Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Het zand der gramschap:
| |
[pagina 244]
| |
vraag liet niet de geringste twijfel meer bestaan: de onderzochte recente gevallen van woestijnvorming zijn (nagenoeg) uitsluitend te wijten aan het onverstandig ingrijpen van de mens, die dat overigens deed om heel begrijpelijke redenen van demografische, sociale, economische of politieke aard. Daarmee zijn vanzelfsprekend de uitermate complexe problemen niet opgelost maar worden zij ten minste juister gesteld. Wetenschap en techniek alléén kunnen dergelijke rampen niet verhinderen: in heel wat gevallen hebben zij er zelf toe bijgedragen. Ze kunnen slechts, dank zij de nieuwe ecologische inzichten, verdere desertificatie helpen voorkomen en zelfs een aantal woestijngebieden helpen terugwinnen ten behoeve van de mens. | |
Woestijnvorming in een hoog ontwikkeld landPas tegen het einde van de negentiende eeuw werden de Grote Vlakten in de Zuiderse staten van de V.S.A. in cultuur gebracht. Men wist heel goed (of kón het althans weten) dat zij eeuwenlang echt ‘droge’ gebieden waren geweest, met een weliswaar ononderbroken plantendek van grassoorten die perfect aan het klimaat aangepast waren. Die gebieden kwamen bijgevolg best in aanmerking voor een extensieve (door cowboys ‘nomadisch’ bedreven) veeteelt. Rond de jaren 1870 wou men méér uit het land halen en begon men het in cultuur te brengen. Puur toevallig waren de eerste jaren na 1870 uitzonderlijk regenrijk. De pas in het land gevestigde boeren beschouwden die omstandigheden als de normale gang van zaken, al waren er in de annalen van het gebied en in de overal zichtbare kenmerken van het landschap (zijn ‘geomorfologische’ structuren) getuigen te over die de normale dorheid van het gebied documenteerden. Een tiental jaren lang leverde de alsmaar intensievere akkerbouw goede oogsten op, die als de zoveelste overwinning van het menselijk vernuft op de weerbarstige natuur werden begroet. In de jaren 80 evenwel keerde de normale droogte terug en veroorzaakte toen reeds een eerste landvlucht. Zodra de klimaatomstandigheden een beetje gunstiger waren, ging men door met de akkerbouw. Met wisselend succes haalde men nog het begin van de jaren 1920, toen een hardnekkige droogtegolf een tweede landvlucht veroorzaakte. Ondanks die tegenslagen bleef men alle heil verwachten van de voortgezette en uitgebreide akkerbouw. De hele opzet stortte dan in elkaar vanaf 1932 door de snelle ontwikkeling van de fameuze dustbowl, die dit keer een derde, ongeziene en paniekerige landvlucht teweegbracht. De ‘black blizzards’, enorme en dichte stofwolken | |
[pagina 245]
| |
die urenlang het daglicht verduisterden, bedolven op hun weg velden, gereedschappen en huizen en legden vaak strepen van harde en onvruchtbare ondergrond volledig bloot. Na felle westerstormen drong de stofsluier op de Atlantische Oceaan door, tot 3.000 km buiten de kust! De inderhaast opgerichte [1934] Amerikaanse Rijksdienst voor Bodembehoud kwam vrij vlug tot pijnlijke conclusies en welhaast onmenselijk harde maatregelen. Men had het daar over de onvermijdelijke, ‘persoonlijke’ offers: vele mensen zouden moeten verhuizen, een aantal handelszaken zouden failliet gaan, de waarde van de grond zou fors dalen. De aanbevolen reddingsmaatregel luidde kort en bondig: onverwijld proberen van het voor kort nog hooggeroemde akkerland opnieuw grasland te maken! Er werd onmisverstaanbaar gesteld dat alleen die maatregel kon verhinderen dat immense gebieden voor enig gebruik door de mens voorgoed verloren zouden gaan. | |
[pagina 246]
| |
De grootscheeps ondernomen en dure reddingsoperatie is ten dele geslaagd. Passende maatregelen van bodembehoud werden uitgewerkt én opgelegd. Met verloop van tijd werd het zelfs mogelijk opnieuw óók akkerbouw te bedrijven, met dien verstande evenwel, dat men dient te weten en aan te nemen dat die vorm van landbouw af en toe (zoals in de jaren 1952-1953) bijzonder slechte, te droge jaren zàl kennen. Een aantal eertijds grazige gebieden heeft men evenwel, tot op de dag van vandaag, nooit kunnen herstellen. Het zijn beruchte badlands gebleven, onbegroeide en vooral aan winderosie totaal uitgeleverde landstrokenGa naar voetnoot2. Dat met het behoud van grasland in droge gebieden evenmin alles gedaan - of gered - is, bewees een tweede geval van, op het eerste gezicht minder spectaculaire, woestijnvorming in de V.S. De Grote Vlakten in het westen van het land waren pas in de tweede helft van de 19e eeuw op grote schaal voor veeteelt in gebruik genomen. Ook dit grasland leek aanvankelijk eindeloos en onuitputtelijk. Koeien en schapen vermenigvuldigden zich echter dermate dat het plantendek, na enkele decennia, niet langer tegen de overbegrazing bestand was. Rond de vaste drinkplaatsen en weldra over het hele gebied maakte de droge grassteppe plaats voor ongewenst en onbruikbaar struikgewas. Alleen de hardere en voor het vee ongenaakbare (doornige) gewassen hielden stand en breidden zich voortdurend uit. Vooral in het hete zuidwesten was de ontwikkeling tot een eenvormige struikwoestijn welhaast onomkeerbaar geworden: in de ergste gevallen was ook in de zogeheten ‘blow outs’ de humuslaag tussen de struiken weggewaaid en bleef alleen de kale ondergrond over. Zelfs het verbod van alle veeteelt betekende nog niet ipso facto het herstel van het grasland: een door struikgewas volkomen bedorven grasland in Nieuw Mexico werd bij wijze van proef afgeschermd, maar na twintig jaar was daar nauwelijks enige verbetering te bespeuren. Tussen de jaren 1910 en 1920 drong het tot iedereen door dat de droge grassteppen van weleer bezig waren in onbruikbare struikwoestijnen te veranderen. Ook in dit geval greep de overheid in met ongemeen drastische maatregelen. Heel het veehouderijbedrijf werd grondig herzien en aan beperkende maatregelen onderworpen. Die behelsden o.m.: het lastige en kostelijke opnieuw inzaaien van weidegrond (met o.a. de oorspronkelijke grassoorten die men vaak door zogenaamd betere maar minder tegen het klimaat opgewassen soorten had willen vervangen), het verplichte afwisselend én uitgesteld grazen, en vooral de beperking van de | |
[pagina 247]
| |
toegelaten grootte van de veestapel. Al brengen de steppen thans minder voort dan ten tijde van de enkele decennia durende roofbouw, een geringere maar continue produktie lijkt nu verzekerd en veilig gesteld te zijnGa naar voetnoot3. | |
Klimaat en natuurlijk plantendek in de SahelOok in het geval van de recente Sahel-catastrofe gewaagde men aanvankelijk van een onvoorzienbare, volkomen abnormale droogte, die aan de macht - en de schuld - van de mens ontsnapte. Het naar aanleiding van de ramp verrichte onderzoek toonde echter overduidelijk aan dat de aard en vooral de omvang van de catastrofe, ook in dit geval, bijna uitsluitend te wijten waren aan de soms goed bedoelde, voor-de-hand-liggende en zelfs humanitair geïnspireerde ingrepen van de mens in een niet alleen natuurlijke maar evenzeer culturele en economische huishouding waarvan men zich de complexiteit nauwelijks bewust was geweestGa naar voetnoot4. Dat de droogtegolf van de jaren 1969 tot 1973 een voor de Sahel volkomen uniek en abnormaal verschijnsel zou zijn geweest, klopt gewoon niet met de bekende feiten. Zowel voor als tijdens het Franse koloniale bewind had men met dergelijke onregelmatig terugkerende periodes af te rekenen, die in de traditie van de Toearegs veelzeggende en tragisch namen hebben gekregen. Van vóór het koloniaal tijdperk herinneren zij zich het jaar van ize nere (verkoop je kinderen), van gaasi borgo (je stampt in een lege kalebas), van jollo moroe (je kan je álleen nog op je mat neervlijen). Nadien was er in 1913 het jaar van de grande beri (de uitpuilende borstkas), in 1931-1932 het jaar van doo ise jire (van de sprinkhaanlarven), in 1942 van de wande waasu (laat je vrouw in de steek)Ga naar voetnoot5. Fanatieke ecologisten hangen vaak een al te idyllisch beeld op van het zogenaamd natuurlijk maar vaker onmenselijk wreed evenwicht, dat dan uitsluitend door tussenkomst van de Westerse mens onherroepelijk verstoord zou zijn. Dat neemt echter niet weg dat de jongste Sahel-catastrofe qua omvang én gevolgen inderdaad uniek en abnormaal groot is geweest. Men diende zich dan ook af te vragen waarom de laatste van die niet abnormale droogtegolven dit keer, naar het zich laat aanzien, een onomkeerbare | |
[pagina 248]
| |
ramp heeft teweeggebracht. Hoe wist men vroeger blijkbaar wel, met minder verlies aan mensen en vee, die uiterst kritsiche periodes te overbruggen? Het globale antwoord op die vraag liegt er niet om: om te beginnen waren er vroeger in dat gebied veel minder mensen en stuks vee; vervolgens had de bevolking aldaar een ver doorgedreven zowel economisch als sociaal systeem ontwikkeld, dat een nagenoeg optimaal gebruik van alle ressources toeliet, zonder dat de bodem ooit volledig werd uitgeput óf een eventueel herstel ervan, na een uitzonderlijke droogte, definitief onmogelijk was gemaaktGa naar voetnoot6. De beschrijving van dat systeem veronderstelt enig inzicht in de geografische en klimatologische context. In de eigenlijke Sahara valt geen of uiterst weinig (en onregelmatig) regen: daar is de plantengroei (en menselijk overleven) alleen mogelijk in de schaarse oasen en de af en toe water verzamelende wadi's. Ten zuiden van die zandwoestijn kan men, naar de evenaar toe, drie min of meer parallelle gordels onderscheiden, waarvan de eerste nog twee zones omvat. De eerste zone is de regenwoestijn met een gemiddelde jaarlijkse regenval van 10 tot 20 cm; de tweede is de halfwoestijn met een gemiddelde regenval tussen de 20 en de 50 cm. Die gemiddelden dient men zó te verstaan dat het sommige jaren helemaal niet regent en dat de regen, wanneer hij valt, seizoengebonden is (tussen mei en oktober valt). De natuurlijke begroeiing van beide zones vormt de eerste gordel van de halfwoestijnsteppe: ze bestaat uit taai, tegen droogte bijzonder gehard steppegras en verspreid voorkomende, overwegend doornige struiken (acacia's) en/of andere, zelfs tegen een eventuele brousse-brand opgewassen boomsoorten. In die gordel werd al eeuwenlang een uitgesproken nomadische veeteelt en een heel bijzondere vorm van landbouw bedreven (waarop wij verder terugkomen). De tweede gordel met een regelmatiger en gemiddelde, jaarlijkse regenval van 50 tot 70 cm en méér, is de beboste savanne met een, ook onder en tussen de bomen en boomgroepen doorlopend, continu plantendek. In die gordel is al een heel wat intensievere landbouw en ‘sedentaire’ veehouderij mogelijk. Die gordel gaat geleidelijk over in die van het regenrijke (tot 2 m en méér) en vruchtbare tropische regenwoud. (Tussen haakjes: vanuit klimatologisch en agronomisch standpunt uit bekeken is een verschijnsel als ‘hongersnood in Zaïre’ een puur schandaal). Tussen de hier grof geschetste gordels bestaan natuurlijk min of meer vloeiende of grillige overgangen. De eigenlijke Sahel, het in figuur 1 grijze | |
[pagina 249]
| |
gebied, omvat de halfwoestijnsteppe tot aan de noordelijke rand van de beboste savanne. Dit gebied is 75 maal zo groot als Vlaanderen en Nederland samen. De kaart toont ook duidelijk hoeveel sinds 1960 onafhankelijke landen bij het Sahelprobleem betrokken zijn. figuur 1
| |
[pagina 250]
| |
Overlevingspatronen in de SahelRuim twintig eeuwen lang hebben Berberstammen, die zichzelf Imahagh, krijgers noemen, maar ons beter bekend zijn onder hun Arabische naam Toearegs, zich in stand weten te houden in de Sahara en de aangrenzende halfwoestijn. Die unieke prestatie steunde op een complex netwerk van middelen tot overleving, die wij in zeven punten kunnen onderbrengenGa naar voetnoot7. De grondslag van hun bestaan was de veeteelt: de vernuftig gevarieerde samenstelling van de kudden liet een optimaal gebruik van alle vegetatievormen toe. Dromedarissen (meestal minder nauwkeurig ‘kamelen’ geheten) kunnen lange tijd zonder water en eten zelfs doornige gewassen; geiten en schapen hebben weinig water nodig en vergenoegen zich met planten die door de grote runderen versmaad worden; koeien en ossen tenslotte hebben behoorlijk grasland en niet te veraf gelegen drinkplaatsen nodig. De Toearegs speelden bovendien handig in op de verschillende drachtperioden van kamelen, koeien en geiten en zorgden voor een dusdanige spreiding van het werpen der jongen dat ze in alle seizoenen over een voldoende melkproduktie voor eigen gebruik beschikten. Het tweede middel was de mobiliteit, het uitgesproken nomadisch karakter van deze veeteelt. De Toearegs waren met hun kudden voortdurend onderweg: de trek van het vee vond plaats volgens een ingewikkeld systeem dat uitputting van de weidegronden voorkwam. Iedere stam bezat - gerespecteerde - eigen waterputten en gronden en volgde een eigen parkoers. De grootste tijd hield men zich in de minder droge zuidelijke gebieden op, maar men trok mee met de verschuiving van het regenfront naar de voor het vee onontbeerlijke zouthoudende weidegronden in het noorden. Een derde middel was het opslaan van buffervoorraden om de moeilijke periodes te overbruggen. Omdat melk en zelfs kaas moeilijk te bewaren zijn, bestond die voorzorg vooral hierin, dat men in gunstige periodes de veestapel uitbreidde en nadien het grootste deel daarvan verkocht om graan en ander voedsel van de landbouwbevolking te kopen. Het vierde middel was een primitief verzekeringssysteem dat de Toearegs onder elkaar hadden uitgewerkt. In ‘goede’ tijden leenden de rijkeren | |
[pagina 251]
| |
dieren uit aan de armeren, of gaven ze ook gewoon weg. De tegenprestaties die in geval van ‘lening’ werden verlangd waren van verschillende aard en konden vaak vele jaren uitgesteld worden. Een aantal van die transacties golden als hoog aangeschreven morele plichten van onderlinge solidariteitGa naar voetnoot8. Het vijfde middel was de ‘fall-back’ mogelijkheid in tijden van grote schaarste: ten dele jacht op wilde dieren en ten dele kennis en gebruik van wilde zaden en planten, die men in normale tijden ongemoeid liet. Het zesde middel had te maken met de bijna exclusieve vertrouwdheid van de Toearegs met - en hun hegemonie in - de Saharawoestijn. Daardoor bezaten zij een soort monopolie van de karavaanhandel. Gebruik makend van de prijsverschillen voor vee, zout, dadels, tabak, suiker en gedroogd vlees tussen het noorden en het zuiden van de Sahara wisten zij met hun karavaanhandel een inkomen te verwerven, dat hen in staat stelde voedsel te kopen of, na een droogteperiode, de geslonken veestapel weer op peil te brengen. Het zevende en meest betwiste middel, de ultieme strategie om de geleden verliezen te herstellen, waren de terecht beruchte en gevreesde rezzoe of razzia's, regelrechte plundertochten tegen vreemde karavanen ondernomen, of roof van voedsel, vee en slaven onder de zuidelijke neger-landbouwers. Omdat de Toearegs zich op de eerste plaats krijgers achtten en dan pas herders en handelaars, werd de rezzoe verheven tot een integraal onderdeel van hun overlevingseconomie. Hun eeuwenoud militair overwicht en de razzia's hebben hen natuurlijk allesbehalve geliefd gemaakt bij de rest van de bevolking, die het grotendeels voor het zeggen zou krijgen, toen het Franse koloniale bewind door onafhankelijke staten werd afgelost. In de halfwoestijnsteppe werd echter ook al eeuwenlang een goed aangepaste vorm van landbouw gebruikt. Het best bekend is de terecht geroemde acaciagierst kringloop in de ‘gordel van de Arabische gom’, de gebieden met een gemiddelde regenval tussen 25 en 45 cm per jaar. Zodra de regenval gunstig was begon men met het eerste stadium van de akkerbouw: het aanwezige acaciastruikgewas werd weggebrand en, naargelang de omstandigheden, werd 4 tot 10 jaar lang ducho (pennisetum tryphidum) en gierst (sorghum vulgare) verbouwd. Zodra die grond uitgeput raakte, liet men hem braakliggen: daarmee begon het tweede stadium van de begroeiing: acacia Senegal, acacia seyal en begeleidende gras- | |
[pagina 252]
| |
soorten palmden de verlaten akkers in. Na 8 tot 10 jaar waren die acacia's voldoende ontwikkeld om de gom in te leveren: in het derde stadium van de boomgaard werd 6 tot 10 jaar lang de gom afgetapt en verkocht. Dan begon het vierde stadium van de verwildering: de acacia's begonnen af te sterven, maar hun omgevallen doornige stammen en takken hielden de grazende dieren op afstand, zodat hoog en dik gras kon opschieten, tot de bodem weer rijk genoeg was om de kringloop te herbeginnen met het stadium van de akkerbouw. Een bijkomende activiteit en verdienste was de houtskoolbranding in een gebied waar hout de enige brandstof was (en nog steeds is)Ga naar voetnoot9. Volledigheids- een eerlijkheidshalve dient nog te worden gezegd dat de ‘natuurlijke’ selectie door ziekten, honger en chronische ondervoeding de toename van de bevolking (zowel nomaden als landbouwers) en van het vee wezenlijk afremde. | |
Versnelde ineenstorting van een overlevingseconomieDe Toearegs waren de laatste Afrikanen die in het begin van deze eeuw door de Franse militaire macht definitief op de knieën werden gedwongen. Het is vooral in de strijd tegen de Toearegs dat het vreemdelingenlegioen zijn legendarische en mythische roem heeft verworven, die in heel Frankrijk nagenoeg onverdeelde bijval en bewondering genoot. Na de laatste gezamenlijke opstand van de Toearegs in 1916-1917 duurde het nog tot in de jaren dertig vóór zij helemaal bedwongen waren (hun laatste bolwerk, de oase Tindoef viel in 1934). De nederlaag van de Toearegs heeft voor hun overlevingseconomie verreikende gevolgen gehad, die binnen de vijftig jaar geleid hebben tot de volledige ineenstorting ervan én tot de zogenaamde opmars van de Sahara in zuidelijke richting. Om het complexe netwerk van oorzaken en gevolgen te ontwarren zullen wij de boven aangehaalde (zeven) overlevingsmiddelen in omgekeerde volgorde behandelen. Om heel begrijpelijke redenen konden het koloniaal bewind noch nadien de post-koloniale regeringen de razzia's dulden. De aanleg van behoorlijke woestijnpistes en het gebruik van moderne transportmiddelen schakelde met verloop van tijd ook de traditionele karavaanhandel uit. Het terugvallen op de jacht in tijden van nood werd eveneens onmogelijk gemaakt | |
[pagina 253]
| |
door de moderne safari's vanuit rijdende auto's, die het steppewild letterlijk gedecimeerd hebben. De door de nomaden uitgewerkte verzekeringssystemen van onderlinge bijstand werden brutaal afgebroken: de stammenverenigingen werden door de koloniale overheid van meet af aan ontbonden en de traditionele trekroutes grondig verstoord door de volkomen kunstmatige grenzen, die de staten, binnen die grenzen opgericht, nog jaloerser gingen bewaken. Daarmee waren al de laatste vier (van de boven besproken) overlevingsmiddelen uitgeschakeld of ontregeld. De eerste drie middelen - gevarieerd en nomadisch bedreven veeteelt, met een afwisseling van vermeerdering en vermindering (verkoop) van de veestapel volgens de seizoenen - zijn in een uitzichtloze impasse terechtgekomen om vnl. twee redenen: de door de Franse koloniale overheid opgelegde landbouwpolitiek én de veelal goed bedoelde maar veel te eenzijdige technische hulpverlening. Traditioneel bestond de landbouw vooral uit de verbouw van voedingsgewassen (en katoen b.v.) voor eigen gebruik, met hier en daar wat ‘geld’gewassen om het inkomen te vergroten. Het Franse koloniale bewind zou echter vanaf het einde van de 19e eeuw met alle macht de verbouw stimuleren of opleggen van exportgewassen zoals aardnoten(olie), katoen, koffie en cacaoGa naar voetnoot10. Ter illustratie geven wij enkele feiten en cijfers over het ‘rijkste’ en ‘armste’ Sahelland, Senegal en Tsjaad. De Franse overheid gebruikte het middel van de belastingdruk (in Senegal vanaf 1885 voor de verbouw van de aardnoten) of van naakte dwang (in Tsjaad vanaf 1929 voor de verbouw van katoen). In Senegal steeg de aardnotenproduktie van 45.000 ton in 1885, tot 500.000 ton in 1936 en het recordcijfer van meer dan een miljoen ton in 1965. In Tsjaad steeg de katoenproduktie van 17 ton in 1929, tot het record van 148.815 ton in 1969. In 1973, het jaar van de hongersnood in de Sahel, bedroeg de aardnotenproduktie in Senegal nog 800.000 ton, maar was, volgens schattingen van de EEG, de voedselproduktie voor inlands verbruik van 700.000 ton op 350.000 ton teruggevallen. In datzelfde jaar bedroeg de katoenproduktie in Tsjaad nog 115.000 ton, terwijl weer volgens EEG-schattingen, de voedselproduktie van 600.000 ton op 350.000 ton was teruggevallen. Het Midden-Chari gebied van | |
[pagina 254]
| |
Tsjaad, de vruchtbaarste streek met een redelijke regenval, vertoont een beeld dat typisch is voor vele plaatsen in Afrika: wat een voorraadschuur voor voedselgewassen had kunnen zijn is een immense zone van monocultuur (bestemd voor de export) waarin gebrek aan voedsel heerst. De post-koloniale regeringen hebben de overgeërfde economische afhankelijkheid van Franse en andere Westerse commerciële en financiële machten ten dele niet kunnen, ten dele niet durven of willen loslaten. Dat is enigszins begrijpelijk, wanneer men bedenkt dat de aardnoten tussen 1960 en 1971 voor gemiddeld 66,8% voor de totale export van Senegal instonden en dat de bijdrage van het katoen voor Tsjaad, tussen 1960 en 1967, schommelde tussen 62% en 83%. In diezelfde periodes moest Senegal 33,4% van zijn import aan voedsel besteden en Tsjaad ongeveer 20%Ga naar voetnoot11. Is het dan zo te verwonderen dat de sinds 1966 oproerige Toeboes in het noorden van Tsjaad, de Frolinat-beweging, als een van haar programmapunten de verbouw van minder katoen en meer voedingsgewassen verdedigtGa naar voetnoot12? Wat waren de gevolgen van die landbouwpolitiek op langere termijn? Afgezien natuurlijk van de razzia's op - of de slavernij van - de landbouwbevolking, had er in de Sahellanden een vrij behoorlijke symbiose bestaan tussen de nomadische veetelers en de sedentaire akkerbouwers. Het dwangmatig en grootscheeps karakter van de verbouw van handelsgewassen, gepaard met de vaak explosieve toename van de bevolking, dwong de neger-landbouwers massaal alsmaar verder noordwaarts te trekken, waar zij, aangemoedigd en beschermd door het koloniale en post-koloniale bewind, aloude weidegronden van de nomaden definitief in beslag namen. Onder de hun opgelegde economische en demografische druk ontregelden en vernielden zij niet alleen de boven vermelde economie van de acaciagierst kringloop, maar ontnamen zij ook aan de nomaden steeds meer van hun beste weidegronden. Zij begonnen bovendien zelf wat aan veehouderij te doen, wat de afzetmogelijkheden van de nomaden voor hun vee nog geringer maakte. Lang vóór de grote droogte van 1973 volgden de nomaden met hun kudden een ware slalomroute tussen de bebouwde | |
[pagina 255]
| |
velden, op zoek naar steeds verderaf gelegen weidegronden, waarbij ze vaak in de voor hun kudden zo rampzalige, door de tse-tse vlieg geplaagde savanne belandden, die ze vroeger heel behoedzaam uit de weg gingen. Wat restte de nomaden nog om te leven en te overleven? De enige formule, die hun ook met klem door de overheid en de technische hulpverleners werd voorgehouden, luidde: nog veel meer vee - voortaan uw enige substantie - produceren dan voorheen! De nomaden mochten zelfs op ruime medische, veterinaire en technische hulp rekenen: die bestond echter uitsluitend uit inentingen van de bevolking, grootscheepse vaccinatieprogramma's voor het vee en het slaan of boren van alsmaar meer en diepere waterputten. Dat die nomaden intussen over steeds minder en steeds zwaarder ‘belaste’ weidegrond beschikten, scheen niemand een zorg te zijn. Zelfs het slaan van nieuwe waterputten had vaker een averechts effect. Zij verstoorden nóg meer de traditionele en milieu-sparende, gescheiden trekroutes. En zij verlamden op onheilvolle wijze de mobiliteit: bij het overvloedig water van diepe boorputten in een voor begrazing weinig of niet geschikt gebied hielden de nomaden zich zo lang op tot die omgeving door overbegrazing volledig verwoest was; een andere keer pleisterden zij zo lang bij een nieuwe drinkplaats dat de verder gelegen traditionele weidegronden pas werden bezocht als die ondertussen verdord waren en veel minder voedsel opleverden. Letterlijk ‘roependen in de woestijn’ waren de enkelen die reeds in de jaren vijftig waarschuwden voor de nakende ineenstorting van dat hele bestel. De nomaden hebben dan inderdaad, maar hoe noodgedwongen, hun eigen leefmilieu en bestaansgrond door overbegrazing grotendeels verwoest. Die verwoesting ving begrijpelijkerwijze aan in de meest noordelijk gelegen zone van de regenarmste gordel. Maar dat is niet pas sinds 1973 gebeurd! Tussen 1955 en 1975 is de grens tussen zandwoestijn en steppe met gemiddeld 10 km per jaar naar het zuiden opgeschoven, ‘niet doordat vruchtbare gronden meedogenloos werden ondergestoven, maar omdat de (van alle plantendek beroofde) gronden zozeer uitdroogden, dat zij in feite bij het woestijngebied gingen behoren’Ga naar voetnoot13. Naar de, met méér mensen en meer vee op een zowel in het noorden als in het zuiden steeds smallere strook weidegrond samengedrongen, ‘domme’ nomaden hebben dan westerse deskundigen en Afrikaanse regeringsleiders de beschuldigende vinger uitgestoken. Het mikpunt van hun kritiek was... de geit van de nomaden. Volgens presi- | |
[pagina 256]
| |
dent Senghor zou het volstaan alle geiten met man en macht voorgoed uit te roeien. Die kritiek vergat dat de spreekwoordelijke vraatzucht van de geit een gevolg was van de opgedrongen overbegrazing en de droogte, en niet de oorzaak. Die kritiek vergat dat de geiten de enige dieren waren die nog niet van honger of dorst waren omgekomen en dat de nomaden ze zo lang mogelijk behielden, omdat geitemelk het enige voedsel voor hun kinderen was. Tamara, de leider van de Ihagarran-Toearegs, verontschuldigde het kappen van het laatste groen in zijn gebied met de dramatische opmerking: ‘Het ging om de melk voor onze kinderen. Het was alsof wij een deel van onszelf afkapten, maar de keus kind of boom kan niet anders uitvallen’Ga naar voetnoot14. Zo is het dus tot de ecologische ramp gekomen, waarvoor nu eens uitsluitend het klimaat, dan weer uitsluitend de nomade verantwoordelijk werd gesteld. Tot op de dag van vandaag is het ongewis of de verloren | |
[pagina 257]
| |
gebieden nog ten dele gerecupereerd kunnen worden en of de nomaden daar ooit kunnen terugkeren. In het licht van mijn wellicht wat lang verhaal over de ‘antropogene desertificatie in de Sahel’ lijkt mij de conclusie van de Egyptische woestijndeskundige Mohammed El-Kassas nauwelijks overdreven: ‘Het oprukken van de woestijn wordt zonder enige twijfel uitsluitend veroorzaakt door menselijke, dat wil zeggen economische en politieke druk op de natuur’Ga naar voetnoot15. | |
Woestijnen en droge gebieden op wereldvlakMijn Sahelverhaal is wat lang uitgevallen. Maar ik achtte de kennis daarvan onontbeerlijk om de algemenere en wereldwijde problemen in dit verband beter te begrijpen. Ik zou die in een viertal conclusies of bedenkingen willen onderbrengen: 1o Het Sahelverhaal bewijst nog maar eens wat voor een complexe, en daarom zo vaak verwaarloosde wetenschap de ecologie is. Een ecologische diagnose van de kwaal, die nog zo volledig wil zijn maar zich beperkt tot de klimatologische, hydrografische, pedologische (bodemkundige) en biologische (met inbegrip van de demografische druk op het milieu) aspecten, loopt nog veel kans zich met gevolgen en bij-komende factoren bezig te houden in plaats van met de eigenlijke oorzaken en wortels van o.m. economische en politieke aard. Een krachtiger pleidooi voor echt interdisciplinaire kritiek en onderzoek kan men zich nauwelijks voorstellen. 2o Waar op aarde natuurlijke woestijnen en halfwoestijnen voorkomen, dient men ervan uit te gaan dat het zich daar bevindende dieren- en plantenleven na een eeuwenlange ontwikkeling en aanpassing in een weliswaar vrij stabiel maar uiterst kwetsbaar evenwicht bevindt. Vaak zal een vrijwillig beperkte en verstandig beheerde ‘nomadische’ veeteelt de beste en enige manier zijn om die gebieden op continue wijze ook aan de mens dienstbaar te maken. Dergelijke nomadische veeteelt is dan geen romantisch heimwee naar het verleden maar de ecologisch en menselijk enig verantwoorde wijze om met dat soort land om te gaan. 3o Hoe groot de hiermee verbonden problemen zijn blijkt uit de wereld-droogtekaart die in de jaren zestig in opdracht van de Unesco werd samengesteld (fig. 2). Alleen de witgebleven gebieden zijn weinig of niet door | |
[pagina 258]
| |
figuur 2
| |
[pagina 259]
| |
droogte bedreigd. Alle andere hebben met totale of bedenkelijk grote droogte af te rekenen. Dat betekent dat ongeveer één derde van het aardoppervlak door droogte bedreigd wordt en dat grote omzichtigheid is geboden bij alle wijzigingen die men in die gebieden wenst aan te brengen. Ten onrechte heeft men lange tijd gemeend dat het ‘vruchtbaar maken van de woestijnen’ uitsluitend een kwestie was van watertoevoer en bevloeiing. Bevloeiing is erg belangrijk: op dit ogenblik danken meer dan 160 miljoen hectaren hun (verhoogde) vruchtbaarheid aan bevloeiing. Maar daarbij zijn eveneens tot voor kort onvermoede en onvoorziene problemen voor de dag gekomen. Vooreerst dient men zich ervan te vergewissen dat men op langere termijn over voldoende water beschikt. Bij diepteboringen in woestijnen en droge gebieden tapt men vaak ‘fossiele’ watervoorraden aan, die vanzelfsprekend in het thans heersende klimaat nooit aangevuld kunnen worden. Het ware dan onbezonnen woestijn-nederzettingen op te richten en de vermenigvuldiging van mensen en dieren aan te moedigen, om dan ‘plots’, na tien of pas vijftig jaar, te merken dat het water opgebruikt is. Dan zou weer eens een grootscheepse evacuatie geboden zijn met alle daaraan verbonden menselijke ellende. Al te vaak roept men in dit verband het voorbeeld in van Israël dat wel in staat is gebleken de ‘woestijn te doen bloeien’. Zonder iets te willen afdingen van die opmerkelijke prestatie, dient zij toch terdege gerelativeerd te worden: de Israëli's benutten zeer vernuftig maar maximaal het beschikbare water van het hele Jordaanbekken om in een uiterst klein randgebied van de enorme woestijnen van het Arabische schiereiland de vruchtbaarheid te herstellen, die daar 2.000 jaar geleden nog normaal was, vóór onverstandige roofbouw door de mens die grotendeels had verwoestGa naar voetnoot16. Een tweede beperking van de bevloeiingsstrategie betreft de kwaliteit van het water. Zout water dat men in heel wat diepteboringen aantreft, is vanzelfsprekend onbruikbaar. Maar in hele gebieden heeft men eveneens een toenemende verzilting van zowel het bevloeiingswater als de bevloeide bodems vastgesteld. In sommige gevallen verdamt het door stuwdammen opgehouden water zozeer dat het te zilt wordt voor de bevloeiing. Door | |
[pagina 260]
| |
afdamming en regulatie van de Coloradorivier wist het Imperial Valley-project in Zuid-Californië van 250.000 hectare dor land voortreffelijk akkerland te maken. Vanzelfsprekend werden bij voorkeur vlakke gebieden bevloeid; door de slechte drainage daarvan en door de bevloeiing met geleidelijk (door verdamping) zilter rivierwater nam het zoutgehalte van de bodem zelf onrustwekkend toe. Die ontwikkeling werd bestreden met diepere draineringsgreppels en nóg meer ‘spoelwater’. Maar intussen steeg in de benedenloop van de Coloradorivier, waar men er vroeger geen last van had, het zoutgehalte eveneens, omdat de rivier zilter werd door haar geringer debiet en het zoutere water dat van de bevloeide gebieden werd afgevoerd. De technische middelen om daaraan te verhelpen bestaan en behelzen o.m. het gebruik van nog méér water. De Amerikaanse woestijndeskundige H.E. Dregne sprak de overtuiging uit dat de toekomst van Imperial Valley eveneens zal afhangen van prioriteiten van economische en politieke aard: ofwel voldoende Coloradowater reserveren voor de ontworpen landbouw ofwel tegemoetkomen aan de nog jaarlijks toenemende ‘dorst’ van de stedelijke consumptie en de industrieGa naar voetnoot17. In de immense woestijn- en steppegebieden van Midden-Azië met hun koude winters zijn de verziltingsproblemen iets minder acuut. In een aantal Sovjetrepublieken werden al met succes grote bevloeiingsprojecten uitgevoerd en staan er nog grotere op stapelGa naar voetnoot18. Zo kwam er reeds 1.000 km klaar van het Karakoemkanaal dat de Amoe-Darjarivier (de Oxus uit de Oudheid) met de Kaspische Zee moet verbinden. Ook de Russische deskundigen dringen aan op omzichtigheid, omdat de mogelijke, met dergelijke grootscheepse ingrepen verbonden klimaatsveranderingen bijzonder moeilijk te voorzien zijn. Typisch in deze context was de aanbeveling van Andrei G. Bannikof: de nu reeds in diepe en bevloeide greppels met succes bedreven landbouw te beperken tot 20% van het totale oppervlak; de rest moet volgens hem grasland blijven, waarop zowel tamme als wilde hoefdieren kunnen levenGa naar voetnoot19. 4o Mijn vierde en laatste bedenking brengt ons dichter bij huis. Het grootste deel van Europa en met name onze gewesten blijken te beschikken over een - voor de landbouw! - bijzonder gezegend klimaat en vaak zeer geschikte landbouwgronden. Men mocht verwachten dat wij dus met | |
[pagina 261]
| |
die gronden behoedzaam zouden omspringen en dat wij ze, in de zogeheten ruimtelijke ordening, niet systematisch naar de laatste plaats zouden verwijzen. Maar juist dat blijkt in de praktijk meestal wel het geval (geweest) te zijn. Al te vaak wordt de indruk gewekt dat wij desnoods àl onze landbouwgrond - van de beste ter wereld - kunnen missen, omdat wij er als vanzelfsprekend van uitgaan dat wij mede daardoor altijd rijk en sterk genoeg zullen zijn om andere, voor altijd armere en zwakkere landen te verplichten ons kwaliteits-voeding (voor mens en dier) in overvloed en tegen een schappelijke prijs te blijven verschaffen. De vraag is niet alleen of dat redelijk maar ook of dat ‘zedelijk’ nog moreel verantwoord is. |
|