Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |
ForumTheatertijdschriftWie in Nederland (en waarom ook niet in Vlaanderen?) geïnteresseerd is in de kritisch-essayistische begeleiding van het theater, kan, nu al sedert meer dan 100 jaar, terecht bij Het Toneel-teatraal of, voor een wat smaller spectrum en inhoudelijk op een meer beperkte kring afgestemd Samenspel. Sedert drie jaar loopt nu ook al Scenarium (waarover hier al bericht werd) dat niet de actualiteit voorop plaatst maar de continuïteit, en niet zonder wetenschappelijke pretenties. Thans hebben zich ook de verschillende instellingen waar men de theaterwetenschap doceert en vorst, tot een eigen publikatie samengeslotenGa naar voetnoot1. Het boeiende wat de diverse staven van deze instituten (Amsterdam, Utrecht, Leiden) als eigen opdracht voor deze publikatie reserveren, is een rechtstreekse oriëntering op die interessevelden die momenteel internationaal ter bestudering worden vooruitgeschoven maar nog geen voltooid, verkend domein uitmaken. Waar het er enerzijds niet om begonnen is de historische anekdotiek in matig-boeiende uiteenzettingen te reconstrueren en in laat-positivistische krententellerij zoveel mogelijk al-dan-niet-belangrijke feiten en data op te stapelen, ligt in het eerste proefnummer, als evidente aankondiging van de ambitie en prognose, alle nadruk op het methodologische kader. De gulle zekerheid waarmee vorige generaties wezen en schijn samenbrachten, is nu geweken voor de methodische twijfel, onmiddellijk gekoppeld aan de operationele bestaansvraag: wat wil ik doen met welke middelen om welk resultaat intersubjectief toetsbaar te stellen. De eerste suggesties blijven schermutselingen op een binnen de Nederlanden nog vrij kaal veld, maar de vanzelfsprekende aansluiting op wat zich ook aan buitenlandse universiteiten in dit onderzoeksvlak manifesteert, houdt meer dan enkel beloften in over het resultaat en het belang ervan. M. Elling en H. Zey werken op elementen van de theoretische dramaturgie. M. Elling (Focalisatie en adaptatie. Beschouwingen over focalisatie-niveaus en betrouwbaarheidscriteria in drama en narratief proza) gaat uit van het fundamenteel-structurele verschil tussen proza en drama dat alvast in het feit bestaat dat het proza steunt op een ‘verteller’ (die de auteur kan zijn) terwijl in het drama altijd het personage het toeschouwersperspectief dirigeert. Zonder gebruik te maken van communicatietheoretische begrippen, vraagt Elling zich af of met de inzichten van de narratologie van Mieke Bal geen analogie met het drama te ontwerpen valt, empirisch toetsbaar gesteld aan de dramatische aanpassing van een prozawerk. Dit verkenningsproces leidt voorlopig slechts tot erg voor- | |
[pagina 366]
| |
zichtige hypotheses: de betrouwbaarheidsgraad van narratieve figuren blijkt gehiërarchiseerd; controle daarvan zou kunnen gebeuren via analyse van de organisatie van deze perspectieven via de aangebrachte focus-factoren. Daar knijpt dan ook de schoen, want deze focus-factoren zijn in het drama van een andere aard dan bij het proza. H. Zey (Een personage is ook maar geen mens. Personagebeschrijving en ‘psychologische complexiteit’) is van oordeel dat bruikbare methoden om een ‘personage’ te beschrijven, nog steeds ontbreken. Weliswaar is er de jongste tijd wat inspiratie op gang gebracht (b.v. M. Pfister in de Bondsrepubliek, L. Van Kesteren in Nederland); in deze discussie heeft nu H. Zey een eigen inbreng doordat ze van het begrip ‘psychologische complexiteit’, dat vaker gehanteerd wordt om uit de structurele omklemming te komen, een werkbepaling tracht op te stellen. Doorgaans wordt de term gehanteerd om er de onverwisselbare uniciteit van een personage mee aan te duiden, maar al te vaak is het een verlegenheidsbegrip dat het waardeoordeel van de lezer-analist bevriest en bijgevolg meer zegt over de intensiteit van het leesproces dan over de structuur van het schrijfproces en dus de intentionaliteit van de dramatische auteur. H. Zey gaat overigens ook principieel in op de wetenschapstheoretische status van uitspraken over het personage en zij lijkt me hier barrières te doorbreken die methodologisch nieuwe arealen openen en tevens meer gebruikelijke uitspraken thans ook echt controleerbaar maken. Zij kondigt illustratieve analyses van haar streng-theoretische opstel aan voor het vierde nummer van Scenarium. H. Schoenmakers en E. Tan (De semantische differentiaal als onderzoeksinstrument voor de theaterwetenschap) houden zich beiden bezig met publieksonderzoek; in hun bijdrage trachten ze het methodische procédé van de semantische differentiaal (of polariteitsprofiel) die in staat stelt de | |
[pagina 367]
| |
waarderingscurve van een bijgewoonde voorstelling benaderend-objectivistisch te meten, scherper te stellen. Zij geven de herkomst van deze meetmethode aan, de gebruikswijze, de verwerkingsmogelijkheden en -problemen en de lopende pragmatische toepassingen bij het Instituut voor Theaterwetenschap te Amsterdam. Duidelijk wordt vooral de moeilijkheid om het basisconcept dat zich veeleer op het opvangen van affectieve betekenissen richt, over te dragen op factoren die een cognitief oordeel over een theatervoorstelling in het vooruitzicht stellen. In wezen laten zij het mechanisme van het stel bipolaire adjectieven (waarover de toeschouwer verzocht wordt een uitspraak op een glijdende waardenschaal aan te duiden) onaangetast; hun differentiëring valt op het terrein van de onderzochte categorieën (soorten toeschouwers, dramatische genres, straal van semantische ruimte, integrale of fragmentaire voorstellingsstructuren, aspectanalyses, varianten op verwachtingsidiomen of anticipatieoordelen van produktieresultaten). Wel geven ze toe dat de SD momenteel er niet toe in staat lijkt ‘universele’ dimensies bloot te leggen omdat die blijkbaar per produktie, per categorie van toeschouwers te sterk uiteen lopen. Vandaar dat ze zich op specifieke waardeoordelen per voorstelling concentreren en voorlopig de comparatistische veralgemening liever uit de weg gaan. De enkele geselecteerde vraagcomplexen die ze in hun onderzoek grondiger nagaan, maken het wel mogelijk zowel de methodologische impasses te vermijden als de bereikte resultaten te evalueren als intersubjectieve uitkomsten die bijgevolg over déze voorstelling echt wel iets meedelen. Conclusie: de SD is bruikbaar in het publiekonderzoek, intensivering van toepassing is wenselijk. A. Witteman (De diskutabele waarde van een bron: de Griekse toneelvaas) gooit in weinige bladzijden heel wat stevige geloofspunten van de theaterwetenschappelijke archeologie overhoop, o.m. door te wijzen op de ontdekking (1978) van muurschilderingen in een Macedonisch graf (336 v.c.) waarvan de elementen niet overeenstemmen met de bestaande Romeinse conventie die de standpunten inzake de afbeeldingswaarde van theaterfragmenten op keramiek heeft opgeleverd. Zij neemt Franse studies kritisch door, ook Britse, maar merkwaardigerwijze nauwelijks Duitse. De conclusie lijkt te gaan in de richting dat de figuratieve traditie van de keramiek zelfstandiger is geweest dan doorgaans aanvaard, dus minder afhankelijker van reële theaterpraktijk zoals totnogtoe aangenomen. Bovendien wijst ze terecht op de grote inbreng van de epische teksten als themata voor keramische uitbeelding. Een vak komt op deze wijze op de helling. De voorstellingsconventie van het antiek-Griekse theater is meer nog dan vroeger één grote onbekende. D. Verdaadsonk (Steen Jansens linguïstische dramamodel) gaat in op de aan L. Hjelmslevs linguïstische zienswijze opgehangen dramatische systeemanalyse van de Deen S. Jansen. Jansen heeft geprobeerd, vanuit de eigenzinnigheid van Hjelmslev, een methodiek voor de beschrijving van het (abstracte) drama (niet dus een interpretatieschema voor concrete drama's) te ontwikkelen. Verdaasdonks instelling valt vrij negatief uit maar de discussie gebeurt wel op niveau. Zij formuleert nogal wat bezwaren tegen de fundamentele sleutelbegrippen (b.v. situatie) maar ondermijnt vooral dit beschrijvingsmodel door het onuitvoerbaar te achten. Hier staat andermaal de methodologische uiteenzetting voorop. En dat is dan ook de definitieve indruk van deze testaflevering van het nieuwe tijdschrift. De publikatie wil bepaald niet slordige subjectieve interpretaties van arbitraire theateraspecten optekenen; de aandacht is eenzijdig maar erg gericht toegespitst op de fundering van het vak, wetend dat elke handgreep die wordt uitgevoerd, moet kaderen in een systematische totaliteit die het mogelijk maakt de deeluitspraken voortdurend | |
[pagina 368]
| |
te controleren en het eindoordeel intersubjectief af te wegen en na te gaan. Deze bekommernis, deze behoefte zijn in dit stadium belangrijker dan het al dan niet wezenlijk nieuwe inzicht dat inzake theater ter beschikking zou komen. Een wetenschap bouwt zich in eerste instantie via haar onderzoeksmethodes uit. Aan het bedenken, formuleren, uittesten van deze methodes wil dit tijdschrift actief én activerend beginnen, de tussentijdse resultaten tegelijk ook aanbieden aan wie ze raadplegen wil. Ik hoop van harte dat de riskante onderneming een blijvende interesse ontmoet.
C. Tindemans | |
Wittgenstein-vertalingenWittgenstein is, zoals Willem Frederik Hermans het ooit uitdrukte, nog steeds in de mode. Al eerder werden de beide hoofdwerken van Wittgenstein in het Nederlands vertaald: de Tractatus Logico-filosoficus in de vertaling van Hermans zelf en de Filosofische onderzoekingen in de vertaling van Hans Bakx. En nu zijn er in de serie Boom Klassiek twee postuum uitgegeven werken in vertaling verschenen. Boschheurne heeft op deze plaats al eens geschreven over het hachelijke van dergelijke postume uitgaven. Ten aanzien van On Certainty-Ueber Gewissheit, dat in 1969 door G.E.M. Anscombe en G.H. von Wright werd bezorgd, kan men dan ook al enigszins gereserveerd staan. COLLEGES, een aantal teksten die grotendeels ontstonden op basis van collegedictaten van de hand van studenten, geeft daartoe nog veel meer aanleiding. Bij Over Zekerheid heeft men minstens nog de formuleringen van Wittgenstein zelf, ook al werden die dan niet met het oog op publikatie opgeschreven. Over zekerheidGa naar voetnoot1 bestaat uit een verzameling aantekeningen uit de jaren 1949-51, die voornamelijk betrekking hebben op de discussie met G.E. Moore over de vraag wat het betekent wanneer wij zeggen dat wij ergens zeker van zijn. De zekerheid van een propositie, zegt Wittgenstein, wordt aangetoond door haar af te leiden uit andere proposities. Deze reductie kan echter niet ad infinitum worden doorgevoerd en uiteindelijk stoten wij op een systeem van evidenties dat tot ons Vor-Wissen behoort. Men zou dat voorweten ook met de term ‘wereldbeeld’ of, in de terminologie van de Filosofische onderzoekingen, met ‘levensvorm’ kunnen aanduiden. Het bstreft een impliciet, prepropositioneel systeem op grond waarvan er een gemeenschap en gemeenschappelijkheid van taal en denken kan ontstaan. Men zou ze als ‘spelregels’ kunnen opvatten, of als een soort mythologie, zegt Wittgenstein in paragraaf 95. De ‘ze- | |
[pagina 369]
| |
kerheid’ die hier wordt aangeduid ligt dus niet zover af van wat in de Filosofische onderzoekingen de regels van het taalspel heet. Die regels zijn gesticht (en dus niet ‘metafysisch’ gegeven, zoals in de Tractatus) maar tegelijk reguleren zij het wereldbeeld. Sterker nog springt deze overeenkomst in het oog als Wittgenstein dit systeem van proposities niet beschrijft als een monolitisch blok (zoals in zekere zin in de Tractatus), maar als een conglomeraat van heterogene sub-systemen. De bundel CollegesGa naar voetnoot2 bevat een viertal opstellen waarvan er slechts één, de voordracht over de ethiek, door Wittgenstein zelf in deze vorm is opgeschreven. De tekst over ethiek dateert uit 1929 of 1930 en sluit nog vrij dicht aan bij de Tractatus. Wittgenstein analyseert hierin het logisch statuut van ethische uitspraken. De andere teksten bestaan uit aantekeningen die door studenten tijdens colleges of na gesprekken met Wittgenstein zijn gemaakt. Twee daarvan dateren uit 1938; de tekst over de psychologie, vooral over Freud, stamt uit de jaren 1942-46. Wittgenstein verkeerde toen in de overgangsfase tussen de Tractatus en de Filosofische onderzoekingen. Het duidelijkst blijkt dat uit de aantekeningen over de religie. De zin van religieuze uitspraken wordt gekoppeld aan het soort gedrag dat ermee gepaard gaat; de taal wordt dus niet meer gezien als afbeelding of model van de werkelijkheid, maar als vorm en onderdeel van het totale menselijk handelen. Het boekje Over Wittgenstein gesprokenGa naar voetnoot3 bestaat uit een aantal interviews die Frans Boenders bij gelegenheid van het Tweede Internationale Wittgenstein Symposium in 1977 afnam van een aantal Wittgenstein-kenners en die al eerder door de Belgische radio werden uitgezonden. Het geheel wordt voorafgegaan door een uitvoerige bespreking van Wittgensteins On Certainty van de hand van Boenders zelf, die overigens al in 1970 in Streven verscheen. De gesprekken met mensen als Elisabeth Anscombe, Anthony Kenny, G.H. von Wright, Jaako Hintikka en Jacques Bouveresse variëren sterk in lengte en diepgang. Het langste interview, dat met Jacques Bouveresse, is het meest interessante en ook het enige dat werkelijk van filosofisch gehalte is. Verder zal het boekje voor mensen die enigermate met de filosofie van Wittgenstein op de hoogte zijn weinig nieuws bevatten.
Ger Groot |
|