| |
| |
| |
Pasolini, de vrijbuiter
Sven-Claude Bettinger
Als filmregisseur is Pier Paolo Pasolini, hoe omstreden ook, een begrip geworden. Als romanschrijver is hij al minder bekend en zijn poëzie wordt buiten Italië nauwelijks gelezen. Als polemiserend journalist zou hij waarschijnlijk helemààl onbekend zijn gebleven als zijn dag- en weekbladartikelen niet waren gebundeld en gepubliceerd. Dat gebeurde nog kort voor hij in de nacht van 1 op 2 november 1975 werd vermoord. Onder de titel Scritti corsari (Aldo Garzanti Editore, Milano) verschenen de stukken die hij schreef tussen 1973 en 18 februari 1975. De sensatie die ze wekten, werkte nog na in de vertalingen: de Franse verscheen in 1976 bij Flammarion (Ecrits corsaires), de Duitse in 1979 bij Wagenbach (Freibeuterschriften).
Uiteraard vinden deze ‘geschriften van een vrijbuiter’ meestal een aanleiding in actuele gebeurtenissen, maar om verschillende redenen zijn ze eigenlijk verbluffend. In de eerste plaats hebben ze vandaag nog helemaal niets aan actualiteit ingeboet; zelden kan een journalist zich erop beroemen zo duidelijk en omvattend fundamentele maatschappelijke problemen vooruitgezien en geanalyseerd te hebben. Vervolgens werpen ze een licht op Pasolini's persoon, zijn denken en voelen. De eerste indruk bij het lezen, als zou het telkens slechts om een beperkt thema handelen dat in tamelijk oninteressante variaties wordt uitgewerkt, is bedrieglijk: stuk na stuk geeft de auteur iets meer van zijn eigen ik prijs, gunt hij ons een blik in zijn verborgen innerlijk leven. Tenslotte zijn stijl en vormgeving fascinerend. Pasolini is haarscherp in zijn formuleringen, pregnant en ondubbelzinnig. Zijn betoog is steeds streng logisch opgebouwd. Tegelijk merkt men de totale inzet van zijn persoon, die achter de verbale nuchterheid nauwelijks de menselijke bewogenheid kan verbergen. Vaak lijkt het de kreet van een gekwelde: de noden van de tijd wordt hij aan zijn eigen lichaam gewaar, ervaart hij fysisch, ‘in mijn lichaam’.
Pasolini die de enen niet vergeven dat hij communist werd en die anderen verwijten dat hij katholiek bleef, was een groot moralist, een van de onverschrokken en oprechte ‘clercs’ in de betekenis die Julien Benda daaraan gaf. Zijn engagement was voor hem bittere ernst. Het kostte hem
| |
| |
sympathie en vrienden. Maar hij wist, vooral ook voor en tegenover zichzelf, zijn geloofwaardigheid te bewaren. ‘Ik wéét, al heb ik geen bewijzen. Ik wéét, omdat ik een intellectueel ben, een schrijver die zich inspant om alles wat gebeurt te volgen, zich op de hoogte te houden van wat daarover geschreven wordt, zich tracht bewust te worden van wat niet geweten wil zijn en daarom wordt verzwegen; die zelfs tussen zeer uiteenlopende feiten verbanden legt, die de losse stukken en fragmenten van een coherente politieke situatie samenbrengt en juist dààr opnieuw de logica herstelt waar willekeur, waanzin en raadselachtigheid schijnen te heersen’.
Meer dan eens komt Pasolini op zijn denkprincipe terug, dat hij nauwgezet en onverbiddelijk verdedigt: ‘De eerste taak van een intellectueel bestaat erin onverschrokken en kritisch de feiten te onderzoeken... Tweede constatering: geen geldig oordeel zonder gezond verstand en zonder betrokkenheid op de concrete feiten. Anders leidt het oordeel tot fanatisme’. Op onze dagen, waarin vaste categorieën zo graag door elkaar worden gegooid en vervagen en een streng formeel denken weinig wordt gewaardeerd (denken we aan de intellectuele poespas van de zgn. gauchisten of aan de krasse uitspraak van Roland Barthes in zijn inaugurale rede aan het collège de France: ‘tout langage est fasciste’), is Pasolini's scherpte van begrip een verademing.
De ‘Vrijbuitersgeschriften’ beginnen met een pamflet tegen lang haar en de langharige jeugd. Op het eerste gezicht wel erg bevreemdend voor een linksradicale intellectueel. Maar het wordt algauw duidelijk dat het voor Pasolini om een problematiek gaat die sommige van haar uiterlijke verschijningsvormen ver overstijgt. Lang haar en gebleekte jeans worden hier niet als symbool van protest gezien en zeker niet als een waarmerk van vrijheid. Integendeel, ze zijn een teken van onderwerping aan de dwang van de hedendaagse anonieme maatschappij waarin alle streefdoelen van de machtigen op lange termijn gericht zijn op uniformiteit, eendimensionaliteit en nivellering. Reclame en de krachten die erachter staan, hebben meer bereikt dan men gewoonlijk aanneemt. Uit de Verenigde Staten geïmporteerd, was het nieuwe uiterlijk aanvankelijk het kenmerk van een zwijgzame generatie (de ‘lost generation’, zeiden de Amerikanen) die weinig mee te delen had. Daarna werd het typisch voor de ongehoord babbelzieke generatie van de jaren 1968/70, waarvan het ziekelijk gepraat eigenlijk niet meer was dan een surrogaat van de revolutie. Heel snel werd het duidelijk dat het minder op stringente uitspreken aankwam dan op nog maar eens een origineel woordenepol, een fraai klinkende formulering of een aanstekelijke toespraak.
| |
| |
Beide generaties ontbreekt het in ruime mate aan existentiële ervaringen; hun eigen persoonlijke zowel als hun collectieve culturele identiteit blijft vaag. Zij hebben alleen maar showgevechten en schijndiscussies meegemaakt en zelfs die raakten hen meestal niet eens direct maar bleven in een wazige verte. Schuldig aan deze ommekeer in de tijdgeest is de televisie, die niet alleen alle ‘perifere’ maar ook alle ‘individuele culturen’ heeft vernietigd. Tot in de taal toe werd een nieuwe gecentraliseerde norm opgelegd: juist zijn anonimiteit versterkte de dwang tot aanpassing. Zo ontstond een nieuw fascisme van ‘welstand en comfort’.
Misschien overdrijft Pasolini in zijn analyse, maar wat het uiteindelijke resultaat betreft vergist hij zich niet. Het volstaat te letten op de snelheid waarmee, sinds het begin van de industrialisering, wetenschap en techniek zich ontwikkelen, op de steeds volmaakter wordende infra- en communicatiestructuren, op de toenemende mobiliteit, op het steeds sneller verouderen van het nieuwe, op de praktische onmogelijkheid om deze uiterst ingewikkelde en hooggespecialiseerde processen te begrijpen en te controleren. Het zijn niet langer de politici die de meest ingrijpende en spectaculaire beslissingen voor de maatschappij treffen, maar de technocraten van alle slag, de specialisten, de sacrosancte deskundigen. De politici hebben het op erbarmelijke wijze af laten weten en wat nog ontstellender is: dat deden ze ‘en pleine connaissance de cause’. In de jaren vijftig eiste de atoomfysicus Teller, de ideologische tegenstander van Robert Oppenheimer, voor de moderne wetenschappen onbeperkte vrijheid van onderzoek: de verantwoordelijkheid voor het gebruik, niet-gebruik of misbruik van de resultaten lag immers bij het volk en zijn vertegenwoordigers, de politici. Sindsdien heeft de geschiedenis bewezen dat die politici, van Truman tot Nixon, niet alleen op onverantwoorde wijze handelden maar ook niet in staat waren anders te handelen, omdat zij geen kennis hadden van de details en geen waardecriteria.
Juist het Amerikaanse ‘voorbeeld’ past niet voor de Oude Wereld. De Verenigde Staten hebben geen verleden, zij hebben in hun handelen geen last van een lange, grote traditie. Maar dat betekent dan ook dat hun zucht naar een ‘morgen’ dat groter, beter, mooier en nieuwer is dan alwat er tot nu toe geweest is, hun eigenlijke culturele identiteit uitmaakt. De poging van Europa en Japan om zich aan dat principe aan te passen, werd hun fataal. En nu is het praktisch onmogelijk op deze ontwikkeling terug te komen. Niemand beter dan Pasolini heeft dit ingezien. Hij analyseert, stelt vast, maar blijkt niet bij machte een creatief, echt revolutionair alternatief voor te leggen. In dit opzicht ontgoochelen deze artikelen.
Toch was er misschien een instituut dat het afglijden van het Avondland
| |
| |
naar de terreur van de consumptie, naar hedonisme en opportunistisch pragmatisme had kunnen voorkomen: de katholieke kerk. Maar die heeft gezwegen en erger nog, zij heeft deze ‘nieuwe wereld’ en deze ‘nieuwe mens’ geaccepteerd, in de waan dat zij die wel zou kunnen beheersen als zij zich maar aan de tijdgeest aanpaste. Zo werd zij een ‘schaduw van zichzelf’, ‘op diabolische wijze pragmatisch’, ‘anti-religieus’ en ‘onchristelijk’. Zij speelde altijd onder één hoedje met de machtigen, het doel heiligde de middelen. Zij flirtte zowel met het fascisme als met de conservatieve ‘oude mannen’ van de wederopbouw na de oorlog. In Italië zorgde de massieve propaganda van het Vaticaan bij de plattelandsbevolking en de kleinburgerij van de Democrazia Cristiana voor gemakkelijke overwinningen. Zij meende de (Italiaanse) televisie voor haar wagen te kunnen spannen. Maar op alle fronten heeft zij het spel verloren. De ‘nieuwe machthebbers’ hebben de kerk niet meer nodig en schuiven haar opzij. En de kerk staat machteloos, hoezeer zij ook denkt dat zij door haar tv-propaganda nog invloed uitoefent. Het referendum van 12 mei 1974 over de echtscheiding heeft alvast aangetoond dat zelfs in Italië de katholieke kerk niet langer een ernstig te nemen maatschappelijke macht is. IJskoud noteert Pasolini: ‘De “massacultuur” kan ook niet kerkelijk, moreel of patriottisch zijn. Zij hangt direct samen met de consumptie en deze volgt eigen wetten, is ideologisch zelfgenoegzaam en wordt aldus automatisch een macht die niet meer weet wat te beginnen met kerk, vaderland, familie of andere zonderlinge verschijnselen’.
Hoe het zo ver kon komen, terwijl de kerk zich toch steeds meer als een morele dan als een politieke macht zag, is Pasolini evenmin ontgaan: ‘De geschiedenis van de kerk is een geschiedenis van macht en machtsmisbruik. Maar erger nog is het feit dat het in de laatste eeuwen een geschiedenis van onwetendheid is geweest’. Zij heeft steeds gepoogd zich aan de macht aan te passen en ondertussen geen oog gehad voor ondergrondse, nauwelijks waarneembare maatschappelijke ontwikkelingen die meestal in de marge van de evolutie plaatsvonden. Hierdoor heeft zij zich buiten de tijd geplaatst en was ze niet meer bij machte voor de dringende problemen passende, lenigende, vooruitziende oplossingen voor te stellen. In plaats daarvan riep zij in elke ‘moeilijke situatie’ op tot ‘solidariteit van de christenen in gebed’, d.w.z. zij wendde zich bewust af van de wereld en van de problemen waarin zij stelling had moeten nemen.
Dat zich afkeren gebeurde dan nog met de verkeerde middelen: voor de tv en dus voor iedereen zichbaar. Hoe pijnlijk de kerk aan invloed heeft ingeboet, laat Pasolini zien met het nu al wel bekende maar altijd toch nog ontstellende voorbeeld van de Jezus-jeans, waarvoor reclame gemaakt
| |
| |
werd met een persiflage op het eerste gebod: ‘Gij zult geen andere jeans dragen buiten mij’. (Andere voorbeelden: de reclame voor Levi's jeans met Michelangelo's ‘Schepping van Adam’ of de musical Jesus Christ, Superstar). Machteloos moet de kerk dergelijke vernederingen aanzien, zij is er zelf verantwoordelijk voor omdat zij bewust met de modetrends (van de moderne communicatiemedia en dus, besluit Pasolini, van de commerce) mee wilde doen. We weten allemaal nog hoe geprobeerd werd met pop-missen jongeren naar de kerk te lokken. En vandaag - Pasolini zou woest zijn én vertwijfeld - schijnt de public-relations-bezetenheid van de kerk met John Paul Superstar van Time en L'atleta di Dio van L'Europeo een hoogtepunt te hebben bereikt. De schrijvers van reclameteksten kunnen zich de ogen wel uitwrijven. Maar deze ‘moderne’ voorstelling van de hoogste vertegenwoordiger van de kerk, in de swingende stijl van de tijd - jeugdig, nonchalant, energiek, fit, met het vleugje ‘grote wijde wereld’ van de Jet-set - staat in sterk contrast met de boodschap die hij de wereld brengt - of mogelijk niet brengt, omdat hij rekening moet houden met de eisen van de diplomatie. Hierdoor worden echter de morele pretenties van de kerk op catastrofale wijze ondergraven. Zij blijft in gebreke zodra zij zich in een onmogelijke dialectiek begeeft en van de ene kant maatstaven voor de realtiteit wil geven om bepaalde feitelijke toestanden te veranderen (door haar moraal) en van de andere kant zich aan de realiteit wil aanpassen (door haar Realpolitik, haar diplomatieke spelletje - met het Oostblok, het Nabije Oosten, in Zuid-Oost-Azië - en haar gedoe om bij de media in het gevlij te komen). In de woorden van Pasolini: ‘Het Vaticaan, dat zijn katholieken die vergeten hebben dat zij christen zijn. De vraag is of
“kerk” noodzakelijk met “Vaticaan” moet samenvallen’. Het antwoord is ‘neen’, want ‘de cultuur van het Vaticaan kenmerkt zich hierdoor dat het haar aan elke echte cultuur ontbreekt. Zij haat de werkelijke cultuur, omdat deze van nature vrij is, anti-autoritair, steeds in evolutie, contradictorisch, collectief en ergerlijk...’.
Uit deze sociologische en antropologische analyse leidt Pasolini dan een theologische en praktische eis af, die wel door alle ‘alternatieve’ katholieken zal onderschreven worden: ‘Het is zeer duidelijk wat de kerk zou moeten doen om een roemloze ondergang te ontlopen: zij zou in de oppositie moeten gaan en, om in de oppositie te kunnen gaan, zichzelf verloochenen. Zij zou in de oppositie moeten gaan tegen die macht die haar cynisch liet vallen en schaamteloos ernaar streeft haar tot pure folklore te degraderen. De kerk zou zichzelf moeten verloochenen om die gelovigen terug te winnen (of diegenen die een “nieuwe” behoefte aan geloof hebben) die zich van haar afgekeerd hebben omdat zij juist dat was
| |
| |
wat zij nog steeds is’. Met andere woorden eist Pasolini een radicale en revolutionaire, een moreel geloofwaardige kerk die bij machte is de gedurfde brug te slaan tussen evangelie en toekomst. Dat vereist echter een niets ontziende analyse van het heden. Maar niets wijst in die richting. Juist nu grijpt de geïnstitutionaliseerde kerk terug naar haar van oudsher overgeleverde bedreiging en haar ondoordachte autoriteitsaanspraak, alsof zij het nog steeds niet doorhad dat deze wel werkten in de Middeleeuwen, toen de kerk nog alle kennis en alle kennisoverdracht beheerste, maar dat zij die competentie tenminste al enkele generaties lang helemaal niet meer bezit.
De laatste artikelen handelen over een thema dat de kerk de grootste moeilijkheden bezorgt: de seksuele moraal, die in de officiële leer nog steeds vanuit het oudtestamentische en oerjoodse (overigens absoluut materialistische) standpunt van de voortplantingsdwang om de soort in stand te houden (volgens Freud een oerdrift) beschouw wordt, op een ogenblik dat de wereld toch al genoeg bevolkt is. Pasolini toont zich ook hier een rustverstorend, scherpzinnig denker. Hij veroordeelt abortus als principe (niet de individuele persoon die er uit noodzaak toe overgaat), maar eist daarentegen meer en openlijker voorlichting over voorbehoedsmiddelen, over andere seksuele praktijken, over een nieuwe, permissieve seksuele moraal die de ‘seksuele eer’ respecteert. Dat betekent voor hem: breken met een hedendaagse obsessie - de neurotische, hedonistische dwang tot seksuele consumptie - en een soort seksuele democratie: ‘Tegenwoordig is de seksuele vrijheid van de meerderheid in werkelijkheid conventioneel en dwangmatig, een sociale verplichting, een sociale angst, een onvermijdelijk kenteken van de levenskwaliteit van de verbruiker’. Juist die consumentenmentaliteit schept een gevaarlijke nieuwe norm: het paar, dat alle mogelijke sociale bescherming krijgt, terwijl alwat ‘anders’ is, geïgnoreerd en afgewezen wordt. Hiertegen gaat Pasolini, die uitkomt voor zijn homoseksualiteit, heftig te keer: ‘Het hoogste ideologische antwoord van een homoseksueel op de kruiperige en grimmige pogrom van de zogenaamde “normale” personen is de zelfmoord van de homoseksuele figuur in Cocteau's Livre Blanc, die een einde aan zijn leven maakt omdat hij begrepen heeft dat het voor een mens onverdraaglijk is verdragen te worden’. Onverschrokken eist Pasolini ook hier de onverbloemde erkenning van de reële feiten. Bedroefd en treurig neemt Pasolini afscheid van ‘L'Age de Pain’,
de tijd toen de mensen een hard, erbarmelijk en kwetsbaar, maar tegelijk noodzakelijk, bewust en zinvol leven leidden dat hen opgewekt en vriendelijk maakte. Die voorbije tijd was slechts uiterlijk rigide en preuts, want: ‘als in een maatschappij
| |
| |
alles verboden is, is alles mogelijk; als in een maatschappij iets toegelaten is, dan is alleen dat iets mogelijk’. Dan krijgen we, om een politiek cliché te gebruiken, een maatschappij die, zoals Marcuse zei, gekarakteriseerd wordt door ‘repressieve tolerantie’.
Ook in het gebruik dat hij maakt van zulke politieke etiketten is Pasolini verbluffend. Hij hekelt het oude en het nieuwe fascisme, maar hij neemt ook de nieuwe-rechtse jongeren in bescherming: ‘Want niemand van ons heeft ooit met hen gepraat. Wij hebben ze maar direct als onvermijdelijke vertegenwoordigers van het kwaad gedoodverfd, terwijl zij beslist niets anders waren dan jonge mensen van 18, die nergens van op de hoogte waren en zich uit pure vertwijfeling hals over kop in dit verschrikkelijke avontuur hebben gestort’.
De ironie of de tragiek van het noodlot heeft gewild dat een van hen, tegenover wie Pasolini zo nadrukkelijk zijn eigen falen en dat van zijn tijdgenoten en medestanders bekende, hem zou vermoorden. Pasolini had dat voorzien. In zijn Geschriften van een vrijbuiter schrijft hij herhaaldelijk dat men hem zou lynchen, hem die zo bescheiden bekent: ‘In mijn hele leven heb ik nooit geweld aangewend, geen fysisch en geen moreel geweld. Dat wil niet zeggen dat ik fanatiek geijverd heb voor geweldloosheid die, als ze een soort ideologische zelfcensuur wordt, op haar beurt gewelddadig wordt. Mijn hele leven lang heb ik gewoonweg hierom geen geweld gebruikt omdat ik me op mijn natuur of beter op mijn cultuur verlaten heb’.
|
|