditmaal was het de schilder die er tekeningen als een soort plastisch commentaar bijvoegde. Uit het colofon vernemen we verder nog dat de typografie, kleurendruk en bijpassende papiersoorten symbolisch aansluiten bij de sfeer van de gedichten. Ik neem aan dat het blauwe papier de aardsheid moet onderstrepen van de menselijke onderneming van het creëren van een wereld waarvan de mens op de zevende dag ziet ‘dat het niet goed was’, zoals de cyclus Het Sanskriet eindigt. Het roze papier sluit dan aan bij de huwelijks- | |
| |
lyriek van de cyclus Fest Noz en het frisse groen bij 5 reisimpressies, de Salzburger Suite. Somber grijs intensifieert de sfeer van het gekalligrafeerde sonnet ‘Essen in augustus’.
Blijkens het motto van Goethe dat de Salzburger Suite voorafgaat: ‘Het hoogst bereikbare moment in het menselijk bestaan: het stille vereren van het ondoorgrondelijke’ heeft Bruynseraede een opvatting over de dichter en het dichterschap die verwijst naar de romantiek. De dichter is een visionair, een hiërofant. Dat visionaire is ook aanwezig in de reprodukties van tekeningen en schilderijen van Legrand.
De verheven en plechtige zegging, die wijst op een gecultiveerd artistiek bewustzijn bij Bruynseraede, doet soms kunstmatig aan. Voor mij bevat deze lyriek teveel woorddecor, hoe weelderig ook, en te weinig beleving.
J. Gerits
| |
Theater
Simone Bernard-Griffiths - Paul Viallaneix (prés.), Edgar Quinet, ce juif errant, Faculté des Lettres et Sciences Humaines de Clermont-Ferrand, 1978, 317 pp., FF. 60,-.
E. Quinet (1803-75), filosoof-historicus in Herders spoor en Michelets arm, door positivisten én katholieken bestreden, om romantische stellingen en zijn jodendom afgewezen, wordt in deze colloquiumteksten terug overeind gehesen. Vrije religie zonder dogmatisme, tolerantie als levensbeginsel, antihiërarchisme als spirituele leidraad, deze maximes lieten hem niet in zijn tijd passen. Zijn persoonlijkheid wordt zorgvuldig gereconstrueerd (familie, territorium, Hellenisme), zijn politieke en religieuze stellingen geanalyseerd (revolutietheorie, Machiavelli-interpretatie, Lamennais-relaties, onderwijsdoctrine), zijn esthetica geëvalueerd (epostheorie, Ahasverus-motief, voorbereiding tot symbolisme). Er zit een kans in dat Quinet uit de historische voetnoten in de volle tekst van de 19e eeuw belandt.
C. Tindemans
| |
Josef Bessen, Ionesco und die Farce. Rezeptionsbedingungen avantgardistischer Literatur, Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion, Wiesbaden, 1978, 222 pp., DM. 34,80.
Al klinkt in deze studietitel slechts één enkele stelling op, eigenlijk behandelt S. er twee; is hij ervan overtuigd dat Ionesco op fundamentele wijze de aloude ‘farce’-conventie manipuleert (wat S. brengt tot wat mechanistisch aantonen van zijn gelijk), dan weet hij even overtuigend te bewijzen dat niet dit aspect doorgewogen heeft in Ionesco's receptie maar wel de ideologisch-ethische tijdsomstandigheden: Ionesco werd als wat afwijkend, wat origineel maar slechts matig boeiend existentialistisch epigoon opgevat en dan moest je als criticus op zijn dramaturgische techniek niet meer ingaan. Dat dit conservatisme inderdaad Ionesco onderscheidt zij het dan wel op formeel-structurele gronden, is het polemische resultaat van deze analyse.
C. Tindemans
| |
Edward Braun, The Theatre of Meyerhold. Revolution on the Modern Stage, Eyre Methuen, London, 1979, 299 pp., £9,95.
S., die zich al in 1969 voor de theaterkennis verdienstelijk maakte met een bloemlezing uit Meyerholds teksten, stelt hier een bevattelijke biografie van deze Russische regisseur (1874-1940) voor. Uiteraard gaat de aandacht naar artistieke ontwikkeling uit die chronologisch de diverse stadia doorneemt en kritisch verwerkt, maar de tijdsomstandigheden waarin Meyerhold tot dé ontwerper van een revolutionaire theaterstijl en -trainingsmethodiek uitgroeide, staan eveneens vermeld omdat Meyerhold tenslotte ook als slachtoffer van de zuivering is omgekomen. Alle nadruk ligt op het historische reliëf, de functie voor Meyerholds onmiddellijke werkbehoefte én de ontstaande doctrine van het wereldtheater, de stilistisch-ideële middelen, de nieuwtijdse verwerking van het oude volkstheater. Omdat S. sterk citeert uit nog niet vertaalde Russische Meyerhold-monografieën (hij werd immers in 1956 gerehabiliteerd), bevat deze
| |
| |
zeker nog niet definitief te achten studie tal van verrassende gegevens, bv. i.v.m. de biomechanica.
C. Tindemans
| |
Ronald Hayman, Theatre and Anti-Theatre. New Movements Since Beckett, Secker & Warburg, London, 1979, 272 pp., £5,90.
De onvermoeibare S. legt enerzijds zijn uit vele vorige teksten reeds vertrouwde inzichten over het na-oorlogse drama nogmaals omstandig neer (Beckett, Ionesco, Genet) maar gaat dit keer op zijn adem door met P. Handke, H. Pinter en T. Stoppard, E. Albee en S. Shepard. Een nadeel is het toch wel dat zijn discussie nagenoeg uitsluitend thematisch-ideëel verloopt en de theatraal-structurele tendensen grotendeels verwaarloosd blijven. Omdat de eigenzinnige manier van theater maken sedert het midden van de jaren 60 niet langer te loochenen is, komt hij dan toch tot een vrij negatieve en toch te gemakkelijke polemiek met A. Artaud, P. Brook, J. Grotowski en J. Chaikin, die hij een voor een in hun wezenlijke functie karakteriseert maar van wie hij slechts sporadisch de eigen veranderende bijdrage tot het medium theater waarderend bijtreedt, zodat enig heimwee naar het ‘verstaanbare’ theater andermaal terugwijst op de inhoudelijke dienende functie van de fabel. Stilistisch houdt dit een realistisch wereldbeeld in (wat S.'s goede recht is) zonder rechtvaardige aandacht voor de factoren (en de middelen plus resultaten) die al deze theatermakers juist tot hun afkeer hiervan hebben gebracht.
C. Tindemans
| |
David L. Hirst, Comedy of Manners, Methuen, London, 1979, 122 pp., £2,-.
Mag dit genrebegrip vooral betrekking hebben op wat in de 17e eeuw als Restoration Drama (W. Congreve, R. Sheridan, W. Wycherley, J. Etheredge, met latere uitlopers als W. Goldsmith, W. Farquhar of J. Vanburgh) bekend staat als situatiekomedie gebaseerd op tijdsmoraal, S. voelt zich ertoe geroepen deze strekking uit te breiden naar de 20e eeuw toe, al begonnen met O. Wilde en G.B. Shaw (betwistbaar toch wel), maar meer overtuigend aan te treffen bij N. Coward en S. Maugham, vooral toch bij J. Osborne, H. Pinter en (S.'s favoriet:) J. Orton. Detailanalyse, ongebruikelijk bij dergelijke overzichtsbehandelingen, zet de argumentering kracht bij. De bibliografie blijft wel erg bescheiden.
C. Tindemans
| |
Sebastian Neumeister, Mythos und Repräsentation. Die mythologischen Festspiele Calderons, W. Fink, München, 1978, 353 pp., DM. 78,-.
Deze schijnbaar marginale studie over een deelaspect van Calderon is in waarheid een vrij definitief resultaat dat de dramatisch-theatrale conventie van de Spaanse Gouden Eeuw in kaart brengt. Dat gebeurt niet enkel door religiositeit en mythologie binnen de theatercode met elkaar te vervlechten (wat vanuit het Italiaanse model is gebeurd) maar S. gaat tevens door op de structurele momenten van mythe en heilsgeschiedenis binnen de dramatische stofbehandeling, waarbij zelfs de (voorzichtige maar reeds fundamentele) receptieproblematiek betrokken wordt. De beschrijving van de voorstellingselementen vormt een van de rijkste theaterhistorische waagstukken de jongste tijd ondernomen; andermaal blijft S. niet stilstaan bij het kunsthistorische classificeren maar schakelt hij de ornamenteel-representationele details in de ethisch-maatschappelijke bewustzijnshouding van de tijd in. Een ruim documentair deel levert alle nodige bewijzen prompt mee.
C. Tindemans
| |
Donald M. Oenslager, The Theatre of Donald Oenslager, Wesleyan UP, Middletown, Conn., 1978, 176 pp., $30,-.
S. (1902-75) die mede met N. Bel Geddes en R.E. Jones een halve eeuw lang het betere decorontwerp van het Amerikaanse beroepstheater heeft gedomineerd, legt in dit soort logboek en volgens eigen selectiecriteria de momenten vast die de constanten in
| |
| |
zijn artistieke code hebben gevormd, telkens met eigen commentaar omcirkeld om het concept, de esthetische functie en de precieze plaats in het theatergebeuren te beschrijven. Zelfverheerlijking is uitgebleven; hij blijft zich bewust van zowel zijn relatieve als zijn constructieve betekenis in de ontwikkeling van het theater. Daarom ook gaat veel aandacht naar de technische fiche vanuit wat je een kunstpedagogische behoefte (want hij was vele jaren lang docent aan de Yale School of Drama) kan noemen. Artistiek staat hij, in het spoor van A. Appia en E.G. Craig, op het kruispunt van realisme en symbolisme. De vele foto's maar vooral de afbeeldingen (zwartwit en veelkleurig) vormen een onmisbare bijdrage (inhoudelijk en documentalistisch) voor de via deze albumcollectie thans maakbare structurele beschrijving van de scenografie in het theater van de 20e eeuw.
C. Tindemans
| |
Marlis Radke-Stegh, Der Theatervorhang. Ursprung-Geschichte-Funktion, A. Hain, Meisenheim am Glan, 1978, 405 pp., DM. 68,-.
Deze theaterhistorische studie gaat, aanvankelijk in de cultische oorsprong, vervolgens in de kunsthistorische praktijk tot bij het afsluiten van de barokperiode, de lotgevallen van het theatergordijn na. S. gaat het debat met een serie vorige vorsers niet uit de weg en waar ze af en toe wat betweterig alle voorgangers terechtwijst, komt ze tenslotte toch bij een voorzichtig-structuralistische beschouwing uit die de theatrale functionaliteit van voorgordijn en scènegordijn vanuit zowel het illusionisme, de procesvorm van de voorstelling als de praktische inrichting van de scène weet te verklaren, met reeksen historisch-pertinente details die ook de particuliere ontwikkeling per land en per theateridioom mede behartigen. De bibliografie en de steunikonografie vormen telkens een overtuigende bewijsachtergrond. Bepaalde lacunes (bv. het marktpodium in de Nederlanden) kunnen verontschuldigd door de breedheid van de stof, vooral ook waar er over de essentiële vormen en varianten zoveel basisinzicht ter beschikking wordt gesteld.
C. Tindemans
| |
Otto F. Riewoldt, Von Zuckmayer bis Kroetz. Die Rezeption westdeutscher Theaterstücke durch Kritik und Wissenschaft in der DDR, E. Schmidt, Berlin, 1978, 281 pp., DM. 49,-.
Dat de aandacht in de DDR voor BRD-dramatiek afhankelijk is van een reeks voorspelbare factoren, verrast wel niemand. Hoe deze aandacht precies in de kritische reactie en begeleiding verdeeld ligt tussen 1945 en 1976, legt deze studie voorbeeldig (en onvooringenomen) samen. Daartoe geeft S. een uitstekend overzicht van de georganiseerde receptie-instrumenten (theater- en dramakritiek, radio, tijdschrift, correspondenten, boeken) om dan zowel chronologisch als thematisch zorgvuldig inzicht te verschaffen in de atmosfeer; vooral de onvoorstelbare voorraad geraadpleegde en verwerkte rechtstreekse bronnen rechtvaardigt de uiteindelijke beoordeling van wat, hoe en waarom. Het is een belangrijke en essentiële aanvulling bij wat de DDR zelf over haar eigen dramatische en theatrale doctrine geregeld ter beschikking stelt.
C. Tindemans
| |
Daniel Royot (prés.), La France et l'esprit de 76, Faculté des Lettres et Sciences Humaines de Clermont-Ferrand, 1977, 213 pp., FF. 50,-.
Deze handelingen van een bicentennial-colloquium hebben het uiteraard vooral over politiek-ethische factoren die 1776 hebben beïnvloed, met veel aandacht voor de figuur van Lafayette. Verrassend is een ruim aandeel voor de ‘literaire’ begeleiding van de onafhankelijkheid, nagegaan in de gebruikte genres, de exemplarische verhalen, de poëtische motieven, de romantheorie, de religieus-filosofische omkadering van de literaire functie en, met een perspectief dat iets dichterbij ligt, de wijze waarop N. Hawthorne, H. Melville en M. Twain ieder
| |
| |
voor zich de figuur van B. Franklin als romanpersonage hebben geïnterpreteerd.
C. Tindemans
| |
Tom Scanlan, Family, Drama, and American Dreams, Greenwood Press, Westport, Conn./London, 1978, 236 pp., £10,95.
William R. Klink, S.N. Behrman, The Major Plays, Rodopi, Amsterdam, 1978, 272 pp., fl. 45,-.
Scanlans stelling houdt in dat het Amerikaanse drama bepalend een probleem van realistische gezinsconflicten behandelt uitgaande van de dichotomie tussen geborgenheid en vrijheid. Argumenterend vanuit de sociaal-maatschappelijke geschiedenis, wijst hij dit als het dilemma van de Amerikaanse samenleving aan dat in het drama per generatie om zijn eigen discussie en oplossing dringt. Dit conflictbeginsel gaat hij na bij E. O'Neill die beide impulsen tragisch voltooit, bij A. Miller en T. Williams die er elk op een andere wijze aan trachten te ontkomen. Duidelijk blijft de indruk over dat S. hiermee een fundamenteel aspect van de Amerikaanse dramatische context heeft getroffen. W. Klink kan in Behrmans oeuvre vergelijkbare algemene tendensen nauwelijks terugvinden. Behrman mag dan wel vrij serieuze gezinsproblemen (liefde en scheiding) opnemen, de Broadwaykomische dialoogfimensie is enerzijds te geprefabriceerd maar anderzijds te sterk het persoonlijke idioom van een succesauteur. Klink loopt alle drama's van Behrman schools af naar de talige waarden, de dialoogdimensie is enerzijds te geprefabriceerd maar anderzijds te sterk het perling. Het slothoofdstuk mag dan een optelsom blijven, met alle wezenlijke vragen nog breed open onder de cliché-suggesties.
C. Tindemans
| |
Jochen Schulte-Sasse (Hrsg.), Literarischer Kitsch. Texte zu seiner Theorie, Geschichte und Einzelinterpretation. M. Niemeyer, Tübingen-DTV, München, 1979, 206 pp., DM. 12,80.
Formeel-fenomenologisch en materialis- | |
| |
tisch-semiotisch noemen zich de methodes die de uitgever samenbrengt in theoretische en empirische opstellen om het verschijnsel literaire kitsch te verduidelijken. Zonder encyclopedisch te worden, loopt S. toch wat historiserend doorheen de problemen en enige voorkennis van de aspecten is bij de lezer dan ook aan te raden. De demonstratieve analyses concentreren zich op de triviale liefdesverhalen die zowel (historisch) naar hun burgerlijke herkomst als (actueel) naar hun ideologische functie verbijzonderd worden, uiteraard ook aangevuld met een ernstige maar streng-selectieve bibliografie.
C. Tindemans
| |
Erika Wahl-Zieger, Theater und Orchester zwischen Marktkräften und Marktkorrektur. Existenzprobleme und Überlebenschancen eines Sektors aus wirtschaftstheoretischer Sicht, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1978, 358 pp., kart., DM. 56,-.
Met de Angelsaksische en de Westduitse theatersituatie comparatistisch als basismateriaal en de bestaans- resp crisiselementen in de theaterconjunctuur als fenomeen dat (hypothetisch) als systeemimmanent markteconomisch probleem geïnterpreteerd kan worden, tracht deze economische doctoraatsstudie tot fundamentele opties te komen. De moeilijkheid is groot: het marktprodukt ‘kunst’ is vooralsnog onder kwalitatieve evalueerbaarheid nauwelijks te vatten. In haar principestudie karakteriseert S. deze cultuursector volgens economiewetenschappelijke criteria en vervolgens beschrijft en analyseert ze systematisch de specifieke situatie binnen deze sector. Centraal is daar de functievorm van de marktkrachten: bestemmingsconflicten, discrepantie tussen wel- en niet-economische appreciatie van artistieke prestaties, commercialisering. Op dit kwalitatieve dilemma volgt het kwantitatieve, het probleem van kostenomvang en financieringsvacuüm als resultaat van de technologische produktiestructuur, met het vraag- en aanbod-spel van kunst als principieel criterium. Om uit deze pragmatische impasse te raken zijn er theoretische suggesties noodzakelijk. S. gaat in op de marktcorrectieve maatregelen via openbare financiemiddelen m.a.w. welke logica bevat de marktcorrectie. S. onderzoekt het consumentenmechanisme, gedetermineerd door selectie en preferentie. Willen welvaartstheoretische principes normatief gehanteerd blijven, dan is hier de economische theorie bedenkelijk. S. tracht deze criteria kritisch aan te wenden; zij komt voorzichtig tot de conclusie dat deze sector sociaal-rationeel de marktcorrectie nodig heeft. Dus komen er ook oplossingssuggesties die, ook al worden ze vandaag al toegepast, hier vanuit theoretisch zicht als toelaatbaar en noodzakelijk worden geïnterpreteerd. S.'s conclusie bevat bijgevolg een aantal consequenties die de cultuursector weghalen uit het (willekeurige) maatschappelijke prerogatief en ook de kunst erkennen
als economisch geïntegreerde sector binnen het intermenselijke ruilproces volgens economietheoretische beginselen.
C. Tindemans
| |
Stefan Bodo Würffel, Das deutsche Hörspiel, Metzler, Stuttgart, 1978, 230 pp., DM. 14,80.
Roland Heger, Das österreichische Hörspiel, W. Braumüller, Wien, 1977, 296 pp., öS. 280,-.
Beide publikaties hebben hetzelfde doel: ontstaan en ontwikkeling van het hoorspelgenre binnen de nationale voorwaarden schetsen. S. Würffel wil echter methodisch op weg helpen, inzicht verschaffen in het corpus en de praktijk; vandaar de nadruk op bibliografie (teksten, studies), en op periodisering (technologisch, thematisch, instrumenteel, stilistisch) met objectiverende neutraliteit m.b.t. mediummanipulatieve neigingen (Weimartijd, naziperiode, theater voor blinden na 1945, geluidsexperiment in jaren 60, toestand in de D.D.R.). R. Heger verwaarloost geen van deze gegevens maar zit meer in de literairappreciatieve hoek en verbergt zijn waardeoordeel nergens terwijl hij ook minder de medialiteit dan de subjectieve auteursnormen wil omschrijven. Aan
| |
| |
het eind komt hij uiteraard (bij constante uitwisseling van auteurs en produkties tussen beide landen) tot dezelfde accenten. Bemoedigend is bovendien dat ze allebei dit genre vooropstellen als nog steeds vatbaar voor ruime ontwikkeling.
C. Tindemans
| |
Film
Curtis F. Brown, Jean Harlow, Heyne Verlag, München, 1979, 192 pp., DM. 5,80 (geïll.).
Jerry Vermilye, Cary Grant, Heyne Verlag, München, 1979, 193 pp., DM. 5,80 (geïll.).
Romano Tozzi, Spencer Tracy, Heyne Verlag, München, 1979, 192 pp., Dm. 5,80 (geïll.).
Alvin H. Marill, Katharine Hepburn, Heyne Verlag, München, 1979, 192 pp., DM. 5,80 (geïll.).
René Jordan, Marlon Brando, Heyne Verlag, München, 1979, 192 pp., DM. 5,80 (geïll.).
Lee Edward Stem, Der Musical Film, Heyne Verlag, München, 1979, 192 pp., DM. 5,80 (geïll.).
Deze reeks vertalingen uit het Amerikaans wordt verdergezet met enkele nieuwe titels gewijd aan het leven en de films van grote filmstars. Veel informatie, vaak anecdotisch zoals dat in zo'n genre past, en losse besprekingen van films (die de auteurs allen schijnen gezien te hebben!), een accurate filmografie: meer verwacht je er eigenlijk niet van. En daarbij heel wat fotomateriaal! Maar het blijft toch jammer dat (althans bij deze aflevering) geen voorzichtige poging gedaan wordt om de invloed van de acteerstijl van deze bepaalde acteurs op de films na te gaan... Het deeltje gewijd aan de ‘musical’ valt een beetje uit de toon. Hier wreekt zich de overdaad aan matière die op zo'n beperkte en beknopte manier diende behandeld te worden.
E. de Kuyper
| |
Jurij Lotman, Semiotics of Cinema, University of Michigan, Ann Arbor, 1976, 106 pp., $3,00.
Dit beknopte boekje (nu ook in een Franse en Duitse vertaling verkrijgbaar) van de Russische semioticus van de Tartu-school is nogal ontgoochelend. Niet zozeer omdat Lotman gekozen heeft dit onderwerp op een eerder eenvoudige en toegankelijke manier te behandelen, wel omdat hij nergens doet doorschemeren dat zijn reductionistische presentatie in een zeer rijke traditie moet gesitueerd worden, die al sedert een vijftiental jaar met mensen als C. Metz, R. Bellour (in Frankrijk), S. Heath (in Engeland) of Bettetini (in Italië) in hun talrijke geschriften hebben gedocumenteerd dat deze verhouding, film en semiotiek, een erge gecompliceerde is. Het lijkt of dit boekje geschreven is voor lezers die niets of weinig afweten én van films én van semiotiek. Wie er op zijn bescheiden manier wél iets van afweet, moet echter constateren dat deze introductie van Lotman eerder belemmerend dan wel openbarend zal werken.
Eric de Kuyper
| |
Miscellanea
Jerôme Deshusses, Délivrez Prométhée, Flammarion, Paris, 1978, 392 pp.
Deze jonge (naar ik meen Zwitserse) filosoof heeft het over de grote themata van heden; hij zet in met een apocalyptisch hoofdstuk (meer dan één-derde van het boek) over de ecologische toestand, en gaat op dezelfde visionaire, onstuitbaar retorische en tautologische manier verder: over de seksuele moraal, de cultuur, de wetenschap, enz.... Telkens een hoofdstuk, en telkens op nagenoeg dezelfde voorspelbare manier: met de losse (maar vaak talentvolle) hand geschreven. Vlotte en tevens daardoor zo'n vermoeiende lectuur. Jammer van deze stijl hoewel stijl en onderwerp hier nauw ver- | |
| |
band houden - want Deshusses heeft vaak, en onverwacht ergens tussendoor, geïnspireerde momenten. Uiteindelijk toch een erg bizar boek...
Eric de Kuyper
| |
Ariel Dorfman & Armand Mattelart, Hoe lees ik Donald Duck, SUN, Nijmegen, 1978, 121 pp. (geïll.).
De klassieke communicatiewetenschap is er nooit in geslaagd een genuanceerd inzicht te krijgen in de triviale verschijnselen van de mass-media. Vanuit een linkse hoek zou men dus mogen verwachten een stimulerende en prikkelende analyse te krijgen van deze kapitalistische ‘kunstvoorwerpen’. Heeft het echter enige zin en enig nut de ene clichés te verwerpen om er andere voor in de plaats te stellen? Wat Dorfman en Mattelart voorstellen is, wanneer men eenmaal hun invalshoek kent, door en door voorspelbaar. Dit is geen grondige analyse, maar blote weerlegging. Om maar iets te noemen, waarrond het hele stripfenomeen, en zeer zeker dat van Disney, draait, wat gebeurt er met het leesgenot dat deze strips toch weten op te wekken, niettegenstaande of dank zij...? De lange inleiding van Max Arian situeert het strip-verschijnsel in een Derde-Wereld context en schetst het belang van Dorfmans en Mattelarts onderneming in het Chili van Allende. Hij beklaagt er zich meermaals over dat er zo weinig cijfermateriaal gevonden kan worden over de Disney-Enterprises. Waarschijnlijk heeft hij, zoals te verwachten was, naar de verkeerde bronnen gekeken. Hij hoeft maar nummers van Variety, biografieën van Disney (o.m. die van Schickel) na te slaan om reeds aan informatie te komen over de zakelijke achtergronden. Om te zwijgen van nog meer gespecialiseerde bladen zoals Wall Street Journal! Ongenuanceerde onwil en kwade wil zijn slechte middelen om het kapitalisme te lijf te gaan.
Eric de Kuyper
| |
Howard Koch, As Time goes By, Harcourt, Brace & Jovanovich, New York, 1979, 220 pp., £5,95 (geïll.).
Koch, een succesvol scenarist bij Warner Bros (o.m. van ‘Casablanca’), begon zijn loopbaan als de ontwerper van de beruchte radio-uitzending ‘War of the Worlds’ die een immense paniek teweegbracht bij Amerikaanse radioluisteraars. Na deze hoogtepunten komen depressiejaren, vnl. veroorzaakt door het MacCarthyisme, waar Koch één van de vele slachtoffers van was. Koch heeft dus nog een bloeiperiode gekend (toen bij Warner zulke beroemde auteurs werkzaam waren als Faulkner, C. Isherwood, e.a., maar ook de teleurgang van het studiosysteem, en tenslotte een exielperiode in Europa. Zijn memoires verschillen nogal van gelijkaardige produkten door hun economie, terughoudendheid, ironische charme. Hij wekt de indruk meer te weten, meer te willen schrijven dan hij eigenlijk doet, maar weerhouden te worden door zijn eigen temperament. Geen onaangename, maar ook geen bijzonder boeiende lectuur.
E. de Kuyper
| |
Claude Lévi-Strauss, La Voie des Masques, Editions Plon, Paris, 1979, 247 pp. (geïll.).
In dit boek, een heruitgave van een eerder bij Skira uitgegeven werk, behandelt Lévi-Strauss een thematiek, die verschillende gelaagdheden vertoont (ditmaal echter niet, zoals gebruikelijk, op een uitvoerige en wijdbenige, maar eerder op een beknopte manier). Het vertrekpunt is het masker zoals dat beschreven kan worden bij enkele Indianenstammen van de westkust van Noord-Amerika. Men begrijpt al meteen dat deze problematiek vele openingen toelaat; L.S. spitst zich hier vooral toe op de esthetische componenten van deze maskers. Meer bepaald dan de stylistische differentiaties die, hoe verschillend of zelfs tegengesteld ze ook bij de verschillende naburige stammen kunnen zijn, uiteindelijk tot één gelijkaardig betekenissysteem blijken te behoren. Het is een mooie demonstratie, maar door het ontbreken van het ‘symfonisch’ karakter van L-S's werkwijze valt de losse behandeling hier sterker op dan anders en elders het geval is. Vele illustraties en een drietal aanvullende opstellen die in de eerste uitgave niet waren opgenomen, ronden het boek af.
Eric de Kuyper
|
|