| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Ernst Bloch, L'athéisme dans le christianisme, Gallimard, Paris, 1978, 356 pp., FF. 112.
In 1968 verscheen bij Suhrkamp in Frankfurt Atheismus im Christentum, zur Religion des Exodus und des Reiches, voor christenen wellicht het meest provocerende segment uit het oeuvre van Ernst Bloch. Nu wordt eindelijk ook een Franse vertaling van dit werk gepubliceerd. Wie vertrouwd is met de staccato-stijl en de aforistische gedachtengang van deze denker, heeft respect voor het sprankelende vertaalwerk dat Eliane Kaufholz en Gérard Raulet hier leverden. Signaleren wij bij deze gelegenheid ook dat Gallimard in de reeks Bibliothèque de Philosophie eveneens Blochs Das Prinzip Hoffnung [Le principe Espérance] en diens Subjekt-Objekt, Erlaüterungen zu Hegel [Sujet-Objet, Éclaircissements sur Hegel] opgenomen heeft. Wie het Duits onvoldoende machtig is en geïnteresseerd zou wezen in o.a. de basiselementen van wat vaak als ‘politieke theologie’ wordt omschreven, vindt dank zij dit moedige vertaalwerk wellicht zijn weg in een denkwereld waaraan de hedendaagse mens - ook met een gelovige inborst begiftigd - zich niet onttrekken kan.
E. Kerckhof
| |
Thierry Coornhert, à l'aurore des libertés modernes: synode sur la liberté de conscience, Cerf, Paris, 1979, 302 pp., FF. 40,-.
Vermeldenswaard is ongetwijfeld deze Franse vertaling van Dirk Volckertszoon Coornherts Synodus vander conscientien Vryheydt uit 1582. Met inleiding en commentaar stamt deze vertaling van Joseph Lecler [Institut Catholique, Paris] en Marius Valkhoff [Universiteit Witwatersrand, Zuid-Afrika], auteurs die de religieuze verdraagzaamheid in de XVIe eeuw reeds eerder tot hun onderzoeksterrein rekenden [Histoire de la tolérance au siècle de la Réforme, Paris 1955, en Les premiers défenseurs de la liberté religieuse, Paris 1969]. Wellicht is Coornhert, die in 1522 te Amsterdam geboren werd en in 1590 te Gouda stierf, bij ons hoogstens nog bekend gebleven omwille van zijn ethica die hij indertijd de pittoreske titel Zedekunst, dat is Wellevenskunst gaf. Terecht heeft Coornhert in bepaalde kringen weer ingang gevonden sinds de Poolse wijsgeer Leszek Kolakowski in zijn standaardwerk Religieus bewustzijn en kerkelijke binding [Warszawa 1965, Franse vertaling: Chrétiens sans Eglise, Paris 1969] de nodige aandacht op hem vestigde. Coornhert is een existentieel schrijver die men vaak als ‘Erasmiaan’ tracht te bestempelen en tijdens zijn leven zowel door katholieken als door protestanten met achterdocht werd bejegend. De Franse vertaling van diens Synodus is slechts een verdienstelijk fenomeen dat bij een diepere onderstroom hoort: de spiritualiteitsgeschiedenis der Nederlanden wordt deerlijk gehavend zo men op dit stuk enkel aandacht koestert voor wat men maar al te graag als de ‘mystieke bloei’ ervan tijdens de Middeleeuwen omschrijft.
E. Kerckhof
| |
| |
| |
Robert Hotz, Sakramente im Wechselspiel zwischen Ost und West, Benzinger Verlag, Zürich-Köln/Verlagshaus Gerd Mohn, Gütersloh, 1979, 342 pp., s. Fr. 48,-.
Bij de uitgevers verschijnt dit werk als tweede aflevering van de nieuwe reeks ökumenische Theologie. Het omvat een verhandeling die oorspronkelijk aan de theologische faculteit van Lyon tot stand kwam. De Zwitserse Jezuïet en slavist Hotz stelt hierin het sacramentsbegrip voor zoals dit als ‘mystèrion’, ‘tainstvo’ of ‘geheim’ in de kerken van het Oosten wordt gecultiveerd. En wel in contrast tot de opvatting die bij ons in het Westen dienaangaande wordt gehuldigd. Binnen het bestek van deze recensie kan het niet de plaats wezen om op bepaalde onrechtmatigheden te wijzen die de Protestantse visie op het bestel der sacramenten in deze anders grondige studie moet ondergaan. Het geheel is dermate vlot geschreven dat beslist ook niet-ingewijden door de lectuur van dit boek hun kijk op de sacramenten zullen willen verruimen. De moderne mens heeft immers nood aan de gedegen impulsen die de auteur verstrekt door de aandachtige lezer te doen smaken hoe sacramenten zich als een legitieme vorm van religieuze verkondiging voltrekken. Wie op catechetisch of oecumenisch gebied nog iets fundamenteels over de sacramenten wil poneren is o.i. verplicht om eerst even het materiaal te verkennen dat hier werd samengebracht en gesystematiseerd.
E. Kerckhof
| |
Émile Poulat, Église contre bourgeoisie, Introduction au devenir du catholicisme actuel, Casterman, Tournai, 1977, 290 blz., BF. 450.
Émile Poulat, Catholicisme, démocratie et socialisme, Le mouvement catholique de la naissance du socialisme à la victoire du fascisme, Casterman, Tournai, 1977, 562 blz., BF. 795.
Émile Poulat, Histoire, dogme et critique dans la crise moderniste, Casterman, Tournai, 1979, 696 blz., BF. 865.
Niet iedereen zal wat in deze lijvige en vrij dure werken geboden wordt zonder voorbe- | |
| |
dachte rade willen aanschaffen. Het behoort daarom tot de verdienste van de uitgeverij Casterman om naast goed verkoopbare waar ook de resultaten van Poulats onderzoek te willen publiceren. Deze auteur is uiterst beslagen in de obscure geschiedenis van de Vatikaanse politiek waar argwaan en arglist, intriges en ambitie, pragmatisme en diplomatie vaak het kerkelijke bestel determineerden en rond onze eeuwwisseling beslist een hoogtepunt gehaald hebben. Het bestek van ieder boekdeel wordt in de respectieve titels vrij duidelijk omschreven. Wie trek heeft in historisch vorsingswerk zal deze fascinerende werken graag uitpluizen en met de auteur allerlei uitvoerig documentatiemateriaal - met alle saaiheid van dien - analyseren en interpreteren.
E. Kerckhof
| |
Karol Wojtyla, Teken van tegenspraak, Nieuwe Stad, Antwerpen/Nijmegen, 1979, 272 pp., BF. 320.
Nieuwe Stad is een minder bekende uitgeverij die hoofdzakelijk het werk van Chiara Lubich, de stichteres van de Focolare-beweging, verspreidt. Het boek dat ons hier aangeboden wordt is echter de verzorgde Nederlandse vertaling van de teksten die de huidige Paus Johannes-Paulus II uitsprak toen hij in 1976 als aartsbisschop en metropoliet van Kraków de jaarlijkse retraite van de toenmalige Paus Paulus VI en van diens naaste medewerkers in het Vatikaan diende te prediken. Deze reeks meditaties maakt misschien onze vrome nieuwsgierigheid gaande. Toch verdienen ze alle aandacht. Niet alleen omwille van de mens die hier uiteindelijk aan het woord is. Maar ook omwille van de persoonlijke inzichten die zo'n eminent gelovige bij een dergelijke gelegenheid meende te moeten vertolken.
E. Kerckhof
| |
Literatuurwetenschap
A. de Ruijter, Een speurtocht naar het denken. Een inleiding tot het structuralisme van Lévi-Strauss, Van Gorcum, Assen, 1979, 137 pp., fl. 19,90.
In Nederland schijnt de behoefte om inleidingen te schrijven bij, groter dan de behoefte om de oorspronkelijke auteurs zelf - in vertaling - aan het woord te laten. De lezer is al blij als dit op een niet al te grove manier gebeurd, en het voorliggende voorbeeld - een introductie in het denken van Lévi-Strauss, behoort tot de categorie van degelijke doch weinig geïnspireerde benaderingen van een denkwereld. S. geeft vrij goed de denkmechanismen van de Franse structuralist weer, maar waar het op commentaar of evaluatie aankomt, slaat hij voortdurend de bal mis. In feite krijg je het vermoeden dat hij tenslotte weinig affiniteiten heeft met de besproken auteur. Dit valt des te sterker op ook daar waar de Ruijter iets probeert over de linguïstische of structuralistische bedoelingen en achtergrond van Lévi-Strauss te schrijven. Wel vond hij het nodig, in zo'n kort bestek, om aandacht te vragen voor de zne. Leidse school die op tal van punten, volgens de Ruijter, het denken van Lévi-Strauss aankondigde. Dit is, zoals zo vaak voorkomt in dergelijke reeksen: te veel of te weinig.
Eric de Kuyper
| |
Literatuur
Jef Geeraerts, Kodiak. 58, Elsevier Manteau/Brussel-Amsterdam, 1979, 229 pp., BF. 385.
Kodiak. 58 is volgens de roman een zwaar tweeloopsgeweer, een eeuw geleden ontworpen voor de berejacht in Alaska. Een speciale versie van dit wapen zal door het hoofdpersonage, de rijke Amerikaan Cordell, gebruikt worden om Mobutu, in het boek ex-president van Zaïre geworden, op een sadistisch-rituele wijze te vermoorden. Het motief van de moord komt helemaal op het einde van het boek ter sprake en doet weinig ter zake. De psychologie van de personages is in deze thriller van het ‘hard boiled’-genre vrijwel totaal onbelangrijk. Alan Cordell is een rancuneuze James Bond - zonder vrouwen echter! - die de modern- | |
| |
ste gadgets die te koop zijn gebruikt om zijn doel te bereiken. De overige personages zijn goed getrainde robotten die in opdracht van hun respectieve veiligheidsdiensten, NAVO, CIA, FBI enz. per computer en met de modernste elektronische middelen elkaar in de gaten houden en - zoals in het schaakspel - één zet voor trachten te blijven. Die kille maar efficiënte wereld van codewoorden, veiligheidsvoorschriften, bodyguards, geheime dossiers, snel optrekkende auto's etc., wordt door Geeraerts boeiend en geloofwaardig tot leven geroepen.
Het begin van het boek, de eenzame jacht die Cordell maakt op een kodiakbeer in Alaska, contrasteert sterk met de gesofisticeerde wereld waarin de lezer nadien binnengeleid wordt. Uit de geciteerde lijst van namen aan wie de auteur dank verschuldigd is blijkt dat hij zich weer eens goed gedocumenteerd heeft voor het schrijven van het boek als om aan te geven dat wat hier als fictie gebracht wordt morgen werkelijkheid zou kunnen zijn. De hier beschreven werkelijkheid heeft geen politieke dimensie, het gaat uiteindelijk om een minutieus opgezette en kosten noch mensen sparende wraakactie, waarvan de motivering, zoals gezegd, heel dunnetjes uitvalt.
J. Gerits
| |
Paul Van Aken, Letterwijs, letterwijzer, Manteau, Brussel/Amsterdam, 1979, 248 pp., BF 365.
Een overzicht van de Nederlandse literatuur dat het geheel van die letterkunde wil bestrijken moet uiteraard beperkt zijn als het geschreven is door één man. De verantwoording van zijn beperking geeft de auteur vooraf als volgt: dit overzicht sluit aan bij de bloemlezing Wereld in teksten, samengesteld door P. De Wispelaere en H. Raes en waaraan hij zelf ook meegewerkt heeft. Het wil informatie bevatten die de ‘gewone’ lezer zou kunnen interesseren. Daartoe legt het boek in zijn kritische waardering van auteurs andere accenten en wil het de literatuur, ook de oude, opnieuw genietbaar en actueel maken.
Een middel dat S. daarvoor gebruikt is de verwijzing naar de bewerking van oude stof door moderne(re) auteurs, zoals b.v. de herdichting van ‘De Reis van Sinte Brendaan’ door B. Aafjes, de bewerkingen van het wagenspel van Masscheroen in de gelijknamige gedichtencyclus van W.A.P. Smit of in het toneelstuk van H. Claus.
Toch bevatten dergelijke verwijzingen soms helemaal geen informatie. Zo wordt op p. 23 gezegd dat het onderzoek naar het auteurschap van Vanden Vos Reynaerde niet noodzakelijk saai gespecialiseerd werk hoeft te zijn en dat H. Lampo dat bewezen heeft met zijn ‘Kroniek van Madoc’ (1975): ‘een “alternatief essay”, dat Lampo terwille van de fantastische inhoud een stukje literairhistorische science-fiction noemde’. Mijn vraag is welke boodschap de ‘gewone’ lezer daaraan heeft?
Dergelijk informatief vacuum treffen we ook aan in de in elke literatuurgeschiedenis blijkbaar onvermijdelijke evaluerende clichés als ‘Welke ook de aard van Bredero's gedichten is, telkens treffen ons de spontane, natuurlijke toon, de ongekunstelde beeldspraak en de eenvoudige muzikaliteit.’ (p. 37).
M.b.t. de waardering van de auteurs en hun werk hoeft men het met S. niet op alle punten eens te zijn, interessant zijn in ieder geval de parallellen die hij aanwijst tussen b.v. een Vondel en een Streuvels, tussen het oeuvre van Paaltjens en De Schoolmeester en dat van ‘moderne’ marginalen als Noordstar of Lehman. Het is ook duidelijk dat S. vooral de moderne literatuur uit eigen lectuur grondig kent, terwijl dit voor de oudere letterkunde - op de grote klassieken na - minder het geval is. Er zijn lacunes en in zijn verantwoording wijst de auteur zelf op de relativiteit van zijn oordeel en selectie. Of Weverbergh, toevallig zijn uitgever, nu onmiddellijk op één lijn geplaatst moet worden met du Perron en W.F. Hermans (p. 71) valt nog te bezien en waarom een aantal toch niet onverdienstelijke schrijfsters als R. Gronon, M. Rosseels, M. Messens, I. Van Goeree, L. Zvonik en toneelschrijvers als Tone Brulin en Dimitri Frenkel Frank helemaal geen vermelding waard zijn is een andere vraag. ‘Letterwijs, letterwijzer’, is een partieel overzicht van de Nederlandse literatuur, meestal overtuigend, en ondanks de onvolledigheid bruikbaar voor het gestelde doel.
J. Gerits
| |
| |
| |
Piet Van Aken, Dood getij, Elsevier/Manteau - Brussel/Amsterdam, 1979, 135 pp., BF 265.
Na een zeer actieve literaire periode tot het midden van de jaren zestig, publiceert P. Van Aken na een periode van stilte deze korte roman of lange novelle. Het kader is opnieuw de met S. in één adem te vernoemen Rupelstreek. Hoofdpersoon is Tor, een jongen op de grens van puberteit en adolescentie, wiens vader een actief aandeel heeft in een van de uitzichtloze steenbakkersstakingen in de periode van de grote crisis. Van Aken beschrijft één dag uit het leven van Tor tegen de achtergrond van de sociale onrust in de jaren dertig. De sfeer is vergelijkbaar met Gerard Cox ‘‘een ansicht vol herinneringen’ met woorden als ‘zoethout, carbuur, paardenvijgen, karbonkaars, tuiser, e.a.’. In die ene dag wordt de wat timide Tor geïnitieerd in de seksualiteit en geconfronteerd - onbewust nog van de draagwijdte - met het sociale onrecht en zijn gevolgen. Door zijn dromen, zijn schroom en zijn meditatieve aard vertegenwoordigt Tor het verlangen naar de jeugd. Hoe grauw en ellendig de omstandigheden ook zijn, op Tor hebben ze nog geen vat. In deze novelle vormen romantische, symbolische en realistische passages (zoals de magistrale beschrijving van het slachten van een paard door tuiser Slegers) een harmonisch geheel. Mij verging het bij de lectuur van ‘Dood getij’ onwillekeurig als bij het zien destijds van Bo Widerbergs film Adalen: de poëtische en warm-menselijke schildering van het hoofdpersonage verguldt de realiteit zodat men schrikt als er plots geschoten wordt en er doden en gewonden vallen.
J. Gerits
| |
| |
| |
Kunst
John Chadwick, Die Mykenische Welt, Ph. Reclam Verlag, Stuttgart, 1979, 270 pp., 47 tekstafb., 24 foto's, 6 kaarten, DM. 24,80.
Sinds 1939 weet men dat in de Mykeense burchten een schrift werd gebruikt; in 1952 werd bewezen dat dit schrift identisch is met het Kretensisch geschrift van de veertiende eeuw en dat het archaïsche vormen van de Griekse taal bevat. De ontcijfering van deze taal heeft het mogelijk gemaakt de geschiedenis en de cultuur van de Mykeners niet alleen op archeologische vondsten te stoelen maar er ook geschreven teksten bij te betrekken.
Chadwick heeft dit gedaan in een werk dat o.m. de geografie behandelt en meteen bepaalde plaatsnamen beter weet te localiseren; verder weidt hij ook uit over de bevolking en de levenswijze, over de religie, de economie, het artisanaat en de handel, over de oorlog e.d.m. Ofschoon de kleitabletten van de Mykeners niet veel meer bevatten dan lange lijsten van namen en produkten (het zijn meestal documenten van de boekhouding) weet de auteur hieruit toch heel wat te puren om het beeld van die beschaving aan te vullen. Op een boeiende wijze.
J.F. Du Bois
| |
André Fermigier, Jean-François Millet, Skira/Klett-Cotta, Stuttgart, 1979, 154 pp., zw. w. en kl.-ill., DM. 128,00.
Millet is ons maar al te goed bekend door zijn Angelus, een sentimenteel-romantische voorstelling van de boer op de akker. Overigens niet het beste werk van de schilder. Millet heeft recht op een herwaardering en die vindt men in deze volledige en merkwaardige studie van Fermigier. De auteur legt vooral de nadruk op de persoonlijke wijze waarop Millet de mens en het landleven heeft gezien en uitgebeeld. Het zijn meestal hymnen aan de gewone mens. Zijn dagelijkse bezigheden krijgen een hiëratische grootheid ook al verschijnen zijn figuren vaak als eenzame wezens. In latere werken legt Millet meer de nadruk op de dramatische bedreiging van de mens door de natuur. Millet is geen sociaal geëngageerd kunstenaar zoals zijn tijdgenoot G. Courbet, ook geen stille genieter van licht en kleur in het landschap zoals Corot. Hij is de getuige van de grootheid die in de stille mens leeft; hij is de zanger van de alledaagselijke landelijkheid. Omdat hij de mens wist te eerbiedigen en de natuur in haar mysterie wist te benaderen, is zijn plaats in de schilderkunst uniek. De kleurplaten in deze uitgave doen het werk van Millet alle recht.
J.F. Du Bois
| |
Johannes Jahn, Wörterbuch der Kunst, Krönerverlag, Stuttgart, 1979 (9), X en 834 pp., 213 afb., DM. 28,50.
Een goed opgesteld lexicon is een werkinstrument dat je graag ter hand neemt. Daarom is deze negende, herwerkte en uitgebreide uitgave van Kröners Wörterbuch der Kunst welkom. Je vindt er niet alleen verklaring in van kunstbegrippen en biografieën van kunstenaars. Ook kunsttermen worden erin behandeld, historische en inhoudelijke gegevens over de belangrijkste musea ter wereld. De hedendaagse kunst wordt vrij gedetailleerd vermeld tot ongeveer de jaren veertig. Nadien moet je het stellen met algemene tendensen o.a. Op Art en Pop Art en fotografie. Ik mis hier wel artikelen over de Zero-groep b.v., over conceptkunst, land art, minimal art e.d.m. Overigens een heel betrouwbaar lexicon dat bij de meeste items een oordeelkundige bibliografie vermeldt.
J.F. Du Bois
| |
Willy Juwet, Lannoo's groot museumboek, Lannoo, Tielt/Amsterdam, 1979, 314 pp., zw.-w. ill., BF. 475.
Dit museumboek omvat twee delen. Er is vooreerst een zestigtal wandelingen doorheen de belangrijkste musea van ons land: een korte historische schets en een vermelding van de voornaamste bezienswaardig- | |
| |
heden. De uitleg is uiteraard vrij summier, nogal stuntelig: nergens een echte analyse van de besproken kunstwerken. Een soort wegwijzer voor haastige toeristen. In het tweede deel vind je alle technische gegevens over de 300 musea die België rijk is, gerangschikt per stad. Naast de specialiteit van het museum worden ook vermeld: volledig adres (en telefoonnummer) en de uren waarop het museum open is. Heel handig en bruikbaar.
J.F. Du Bois
| |
Michel Ragon, Histoire Mondiale de l'architecture et de l'urbanisme modernes, 3. Prospective et Futurologie, Casterman, Doornik, 1978, overvloedig geïll., 437 pp.
Met dit derde deel besluit Ragon zijn overzicht van de geschiedenis van de architectuur en het urbanisme. Nieuwe materialen bieden nieuwe mogelijkheden, nieuwe sociaal-economische gegevens eisen nieuwe oplossingen voor de noden van de huisvesting en het samenleven. Wat is er al niet gerealiseerd op onze dagen? Welke projecten zijn resoluut op de toekomstige evolutie gericht? De megastructuren voor de miljoenensteden, het ondergronds urbanisme, de architectuur aan de boord van de zee, op en in het water, de mobile gebouwen, de anti-architectuur van kunstenaars (w.o. Dubuffet, Schöffer, Gilioli, Niki de St Phalle, Tingueley, Oldenburg), de futurologie. Uit dit overvloedig gedocumenteerd overzicht, rijk geïllustreerd en helder uiteengezet, kan men afleiden voor welke problemen de architectuur en het urbanisme vandaag komen te staan: de enorme concentratie van de bevolking, de eerbied voor het landschap en de landbouwgronden, het herstel van de relatie tussen mens en natuur, de bouw van een leefmilieu dat de individuele ontplooiing van de mens opnieuw mogelijk maakt zonder hem te laten verkommeren in sociale eenzaamheid. In dit boek vinden we de aanzet van een vruchtbare en noodzakelijk geworden reflectie over onze manier van leven en samenleven.
J.F. Du Bois
| |
André Salmon, La vie passionnée de Modigliani, Seghers, Paris, 1979 (2), 394 pp.
Een heruitgave van Modigliani's geromanceerde biografie door zijn vriend A. Salmon: het getuigenis van een tijdgenoot. Historisch niet altijd betrouwbaar. Zo is het onjuist te beweren dat M. pas in zijn laatste levensjaren het schilderspalet weer opnam. Ongetwijfeld heeft de ontmoeting met Brancusi hem ertoe aangezet zich in sculpturale vormen uit te drukken, maar schilderen heeft hij altijd gedaan. Drank en druggebruik heeft hij niet op de Butte de Montmartre geleerd: reeds in Italië had hij er zich aan overgeleverd. Leuk is het wel enkele andere figuren te zien opduiken o.a. Soutine, Litszky en Utrillo. Salmon laat zich teveel in met het reflecteren over de opbouw van deze biografie, wat het boek zijn vlotte leesbaarheid ontneemt. Maar precies omdat het herinneringen zijn van iemand die Modigliani en de Parijse sfeer gekend heeft, blijft het toch boeien.
J.F. Du Bois
| |
Film
Jan Blokker, Afscheid van Televisieland, De Harmonie, Amsterdam, 1979, 63 pp.
Met spanning zat ik te wachten op wat J. Blokker, een van de VPRO-inspiratoren, zou te vertellen hebben over zijn bedrijvigheid van de jongste tien jaar bij het medium. Lang heb ik niet moeten wachten; pas was Blokker bij de VPRO weg of daar lag het boekje al. En dat kon ook makkelijk vermits de 37 stukjes reeds eerder verschenen waren in de VPRO-gids.
Je leest er wel een zekere onlust in, maar veel verder dan enkele verplichte boze opmerkingen gaat het niet. Een gefrons van wenkbrauwen; een lichte rimpeling over een al te glad geworden huid, maar nergens de verwachte woede-uitbarsting of de passie die destijds een Komrij aan het schrijven zette. Grijs en grauw; kortademig en toch langdradig. Kortom, totaal overbodig, zoals de mediadeskundige, of de zuilen waar
| |
| |
Blokker het op een zeurderig-krampachtige toon aanhoudend over heeft.
E. de Kuyper
| |
Hans C. Blumenberg, Die Kamera in Augenhöhe. Begegnungen mit Howard Hawks, DuMont, Köln, 1979, 171 pp. (geïll.) DM 24,80.
De journalist en recensent van o.m. Die Zeit heeft het geluk gehad kort vóór zijn overlijden een lang interview te hebben met één van de veteranen van de Hollywood-film. Dit gesprek wordt hier weergegeven met enkele randnotities die het utilitaire niet te boven gaan, een weinig geordend en gesystematiseerd. Howard Hawks is echter allesbehalve een cineast met een theoretische of zelfs beschouwende kijk; zijn antwoorden zijn dan ook doorgaans kort en bondig, soms opgesmukt met een anecdote. De lezer die de films en het oeuvre van deze man kent en waardeert, zal de beperkingen van deze tekst ongetwijfeld naast zich kunnen neerleggen; hij is al erg tevreden met een paar onbekende foto's, al dan niet apocriefe details uit de grote tijd van de filmindustrie, en de authentieke woorden van de meester (hoe elementair ze ook mogen uitvallen). De uitvoerige filmografie (bijna een-vierde van het boek) kan hij best missen; die is ook al meermaals elders verschenen. Wie deze cineast niet kent zal echter weinig hebben aan dit boek, ook als inleiding vrees ik.
Eric de Kuyper
| |
Andrew Sarris, Politicus and Cinema, Columbia University press, New York, 1978, 215 pp, $16,20.
A. Sarris is een belangrijke figuur in de hedendaagse Amerikaanse filmtheorie: de man die de Franse ideeën omtrent het auteurschap van de filmmaker in de jaren zestig in de VS introduceerde, en op die manier ook veel gedaan heeft voor het introduceren van filmresearch aan de Amerikaanse universiteiten. Het zal verbazen een verzameling van zijn recensies (in de Village Voice verschenen) aan te treffen onder de titel ‘politics and cinema’: hij is bij uitstek, zo zou je menen, een recensent die zich weinig gelegen laat aan de politieke draagwijdte van film. Zijn politieke houding noemt hij zelf: centrist, liberal, populist more Christian than Marxist, libertarian. Nog duidelijker geeft hij in zijn inleiding de toonaard aan van deze bundeling waar hij schrijft dat heden ‘the critical debate has raged not so much between left and right as between politics and aesthetics’. Meteen wordt veel duidelijker; wordt ook begrijpelijk dat Sarris zich niet zo lekker voelt met de film uit de jaren zeventig (maar welke recensent is dat wél?). Deze ‘onlust’ sijpelt ook door zijn stukjes die van een zekere vermoeidheid getuigen; meer echter in zijn wekelijkse column in de ‘Voice’ dan in deze selectie eruit, die toch nog altijd opvalt door de elegantie van uitdrukking, door de ernst - ook al slaat hij vaak de bal mis - en de warmte die er toch nog altijd uitstraalt van zijn proza. Als hij eenmaal op dreef is (zoals bij de bespreking van The Godfather) dan is Sarris' verbeeldingskracht bijzonder overtuigend. Niettegenstaande alles, blijft Sarris een ‘meester’ van de filmkritiek.
Eric de Kuyper
| |
George Wead & George Lellis, The Film Career of Buster Keaton, Redgrave Publishing Cy, Pleasantville, 1977, 174 pp. $7,80.
Dit is weer eens een mooi en overtuigend voorbeeld van universitaire filmresearch. Bescheiden in aanpak en opzet, is het toch bijzonder nuttig - ja onmisbaar - zo'n handig en goedgedocumenteerd overzicht te hebben van de filmcarrière van B. Keaton. Na een korte biografie, en een beoordeling van zijn werk, volgen dan een uitvoerige synopsis en technische fiche van een dertigtal van zijn films. Het belangrijkste onderdeel van dit boekje is echter wel een zestigtal pagina's tellend overzicht van alle belangrijke geschriften die aan Keaton gewijd zijn, van 1920 tot heden. Aan bepaalde details merk je hoe deze mensen terzake gewerkt hebben: ze nemen bv. telkens ook de Franse, Italiaanse, vertaling van de titel op. In dezelfde reeks - maar niet ter recensie aangekregen - zijn ook boekjes verschenen gewijd aan Billy Wilder en Alain Robbe-Grillet.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Theater
Hans-Peter Bayerdörfer, Karl Otto Conrady, Helmut Schanze (Hrsg.), Literatur und Theater im Wilhelminischen Zeitalter, Max Niemeyer, Tübingen, 1978, 453 pp., DM. 110,-.
Als Liber Amicorum voor Hans Schwerte (T.H. Aachen) brengen vakgenoten een vernieuwende analyse van diens belangrijkste studiethema: het Duitsland tussen 1888 en 1918. Het is niet om een totaalbeeld begonnen maar om het accentueren van zwaartepunten: literaire satire, dramatische omschakeling, theaterhernieuwing, theatergeschiedenis en germanistiek. De literatuur wordt opgevangen in o.m. Fontane (H.O. Horck), Rilke (V. Žmegač), de satire bij A. Holz en K. Kraus (K. Riha), de dramatiek in H. Sudermann (B. Witte), G. Hauptmann (G. Kluge, G.-M. Schulz), het naturalisme (H. Koopmann), F. Wedekind (H. Stroszeck), W. Hasenclever (D. Breuer) en het theater als cultuurfenomeen in een overgangstijdperk (W. Hinck), het theater in de Freie Bühne (H. Schanze), het cabaret (H.-P. Bayerdörfer), schaduwtheater (K. Kluncker) en het impressionisme op het Oostenrijkse theater (M. Dietrich), de literatuurgeschiedenis in E. Schmidt (K.O. Conrady), E. Roethe (G. Lohse), B. Litzmann (P. Schmidt) en een (historische) tekst van de Franse germanist F. Bertaux. Bindend is nochtans alleen de behandelde periode zelf want methodisch lopen de opstellen sterk uiteen, met verblijdende diepgang bij de theatergeschiedenis en het gewetensonderzoek der germanisten. Die medewerkers die het conjuncturele reliëf doorinterpreteren naar structurele constanten (waartoe inderdaad niet iedereen bereid en in staat is), halen diverse eigenschappen naar boven die zowel binnen deze periode als er overheen bepalend zijn uitgevallen.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Felix Bosonnet, The Function of Stage Properties in Christopher Marlowe's Plays, (The Cooper Monographs 27) Francke, Bern, 1978, 213 pp., sFr 34,-.
Marlowes oeuvre wordt stuk voor stuk op varianten afgeklopt, op evolutie nagegaan, op dramaturgische strategie geïnventariseerd. Beheersend is daarbij het methodische uitgangspunt: aandacht voor de theatertechniek binnen de dramatische tekst neergelegd, en voor de theatralisering van specifiek-dramatische eigenschappen, aan de hand van de rekwisieten. Het is een pleidooi voor de theatersemiotiek die hij dan nochtans niet uitwerkt omdat hij (toch ook terecht) voorlopig te veel problemen onderscheidt. Waar hij zich op nonverbale tekens toelegt, blijkt hij toch mee onderweg naar de formuleerbaarheid van het theatrale tekenproces dat hier echter nog in (gezond-)traditionele begrippen uitgedrukt staat. Vooral het spiegelingsaspect (interne waarden aangeboden via waarneembare signalen) krijgt grote aandacht. Een precieuze bijdrage tot een complex probleem, vooral in de reeks functieschakeringen van de rekwisieten die codeterminerend optreden voor de globale interpretatie van het dramatische gebeuren.
C. Tindemans
| |
Peter Diezel, Exiltheater in der Sowjetunion 1932-1937, Henschelverlag, Berlin, 1978, 334 pp., ill., pb., DDR. 13,50 M.
In overeenstemming met de politieke stelling dat de Sovjetunie het moederland is van de proletarische revolutie, tekent deze DDR-auteur de lotgevallen op van die Duitstalige acteurs en auteurs die ca 1933 daar hun toevlucht vonden. Die asiel- en werktijd is in grote mate een logisch vervolg op de wederzijdse relaties die al vóór 1933 bestonden en concrete gestalte hadden gekregen in met name de Internationaler Arbeiter-Theater-Bund (waarin bv. E. Piscator erg belangrijk is geweest). De doctrinaire werkprincipes van deze organisatie worden nochtans erg oppervlakkig behandeld, zoals ook de fundamentele onenigheid tussen de TRAM-esthetica en het socialistische realisme geen echt punt van discussie wordt. De grootste omvang (met vele volstrekt onbekende gegevens uit voordien ontoegankelijke bronnen) krijgen 4 initiatieven: Kolonne Links (Moskou), Duits streektheater (Dnepropetrovsk), Duits kollektivistentheater (Odessa) en Duits Staatstheater (Engels), met een uitschieter naar F. Wolfs dramatische teksten die toen in première kwamen. Waarom het relaas in 1937 afsluit, wordt nergens betoogd. De vaak tragische achtergronden worden evenmin verduidelijkt, en slechts heel even wordt het lot van die acteurs aangeraakt die in Russische gevangenenkampen zijn omgekomen (dan nog, al te simpel, als stalinistisch vergrijp afgedaan). De uiteindelijke betekenisfunctie voor het na-oorlogse Duitsland (vooral de DDR) wordt met veel omzichtigheid omzeild.
C. Tindemans
| |
Manfred Durzak, Das expressionistische Drama. Carl Sternheim. Georg Kaiser, Nymphenburger, München, 1978, 197 pp., pb., DM. 22,-.
Manfred Durzak, Das expressionistische Drama. Ernst Barlach. Ernst Toller. Fritz von Unruh, Nymphenburger, München, 1979, 255 pp., pb., DM. 26,-.
Karl Deiritz, Geschichtsbewusstsein. Satire. Zensur. Eine Studie zu Carl Sternheim, (Hochschulschriften Literaturwissenschaft 43) Forum Academicum, Königstein, 1979, 230 pp., DM. 24,80.
Rudolf Bussmann, Einzelner und Masse. Zum dramatischen Werk Georg Kaisers, (Monographien Literaturwissenschaft 41), Scriptor, Kronberg, 1978, 336 pp., DM. 34,-.
Gertrud Bauer Pickar - Karl Eugene Webb (eds.) Expressionism Reconsidered. Relationships and Affinities, (Houston German Studies Vol. 1) Wilhelm Fink, München, 1979, 100 pp. + ill., DM. 19,80.
Zonder een monumentaal werk over het Duitse expressionistische drama te bedoelen, reveleert M. Durzaks selectieve interpretatie van enkele topauteurs toch zijn essentiële visie. Zijn behoefte is zeker niet in de slag te gaan tegen de honderden analyses die al bestaan, maar veeleer, fris en zonder vooroordelende eruditie, intentie en resul- | |
| |
taat nieuw uit te tekenen. Helemaal blind gebeurt dat zeker niet en met name de behandeling van de relatie G. Lukacs, E. Bloch, B. Brecht m.b.t. het expressionisme is principieel zodat Brechts perspectief i.v.m. tijdsblindheid of continuïteit meteen ook Durzaks criterium wordt. Met de receptie als methode kent hij C. Sternheim alle overlevingskansen toe vandaag (terwijl deze auteur door K. Deiritz een satirische fundering wordt toegeschreven die al te vaak door de tijdscensuur werd afgeremd), ziet hij G. Kaiser zich niet bevestigen (en R. Bussman steunt dit als hij de schematisering van personages en problemen voorbeeldig nagaat in de Gas-trilogie), blijven E. Barlach en E. Toller met reserve selectief te aanvaarden, geeft F. von Unruh thans geen kik meer. Durzak haalt wel voorzichtig enkele tijdsrimpels binnen zijn argumenten aan, maar grondige voorkennis van Wilhelm- en Weimartijd blijft aan te raden. Te Houston werden alle relevante factoren in de diverse artistieke velden op een symposium aan de orde gesteld; het is een erg gave synopsis, met de soms wat remmende snelheid van de samenvatting, maar ook met de prikkelende durf van de inzichtrijke synthese, voorgesteld door Amerikaanse germanisten als o.m. W. Paulsen, R. Grimm, H. Lehnert, J. Ryan, R. Heller, J. Hermand, M. Jones, S.L. Hirsh en A. Kaes.
C. Tindemans
| |
Chakib El-Khouri, Le Théâtre arabe de l'absurde, A.-G. Nizet, Paris, 1978, 190 pp.
Deze overspannen studie neemt zich voor, in een boog die van het Gilgamesj-epos tot S.'s eigen politiek-nationalistische teksten reikt, aan te tonen dat wat (althans voor hem) de kenmerken van het absurdistische drama zijn, een constant gegeven van de Arabische artistieke verbeelding uitmaakt. Boeiend wordt het pleidooi enkel bij de bespreking van hedendaagse Egyptische en Libanese dramatische auteurs, van wie vast komt te staan dat ze, bij alle nadruk op autochtone waarden, hopeloos in de Westeuropese verwarring verstrikt zitten.
C. Tindemans
| |
Hassan El Nouty, Théâtre et pré-cinéma. Essai sur la problématique du spectacle au XIXe siècle, A.-G. Nizet, Paris, 1978, 301 pp.
Van het toch te enge standpunt uitgaand dat het theater (en voor het eerst?) in de 19e eeuw zich van de literatuur heeft trachten los te vechten waardoor het vormen ontwikkelde die fundamenteel blijken bij de eerste cinematografische pogingen, speurt S. in veelvuldige herhaling alle denkbare indicaties binnen het Franse drama en theater op die zijn behoefte bevestigen. Het sterkst leunt hij op het revolutietheater van na 1789 waar spektakel en ceremonieel in zelfstandig gedrag inderdaad de tekst overbodig of onmogelijk maakten. In dit spoor vindt hij zowel theoretische uitlatingen als praktische pogingen terug bij Th. Gautier en A. Dumas père maar ook al in de 18e eeuw bij de spek- | |
| |
takelfabrikanten en later nog bij het melodrama. Op zijn ontdekkersdrift doorgaand worden dan P. Mérimée, A. de Musset, Gobineau, zelfs M. Maeterlinck in de thesis opgenomen. Deze studie is zeker niet vals of vervalsend maar ze is erg verward; het puzzlewerk dat eventueel zou kunnen leiden tot een serie signalen die historisch zijn stelling staven, blijft ongestructureerd en anticipeert te vaak zodat logische argumentering zoek raakt. Het thema is echter ongewoon verleidelijk en het trekt een nieuw spoor in de relatie tussen film (althans in de aanvangsperiode) en theater.
C. Tindemans
| |
Richard Findlater, Joe Grimaldi. His Life and Theatre, Cambridge UP, Cambridge, 21978, 260 pp., pb., £4,95.
Danser, acrobaat, vocalist, grapjas, en dit alles functioneel in de Harlekijnconventie, ligt J. Grimaldi (1778-1837) aan de basis van de ‘clown’, oorspronkelijk niet in het circus maar op het theater ontstaan. R. Findlater ontwikkelt dit levensverhaal tot een epos van de schaduwacteur, de lolbroek van alle markten en kundigheden thuis en altijd in de schaduw van de sociaal beter gewaardeerde ‘serieuze’ acteurs (zoals de beroemdheden Kemble en Kean in wier schouwburgen Sadler Well's en Covent Garden Grimaldi zijn eigen triomf vierde). De eerste editie (1955) van deze monografie is thans aangevuld met nieuw, scherper materiaal en S. legt zich vooral toe op de beschrijving van wat onder de acteertechniek van dit slag acteurs kan worden verstaan. Het sentimentele partipris voor de underdog vertroebelt het historische reliëf nauwelijks.
C. Tindemans
| |
Jean-Claude François, Histoire et fiction dans le théâtre d'Ödön von Horvath (1901-1938), Presses Universitaires de Grenoble, 1978, 337 pp.
Na een gezond-detaillistische inleiding die de biografie natekent, en een overtuigend hoofdstuk over de sociopolitieke typologie in de Weimartijd als conjunctuurtijd van het oeuvre, valt alle gewicht op de relatie tussen deze realiteit en dit oeuvre. Horvath wordt eerst vrij gemaakt van enige naturalistische verdenking; aan het einde doet S. iets te optimistisch over het drama tijdens de exieltijd. Maar centraal staat de aandacht op de dualiteit Zeitstück/Volksstück. Omstandig pluist S. alle toneelstukken uit om deze relatie op te tekenen en analyseerbaar te maken; het resultaat is dat nieuwe gegevens en oordelen ter beschikking komen over Horvaths hybriede poging actualiteit en conventie in overeenstemming te brengen. Deze stellingen zijn beslist discuteerbaar en ik acht ze voortaan niet meer weg te denken uit de Horvath-analyse. Waar doorgaans na 1933 een breuk aangenomen wordt, ontkent S. dit, met goede argumenten; hier is het laatste woord nog niet gevallen. Gehalte en persoonlijkheid van deze studie garanderen bovendien een gezonde introductie bij het Franse publiek.
C. Tindemans
| |
Lawrence Graver - Raymond Federman (ed.:), Samuel Beckett. The Critical Heritage. Routledge & Kegan Paul, London, 1979, 372 pp., £8,95.
Hartmut Engelhardt - Dieter Mettler (Hrsg.), Materialien zu Samuel Becketts ‘Warten auf Godot’ 2. Bd., (st 475) Suhrkamp, Frankfurt, 1979, 410 pp., DM. 10,-
De wijze waarop Becketts publikaties tussen 1931 (Proust) en 1977 (Collected Poems in English and French) kritisch werden opgevangen in de (Frans- en Engelstalige) vakpers, wordt hier selectief opgestapeld. De critici vertegenwoordigen aardig wat reputatie, van B. Dobrée, E. Muir, D. Thomas over M. Blanchot, R. BBrustein, V.S. Pritchett, N. Frye tot A. Bosquet, I. Wardle of R. Coe. Niemand behoort tot de hardekernanalisten, veeleer tot de fijne neuzen die feilloos signaleren wat er in de tijd omgaat; ongewild hangt er zo in Becketts chronologie ook een cultuurhistorische barometer. Internationale weerbulletins zijn ook uitgestald in de 2e commentaarbundel op Waiting for Godot. Alle denkbare ismen krijgen een beurt, niets wordt ons bespaard (en Beckett evenmin). Bij herhaalde twijfel of alle bij- | |
| |
dragen echt relevant worden, blijft deze humeurigheid toch weg bij R. Chamigny, D. Hesla, E. Kern, R. Lamont, C. Duckworth, D. Mettler, Voor de sceptici zijn er nog vele pagina's meer vol bilbiografie die verdere weerlegging van vooroordelen in petto houden.
C. Tindemans
| |
Robert Bechtold Heilman, The Ways of the World. Comedy and Society, University of Washington Press, Seattle/London, 1978, 294 pp., $21,90.
Komedie is voor S. niet een genre (zoals de tragedie) maar een conflict om waarden zoals elk ander drama; alleen in de wijze waarop het conflict wordt opgezet en uitgewerkt ligt uiteindelijk een identiteitsaspect dat ‘hét komische’ inhoudt, niet gebonden is aan een periodestijl of een precies stel waarden maar wel altijd afhankelijk is van de interactie tussen een individuele opstelling van diverse personages en een collectief voorschriftenpatroon van de maatschappij waarbinnen deze personages figureren. S. gaat er bijgevolg op uit het permanente in de ervaring van het komische bij elkaar te brengen, de procédés te onderzoeken. Komedie is voor hem dan doorgaans affirmatief, verzoenend, minder een positie innemend dan levend met variërende opinies, het imperfecte meer dan het fatale, de expressie van een relatie tot de maatschappij die te kort schiet in rationele ordening, intuïtief meer dan logisch. Het voor en tegen weegt S. zorgvuldig af in een gigantische strooptocht doorheen het werelddrama (met zelfs ruimte voor H. Claus ‘Vrijdag’). De epiloog vat zijn bevindingen systematisch samen, met ‘aanvaarding’ (acceptance) als basiscategorie waaraan hij een nogal conservatieve ethische boodschap koppelt. Zonder meer onmisbaar is de reeks appendices waarin een overzicht wordt verschaft van wat zich in de codex van definities van de komedie als fundament heeft uitgedrukt, een uitdagend comparatistisch panorama dat tevens een tegengewicht vormt tot S.'s eigen visie.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Jacques Joly, Le Désir et l'utopie. Etudes sur le théâtre d'Alfieri et de Goldoni, (N.S., Fasc. 4), Faculté des Lettres et Sciences humaines de l'Université de Clermont-Ferrand II, 1978, 262 pp., FF 60,-.
Met een reeks postclassicistische tragedies in de 18e eeuw hangt Alfieri tussen de laat-Renaissance en de Nieuwe tijd in en dat heeft hem qua reputatie in een niemandsland geplaatst. S. verwaarloost totaal de tijdsconjunctuur en situeert thematiek en vormcode integraal in de persoonlijke levensproblematiek van de auteur. Zijn psychoanalytische methode achterhaalt een uitermate gespleten, seksueel-geobsedeerd ik van wie de peripetieën in antiek travesti uitgeschreven werden. Dit magistrale speurwerk is er wel toe in staat de intieme roerselen van Alfieri binnen diens oeuvre aan te duiden; of daarmee de speelbaarheid volgens deze interpretatie over de jaren heen ook gered wordt, blijkt nergens een vraag. Bij Goldoni is deze psychoanalyse als benaderingsinstrument geweken voor sociopolitieke eenzijdigheid. De burgerman Goldoni maakt z.i.. van volkse schema's gebruik om het sociale klimaat te Venetië te evoceren vanuit het volle besef dat deze tijd voorbij is. Hoe Goldoni de sociale pols laat kloppen, wordt een hartige reconstructie die de eenzaamheid van een dramatisch auteur en de sociabiliteit van een stad en een tijdperk nostalgisch én overtuigend beschrijft, zonder hem modieus-ideologisch het recht op idiosyncrasie en evenmin op rehabilitatie te ontnemen.
C. Tindemans
| |
Jacques Joly, Les Fêtes théâtrales de Metastase à la cour de Vienne (1731-1767), (N.S., Fasc. 4) Faculté des Lettres et Sciences humaines de l'Université de Clermont-Ferrand II, 1978, 525 pp., FF. 120,-.
In een tijd waarin vooral Italiaanse auteurs (verzenmakers, vormexperten) de scenarii en/of libretti voor zangspelen, opera's, spektakelstukken, balletten bij de koningshoven in West-Europa verzorgden, is Pietro Metastasio (1698-1782) te Wenen een perfectionist van het dominante genre en een gematigd verkenner van nieuwere tendensen. Zonder het erop aan te leggen van deze auteur een gloednieuwe evaluatie voor te stellen, wil S. zo accuraat mogelijk het omvangrijke oeuvre in kaart brengen; daarom staat classificatie voorop en wordt elk werk methodisch-zorgvuldig geannoteerd naar kenmerken en eigenschappen en historische voorwaarden. Doorheen deze inventaris loopt wel een voorzichtige draad over Metastasio's bewustzijn maar uiteindelijk blijft elk waardeoordeel toch uit en staat de historische monumentaliteit wat eenzaam en ijl. Als reconstructie-opdracht voortreffelijk uitgevoerd, als historiografische uitdaging teleurstellend gebleven.
C. Tindemans
| |
Benjamin Henrichs, Beruf: Kritiker. Rezensionen, Polemiken, Liebeserklärungen, (RH 263), Carl Hanser, München, 1978, 258 pp., DM. 16,80.
De theatercriticus van Die Zeit (ook medewerker aan andere bladen) schikt bedenkingen van de laatste 5 jaren in de hokjes acteurs, regisseurs, auteurs, polemieken, columns en boek- en filmmakers. Voorrang heeft het te bekritiseren object, niet het eigen imago als criticus. Merkwaardig observator (die terecht het talent tot het structureren van details bezit, basisvoorwaarde tot kritiek maar opvallend afwezig bij al te vele vaklui); merkwaardig instrumentalist van de taal om aspecten, elementen, factoren om te zetten in oordelen; merkwaardig polemist die de eigen veiligheid niet ontziet om een (voor)stelling door te drukken. Onwillekeurig, boven het intieme betekenisgehalte uit, tevens een staalkaart van het Duitse theater (hartstochtelijk bestreden én beleden) relativeert. S. nuchter en verabsoluteert gewaagd, het toevallige niet promoverend tot het boventijdse, het incidentele altijd betrekkend in het tijdsalgemene, de fictie van de acteur/regisseur altijd concretiserend in de existentie van de wereld. Voorbeeld zonder handleiding, model zonder automatisme. Gelijk zoekt hij op argumenten, ongelijk haalt hij telkens op niveau. Het theater mag dankbaar zijn om dergelijke liefderijke tegenstanders.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Peter Holland, The Ornament of Action. Text and Performance in Restoration Comedy, Cambridge UP, Cambridge, 1979, 284 pp., $12,50.
Hoe zag het publiek eruit in de Restauratie-periode in Groot-Brittannië? Wat waren hun gedragsgewoonten? Hoe was het theater geaccomodeerd? Wat stak er in de scenografie? Hoe werd er geacteerd? Hoe kwam het repertoire tot stand? Welke relaties bestonden er tussen de vaste acteurs en de nieuwe auteurs resp. drama's?
Vanuit dit soort vragen (die stuk voor stuk in detail beantwoord worden en een duidelijke vooruitgang in de historische kennis inhouden) dringt S., uitermate bevoegd in speelcode en sociaal-dramatische conventie, door tot de dramatiek van een aantal auteurs; door de theatrale techniek binnen elke tekst ondergebracht te verbijzonderen is hij in staat de opstelling van schrijvers als (vooral) W. Wycherley en W. Congreve in een nieuw daglicht te plaatsen en literairhistorische clichés weg te ruimen. Een theaterwetenschappelijk festijn dat op grote schaal navolging verdient omdat het immers niet enkel toepasbaar is op de Restauratie-voorwaarden.
C. Tindemans
| |
Janine Krauss, Le Dom Juan de Molière: une libération, A.-G. Nizet, Paris, 1978, 149 pp., FF. 32,50.
Johannes Hösle, Molières Komödie Dom Juan, (Reihe Siegen Bd 8) Carl Winter, Heidelberg, 1978, 69 pp., DM. 19,-.
Nieuwe aandacht voor Molières beroemde komedie ontstaat hier vanuit een structuralistisch concept; soms primeert de methodische beschrijving op de intrinsieke bestaanswijze van het drama maar de belangstellingsaspecten zijn wel op boeiende wijze veranderd: configuratie, functie van de komiek, belang van de satire, rol van het spectaculaire als antimythisch element. Krauss komt tot de bevinding dat, logisch maar zelden toch vooropgezet, de esthetische oriëntering van de tekst neerkomt op een ideologisch standpunt van de auteur; polemiek in de tijd en satire als eigen genre vormen dan een dubbel lectuurniveau, ondeelbaar gelijktijdig aanwezig en toch los van elkaar onderscheidbaar. Hösle tracht sterker te objectiveren. Hij schetst dan ook eerst de stand van de Molièreresearch en gaat terug tot de materiegeschiedenis van dit motief. In zijn analyse windt hij uit de contextuele situaties langzaam de dominante elementen te voorschijn. Winst is ook dat hij de opvoeringsgeschiedenis (de curve van de interpretaties bijgevolg) in de discussie betrekt zodat b.v. Brechts zowel laatdunkende als bewonderende relatie mee in het eindoordeel opgenomen kan worden. Beide studies bevestigen dat dit een van Molières rijkste teksten is die zijn betekenisfunctie niet in laatste instantie ontleent aan de principiële polyinterpretabiliteit.
C. Tindemans
| |
Dietrich Mack (Hrsg.), Theaterarbeit an Wagners ‘Ring’, (Schriften zum Musiktheater Bd 3) R. Piper, München, 1978, 288 pp., 290 foto's, DM. 38,-.
11 ensceneringen van Wagners Ring der Nibelungen uit recente jaren (2x Bayreuth, Kassel, Leipzig, München, Londen, Genève, Milaan, Braunschweig, Stuttgart, Basel) documentair in foto vastgehouden en van commentaar voorzien, grotendeels door de producenten zelf (o.m. W. Wagner, U. Melchinger, J. Herz, G. Rennert, G. Friedrich, J.-C. Riber, P. Chéreau, L. Ronconi, H.-P. Lehmann, J.-P. Ponnelle, H. Hollmann). Verantwoording, argumentering, (soms) verdediging, vormen deze teksten (vaak nog aangevuld met analyses, altijd met beelddemonstratie) het kernstuk van de problematisering van de Ringregie: het gevarieerde spectrum blijft principieel een forum waarop thans discussie volgen kan. De fundamentele discussie (niet aan een bepaalde produktie opgehangen maar inhakend op het verschijnsel Wagner en zijn Ring in maatschappijkritische context) wordt nu al ingezet met grondige essays van E. Grassi, Th. Koebner, G. Erken en H. Zelinsky, terwijl het (nog)algemener probleem van het muziekdrama een inleiding meekrijgt van P. Boulez, E. Voss, K. Stichweh en H.E. Renk, van mu- | |
| |
ziekstructuur over vormproces en dramaturgie tot muziektheatersemiotiek toe. Dit initiatief tot het aanbieden van stellingen en documenten waarop theorie en praktijk zich in werderzijdse dialoog kunnen steunen, wordt door D. Mack op correcte wijze ingeraamd.
C. Tindemans
| |
Thérèse Malachy, J. Anouilh. Les problèmes de l'existence dans un théâtre de marionnettes, A.-G. Nizet, Paris, 1978, 158 pp.
Rollenspel (maar zonder enige sociaal-psychologische fundering of verwijzing) is voor S. bepalend in Anouilhs dramatische oeuvre. Erg schools tracht ze de diverse varianten van dit opzettelijke gedrag in categorieën op te vangen; de typologie is nergens verrassend en leidt methodologisch nauwelijks tot verse inzichten. Dat is wel het geval wanneer ze Anouilhs intrinsieke taal-instrument analyseert en vooral het eigenzinnige devies van het ‘theater binnen het theater’. In een 3e deel tracht S. deze vorm- en concept-elementen ook ideëel-motiefsystematisch te classificeren; over haar opvatting van Anouilhs ‘held’-principe valt wel te praten, ofschoon ze nog niet over het dimensieverschil tussen het intieme of occasionele enerzijds en het actualistisch-universele anderzijds heen gekomen is.
C. Tindemans
| |
Hans Osterwalder, T.S. Eliot: Between Metaphor and Metonymy. A Study of His Essays and Plays in Terms of Roman Jakobson's Typology, (Swiss Studies in English Bd 96) Francke, Bern, 1978, 145 pp., sFr. 28,-.
Deze studie legt helemaal de nadruk op methodische vernieuwing in de analyse van het drama; daartoe hanteert S. een nog vrij vaag geformuleerde suggestie van de linguïst R. Jakobson. Deze heeft zich o.m. gebogen over de poëtische functie van taal en een principiële oppositie geconstateerd tussen metafoor en metonymie in de evolutie van de literaire taalexpressie. Vlug verteld is metafoor afgestemd op similariteit tussen
| |
| |
geëvoceerde inhoud en geselecteerde taligheid, vooral toch auteur-georiënteerd en context-determinerend; metonymie duidt integendeel causaliteit aan, is (lezer-)toeschouwer-georiënteerd en context-gedetermineerd. S. tracht dit wat strenge concept nu empirisch aan Eliots dramatiek na te gaan in een erg vruchtbare explicitatie met een dubbel doel: hoe werkt zich dit concept uit op dramatische taal en hoe is Eliots dramaturgische systeem daarvan afhankelijk. De conclusie luidt dat er een voortdurende alternantie is tussen beide talige oriënteringen. Veralgemeend: Eliots dramatiek illustreert de evolutie van een nagenoeg zuiver metaforisch type naar een overwegend metonymisch. Dat deze evolutie samenhangt met de totale poëtische code van Eliot spreekt wel vanzelf. Het resultaat houdt grote beloften in om het eeuwige dilemma van de relatie tussen vorm en inhoud (stilistische resp. cognitieve preferenties) empirisch te toetsen.
C. Tindemans
| |
Wolfdietrich Rasch, Goethes ‘Iphigenie auf Tauris’ als Drama der Autonomie, C.H. Beck, München, 1979, 205 pp., pb., DM. 39,80.
Goethes titelheldin werd in de 19e en nog de 20e eeuw filologisch gevierd als een seculiere heilige die er met haar geïncarneerde humanitas in slaagt de mensen met elkaar te verzoenen en zo een nieuwe wereld aan te kondigen. Rasch wijst voor het eerst na 200 jaar (het drama is van 1779) deze behoefte-interpretatie af. Bepalend acht S. het religieuze draagvlak dat bij de Aufklärungsintenties aansluit en polemisch de 18e-eeuwse visie vertegenwoordigt: boeten voor menselijk falen (Orestes) als antisacraal gebeuren, relatie tot goden (Iphigenie) als afscheid van de mythe. Beide handelingsmotieven en ideehistorische stellingen lopen samen in de projectie van de mens als een wezen dat over zichzelf beschikt. S. schraapt de eruditie-aspecten weg en legt deze Aufklärungsbodem bloot. Autonomie is geen eng rationalisme maar een complexe oriëntering op het onmiddellijke bestaan in religieuze, ethische en zeker ook politieke zin; de Atridenvloek fungeert als laïcistisch schaalmodel van de erfzonde, de willekeur der goden als beeld van het aardse absolutisme, het totale drama als vorstenspiegel, de classicistische tragedievorm als huls voor een ingrijpende religieuze en staatkundige kritiek. Af en toe wordt S. wat avontuurlijk eenzijdig en provocatie triomfeert wel eens op argumentering; bij alle toelaatbare twijfel over diverse passages is nochtans m.i. zijn basisstelling overtuigend verantwoord. Dat is dan meteen een datum in de Goethe-studie.
C. Tindemans
| |
James Redmond (ed.), Themes in Drama. 1. Drama and Society, Cambridge UP, Cambridge, 1979, 321 pp., £12,-.
Bedoeld als jaarboek dat enkel studies over drama en theater bevat en telkens één thema centraal stelt, handelt de 1e aflevering over de relatie tussen het drama-theater en de maatschappij. Synthetische overzichten tonen aan hoe het theater functioneerde in Griekenland en Rome (H.C. Baldry) resp. in de Franse middeleeuwen (E. Konigson). Minder panoramatisch en opgehangen aan een bepaalde tekst of auteur speuren ook J.E. Varey (Lope de Vega), I.-S. Ewbank (Ibsen), D. Rayfield (Poesjkin), W.A. Armstrong (J.M. Synge) naar dezelfde relaties. Of het thema wordt nagegaan aan een genre (B. Powell, Kaboeki), een school (J.K. Dashwood, Italiaans futurisme; H. Castein, Duits drama in jaren 60; E. Eigner, Brits tv-spel in jaren 70), een periode (M. Booth, Britse 19e eeuw) of een gezelschap (B. Crick, Britse National Theatre), terwijl J. Allen de relaties tussen staatssubsidie en Westeuropese theateractiviteit in de jaren 70 bekijkt. In de recensierubriek wordt erg gedetailleerd ingegaan op de recente opvoeringsmodaliteiten van Shakespeares Henry VI; de boekbesprekingen komen behalve uitvoerig ook erg polemisch over. Op de prijs na valt aan deze publikatie voorlopig alles te loven.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Elli Rolf, Entwicklungsgeschichte des Kostüms, Hermann Böhlaus, Wien-Köln, 1979, 110 pp., DM. 32,-.
Jack Cassin-Scott, Costumes and Settings for Historical Plays. Vol. 1. The Classical Period. Vol. 2. The Mediaeval Period, B.T. Batsford, London, 1979, elk 96 pp., £3,95.
Functie en zelfexpressie zijn voor E. Rolf de factoren die de geschiedenis van het kostuum determineren. Zonder een strikt antropologische (en nog minder sociologische) studie te zijn, geeft dit boek een tabelachtige indeling van de variaties aan: 4 kostuumperiodes, 15 - families en 13 - groepen. Het resultaat verschaft wel fundamenteel inzicht maar blijft toch te beperkt om meer dan een vlug panorama te worden. Cassin-Scott past deze basistypen van het kostuum op het (historische) drama toe en vult ze aan met de scenische rekwisieten. Meer kunst- dan cultuurhistorisch gericht, volstaat hij met periodische samenhang (met vele en, bij alle eenvoud, erg revelerende illustraties) en al te schaarse commentaar. Voor vlugge encyclopedische informatie (dan wel op niveau) net voldoende.
C. Tindemans
| |
Werner Sollors, Amiri Baraka/LeRoi Jones: The Quest for a ‘Populist Modernism’, Columbia UP, New York, 1978, 338 pp., $21,20.
In een studie die weifelt tussen geestelijke pelgrimstocht en motievenanalyse beschrijft de Westduitse auteur het biografische landschap van Baraka (o1934), een van de meest vooraanstaande Amerikaanse kleurlingenschrijvers. Terecht valt de grootste nadruk op diens literaire produktie in de jaren 60 en 70, een periode van toenemende etnische en politieke polarisering die, na een vurige tijd van zwart nationalisme, thans voorlopig in maoïstisch sectarisme is uitgemond. De literaire analist concentreert zich terecht op de opstandige lyriek uit Baraka's bohémienfase, in een grondige ontbladering van de positie als literair outsider volgens de Village-traditie die thans een meer gestructureerde, desondanks herkenbaar gebleven gedaanteverandering heeft gekregen in de functie van politiek militant. Iets minder helder blijft de verantwoording van de interne tegenspraken in de radikale optiekwijzigingen van anti-marxist tot maoïst, terwijl de grote inspiratie van de moderne jazz erg sterk aanspreekt. De dramatische produktie (die hem ook buiten de VSA grote naam deed verwerven) wordt te overwegend thematisch geanalyseerd; dat is uiteraard wel in overeenstemming met de grondbedoeling van deze monografie maar verwaarloost meteen die formele vernieuwingen die voor de erg snelle ontwikkeling van het Black Drama in de jaren 70 bepalend zijn geweest.
C. Tindemans
| |
Frieder Stadtfeld, Die karolinische Ortskomödie. Studien zur nachelisabethanischen und vorrestaurativen Dramatik, (Anglistische Forschungen 119), Carl Winter, Heidelberg, 1977, 362 pp., br., DM. 62,-.
Onder ‘Ortskomödie’ verstaat S. een drama dat als handelingsplaats een actuele toponymische realiteit gebruikt; het was een enigszins modebewuste nieuwigheid in het tweede kwart van de 17e eeuw in Groot-Brittannië, een conventie die speels realiteit en fictie trachtte te mengen en zo in het optische proces het illusionisme grotendeels uit te schakelen, mét behoud van de moralistische strekking. S. kiest 5 teksten uit van vrij banale auteurs (S. Marmion, J. Shirley, Th. Nabbes, R. Brome, Th. Jordan tussen 1631 en 1641) en confronteert hun kenmerken met B. Jonsons Bartholomew Fair. Veel lof is mogelijk voor het ijzige methodewerk maar het resultaat blijft beperkt; de afwezigheid van reliëf is echter meteen een factor bij de beoordeling van de evolutie van het drama in deze periode.
C. Tindemans
| |
Susanne Stamnitz, Prettie Tales of Wolues and Sheepe. Tragikomik, Pastorale und Satire im Drama der englischen und italienischen Renaissance 1550-1640, (Anglistische Forschungen 125) Carl Winter, Heidelberg, 1977, 255 pp., br., DM. 82,-.
De pastorale als dramatisch genre (of toch gedramatiseerd wereldbeeld?) is vanuit
| |
| |
Italië in het overige West-Europa doorgedrongen; S. onderzoekt wat deze infiltratie precies heeft opgeleverd voor het Britse drama, vooral onder het aspect van de beïnvloeding van de antieke concepten van tragedie en komedie. Uiteraard is dit detailwerk met subtiele interpretatie; in dit handwerk is S. meesterlijk en de zorgvuldige schakeringen (vanuit de theorie zowel als vanuit de dramatische teksten zelf) leiden tot fundamentele resultaten. Het zo complexe verhaal van de beïnvloedingsfactoren (o.m. bij Shakespeares eigen dramaturgische praktijk) wordt iets minder onontwarbaar. Voorbeeldig dus.
C. Tindemans
| |
David Taylor, Acting and the Stage, (Greek and Roman Topics 6) George Allen & Unwin, London, 1978, 80 pp., pb., £1,15.
Bedoeld als introductie voor het M.O., rijgt dit boekje de nuttige kengegevens (geen enkel lijkt uitgespaard) van het theater en drama in de Grieks-Romeinse tijd zakelijk, beknopt en oordeelkundig aan elkaar, handig geïllustreerd met vele foto's en tekeningen. De frisse basisidee manifesteert zich vooral in de acteur als vertrekpunt voor de ontwikkeling van drama en theater en in een soort kringredenering komen dan (wellicht iets te logisch) alle verdere elementen geleidelijk samen. De bijgevoegde bibliografie (met zelfs themata voor uitdieping) voor zelfstudie is voor deze leeftijdsklasse verrassend ruim en grondig.
C. Tindemans
| |
William Tydeman, The Theatre in the Middel Ages. Western European Stage Conditions, c. 800-1576, Cambridge UP, Cambridge, 1978, 298 pp., hc., £14,50.
Herbert A. Frenzel, Geschichte des Theaters. Daten und Dokumente 1470-1840, (4301) Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1979, 424 pp., DM. 19,80.
Omdat in de laatste jaren een nieuwe generatie vorsers zich sterker voor de theatrale produktievormen dan voor de dramatisch-literaire waarde in de middeleeuwen geïnteresseerd heeft, brengt W. Tydeman een voorlopige synthese samen. Wat er aan documenten en interpretatie momenteel beschikbaar is i.v.m. rituele erfenis, klassieke traditie, theaterconventie (binnen en buiten een gebouw, straat en stoet), spektakeleffecten, uitvoerders en financiën, staat in een (niet zonder eigen opinie gekleurd) objectief relaas opgetekend. Bevattelijk, overzichtelijk, volledig (met toch iets te weinig kennis van de Duitse analisten), is het de momenteel prettigste inleiding op een toenemend complex veld (waar andermaal het Nederlandse aandeel afwezig blijft omdat onderzoeksanimo en researchsubsidie ontbreken). H.A. Frenzel brengt in een nogal bizar encyclopedisch allegaartje (toch in zoverre methodisch dat vaste rubrieken m.b.t. zowel drama als theaterpraktijk terugkeren) vrij absolute oordelen en inzichten samen. Laat Tydeman de middeleeuwen doorlopen tot elk kenmerk ophoudt, dan vangt Frenzel aan bij de eerste sporen van een nieuwe tijd; vandaar de chronologische overlapping. Aantrekkelijk is Frenzel ook door rijke illustratie en de (bij alle vulgarisatie) artikelachtige behandeling, waarin mij toch zijn standpunt niet overtuigt dat alle aangebrachte uitspraken zonder bibliografische verwijzing blijven.
C. Tindemans
|
|