Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 201]
| |
‘Fürsorgliche Belagerung’, de jongste roman van Heinrich BöllGa naar voetnoot*
| |
[pagina 202]
| |
Verval van een samenlevingHun interesse voor het individu concentreren Duitse romanschrijvers in Seelenarbeit, zielearbeid (de titel van een boek van Martin Walser). Het observeren van de situatie van de maatschappij heeft, overdrachtelijk gesproken, een toestand van ‘belegering’ te melden. Ieder voor zich is best bereid tot vreedzame ‘zielearbeid’. Een niet toegegeven toestand van ‘belegering’ hebben de ambtenaren van het staatstoezicht veroorzaakt. In zijn nieuwe roman Fürsorgliche Belagerung brengt Heinrich Böll de waarnemingen van Katharina Blum en zijn persoonlijke ervaringen als het ware in de groepsfoto bij elkaar. Angst is de naam voor de stemming in het land, treurigheid het morele gevoelen, verval is de diagnose. De angst van degenen die bewaakt worden, van degenen die onder toezicht worden gehouden, van degenen die moeten bewaken; de angst van de overheid en van de onderdanen, de angst van de oude mensen, van de jonge mensen, van de eenzame vrouwen, de angst thuis en de angst op de verdieping waar de overheid zetelt. Treurigheid als gevoel van eerste reactie: onbestemd bij velen, onderbewust en koel bij degenen die actief zijn, alomtegenwoordig bij degenen die inzicht hebben, machteloos bij de mensen die, zonder te weten tot wie ze zich moeten wenden, protesteren dat hun vaderland te gronde gaat. Steeds verdergaand verval van zedelijk gedrag, van de naaste omgeving, van het vertrouwen. De algemene moraal als een soort publieke pornografie. Een schaamteloze, mercantiele mentaliteit van koop en verkoop breidt zich uit als een structurele prostitutiehouding. Sombere profetische waarschuwing voor de vernietiging van het samenleven, vernietiging van de mogelijkheid om ja te zeggen tegen het leven. Een somber portret van een leefpatroon, in de manier waarop men erover spreekt (niet in de concrete omstandigheden) herinnerend aan het verval van oude samenlevingen. Duitsland aan het eind van de jaren zeventig: angst voor terroristen heerst. Verslaggevers en krantenuitgevers drijven handel met de angst. De staat neemt veiligheidsvoorzorgen voor personen die gevaar lopen, van dien aard dat ze het leven van de mensen die er het voorwerp van zijn, op groteske wijze stukmaken. Hoe kan men deze maatschappij, waarvan de krachten die de samenleving dragen, in toenemende mate hun duidelijkheid verloren hebben, episch beschrijven? Een maatschappij waarin slechts de functionarissen van de macht en de verslaggevers van het systeem zichtbaar zijn, die, omdat ze | |
[pagina 203]
| |
het echt niet zien of tegen beter weten in met opzet de werkelijke toestand verdoezelen? Böll kiest een groot gezin dat representatief is voor de situatie. Het hoofd van het gezin, Fritz Tolm, wordt bij het begin van de handeling gekozen tot voorzitter van de werkgeversvereniging. De twee zoons en de dochter staan ieder op een andere manier dwars op de maatschappij. Mensen die met het gezin in contact staan, reiken tot in de terroristische ondergrondse beweging. Werkgevers, bankiers, uitgevers op de voorgrond, politiek afzijdige dorpsbewoners en functionarissen schijnbaar meer aan de kant, alomtegenwoordige veiligheidsambtenaren tussen ramen en telefoons beelden een geheel van maatschappelijke verhoudingen uit. De episch en ironisch tot drie dagen beperkte tijd van handeling geeft de periode aan waarin de voorzitter, die niet aan de verwachtingsnormen beantwoordt, aan de top komt en ten val. Als representatieve plaats worden getoond het werkgeverskasteeltje Tolmshoven, de dorpen Blorr en Hubreichen in de directe omgeving van Keulen: alle drie bedreigd door reusachtige bruinkoolgraafmachines. Kapitaal stopt voor geen enkele kerk, energievoorziening voor geen enkel dorp. ‘Plannenmaken en graven’, alles ‘ondergraven’ luidt het devies, al naar gelang de visie van degenen die het doen of die erdoor getroffen worden. Waar het om de ‘economie’ en de groeicijfers gaat, zijn allen het met elkaar eens, ‘bedrijfsleven, staat en kerk’. Monsterbulldozers vreten onbarmhartig-onbekommerd het bos op, halen kerken en dorpen neer, slokken de aarde op, graven de doden op. Wie niet in termen van winst denkt, huivert. Met het puin verzakken de levenswijze, de levensmoed, het vaderland. De wetten van het kapitalisme: een ander soort terrorisme. Toegelaten, niet vervolgd, onschadelijk verklaard of noodzakelijk. De officieel toegelaten vorm van geweld hoort ook tot het thema. | |
Bölls Tolm en zijn zonenFritz Tolm, de hoofdpersoon van de roman, is krantenuitgever. In leeftijd, gevoeligheid, waardeoordelen, in zijn sceptische houding ten opzichte van relaties, in zijn gelaten, ironische instelling lijkt hij verdacht veel op zijn auteur, Heinrich Böll. Fritz Tolm had van de militaire autoriteiten verlof gekregen een krant uit te geven. Door langdurig voorzichtig werken kon hij regionale kranten opkopen. Nu bedreigt hem het lot zelf opgeslokt te worden door de machtige Zummerling. Acht jaar geleden had hij van de decadente erfgenaam graaf Tolm het slot Tolmshoven gekocht, toen zijn | |
[pagina 204]
| |
eigen huis Eickelhof door de kolengraafmachines werd weggebaggerd. Hij en zijn stille vrouw Käthe vermoeden dat ze op een gegeven ogenblik op dezelfde wijze opnieuw ontheemd zullen worden. Als afgestudeerde in de kunstgeschiedenis houdt Tolm van madonna-afbeeldingen en oude Rijnlandse boerenhuizen. Een estheet in het bedrijfsleven, een gevoelig mens aan de macht, iemand die niet bereid is als technocraat op te treden, dat wil zeggen ‘gevoelens en zaken van elkaar te scheiden’. De mensen die hem tot voorzitter hebben gekozen, kennen zijn gestoorde relatie tot agressieve macht, houden rekening met de mogelijkheid dat hij mislukt. Bankier Bleibl heeft hem eindelijk ‘helemaal bovenaan, waar geen rust, geen moment pauze, geen ontspanning, geen privéleven meer kan zijn; daar moest hij nu de dood in gejaagd worden en beschermd worden tot hij er dood bij neervalt’. Omdat hij door zijn gezin in verbinding staat met de sympathisantenwereld, moet hij niet slechts bewaakt, maar ook in het oog gehouden worden. Zijn zoon Rolf had als student in Berlijn ‘beschadiging van andermans eigendom’ gepraktiseerd. Hij was bevriend met Heinrich Bewerloh vóór deze terrorist werd en voor die zijn, Rolfs, vrouw samen met zoon Holger I meenam de ondergrondse beweging in. Met de dochter van een communist, Katharina, en zijn zoon Holger II leidt Rolf thans een bestaan van protest tegen de maatschappij als alternatief leven in de idyllische pastorietuin van Hubreichen. Tolms andere zoon, Herbert, woont met mensen van ideologisch links in een commune in een torenflat. De schijnbaar in het systeem geïntegreerde dochter van Tolm, Sabine, lokt een schandaal uit. Zij is getrouwd met de grootindustrieel Erwin Fischer, die in landen met goedkope arbeidskrachten textielmachines installeert en privé een playboy-leven leidt. Sabine, met haar ‘Madonnacultus’ alleen gelaten, moreel bedreigd, bewaakt, gefrustreerd, heeft zich ‘tussen neus en lippen’ aan haar bewaker, de gehuwde agent Hubert Hendler, gegeven en is zes maanden zwanger. Twee huwelijken die (sociaal op hoog en op laag niveau) aan de gevolgen van de veiligheidsmaatregelen stuklopen. Wanneer Fritz Tolm op de derde dag van zijn voorzitterschap bewust en uit vrije wil naar de ‘verkeerde’ begrafenis gaat, heeft hij innerlijk al afstand gedaan van zijn functie. Bölls verhaal is spannend, buitengewoon rijk aan gebeurtenissen, ja zelfs detective-achtig met een dubbele verrassing als plot en een spectaculair slotakkoord. Tegenover elkaar worden er twee onverwachte begrafenissen geënsceneerd. De grootindustrieel Kortschede onderhoudt homoseksuele betrekkingen met een jongen, Strizzi. Wanneer de bewakingsdiensten de criminaliteit van de geraffineerde jongen op het spoor komen en de verhouding onvermijdelijk niet meer buiten de publiciteit gehouden | |
[pagina 205]
| |
kan worden, schiet Kortschede zich in zijn auto dood. Op een party had hij ooit ‘de grote verzoening’ tot stand willen brengen tussen de van elkaar gescheiden werelden, de communisten, miljonairsdochters, werkgevers en anarchisten. Dat was jammerlijk mislukt. Op de bank van zijn auto vond men een afscheidsbrief aan zijn vriend Fritz Tolm. Wegens de ‘publicitaire explosiviteit ervan’ weigerden de veiligheidsdiensten die aan de geadresseerde te overhandigen. De brief bevat ‘duistere toekomstvoorspellingen over het milieu, atoomenergie en economische groei en banken en industrie’. Hij mag niet in de openbaarheid komen. De tweede verrassing die de ontwikkeling van de handeling ons verschaft, is: Heinrich Bewerloh bereidt een aanslag voor op het gezin Tolm. Hij wil komen op een met dynamiet geladen fiets. Als hij door het werk van de recherche bij het kopen van schoenen in Istamboel wordt aangehouden, doodt Bewerloh zich met een automatisch afgaand moordwapen. Hoe gebrekkig zelfs de strengst volgehouden bewaking werkt, bewijst zijn medeplichtige Veronica. Ze brengt de fiets met explosie ven vrijwel zonder enige moeite over de Nederlandse grens en geeft zich tenslotte bij de politie aan. Terwijl nu in Hornauken onder de meest uitgebreide veiligheidsvoorzorgsmaatregelen Kortschede ten grave wordt gedragen met aan zijn stand passende luister, met regeringsvertegenwoordigers en lijkredenaars en hoge geestelijken van beide confessies, begraaft de daar niet verschenen werkgeversvoorzitter Fritz Tolm samen met zijn vrouw het in het geheim overgebrachte lijk van de terrorist Bewerloh. Hij had inderdaad de vroegere boerenzoon uit Eickelhof gekend. - Een Antigone-situatie in allesbehalve klassieke, beangstigende moderne tijd. Humaan gedrag als provocatie van het establishment. - Vluchtig, symbolisch bedoeld, maar met inbreng van een op effect berekend slotakkoord: tegelijk met de begrafenissen steekt de nog maar nauwelijks door Bewerloh geïnstrueerde kleinzoon Holger II het kasteel Tolmshoven in brand. De oude Tolm wordt door dit bericht niet van zijn stuk gebracht. Hij weet - even goed als zijn zoon Rolf, even goed als de dochter van Kortschede Verena - ‘dat er een socialisme moet komen, dat het moet zegevieren...’. Dat is, na heel veel voorwerk van suggestie en treurigheid, de aan het eind als leidmotief openlijk erin gebrachte stelling van de roman, de boodschap. | |
Maatschappijprotesten bij oud en jongDat de auteur geen sympathisant is van de terroristen en de terroristenwereld, maakt hij, nog voordat de lezer een overzicht krijgt van de handeling, | |
[pagina 206]
| |
duidelijk door karakteristieken die een waardeoordeel inhouden. Hij hekelt hun radicale vreemdheid (‘kinderen van een satelliet’, ‘van een andere planeet, uit een andere wereld’), ‘deze bovenaardse vreemdheid in hun denken en doen’, hun wereldvreemdheid, hun onmenselijkheid vanuit een ontspoorde moraal. Wat de niet-gewelddadige, maar tegen de maatschappij protesterende zonen van Tolm betreft, verneemt de lezer dat ‘de vrienden van Herbert niet zo abstract intellectueel waren als de vrienden van Rolf. Die waren niet vijandig en evenmin zonder eerbied, maar ze beschouwden hem (d.w.z. vader Tolm) eenvoudigweg als een totaal vreemde’. Toch ‘waren Herberts vrienden hem minder sympathiek dan de vrienden van Rolf’, omdat ze ‘op een nauwelijks aan te tonen manier zonder humor waren’. Onder de vrienden van Rolf waren ‘leraren met een Berufsverbot’, ‘metaalarbeiders en sociale werkers die op de zwarte lijst stonden’, mensen die na het radicalenbesluit niet in de rangen van ambtenaren of employé's werden opgenomen, allemaal radicaal tegen ‘het systeem’. Ze wilden leven, samenleven, feestvieren - ‘maar hasj en nog sterkere middelen, porno en nog ergere dingen, dat kwam noch voor Herberts noch voor Rolfs vrienden in aanmerking’. Ik meen dat de auteur zich voldoende duidelijk uitgesproken heeft.
De voorzitter van de werkgeversvereniging treedt, omdat hij mens wil blijven, uit de onheilige drieëenheid ‘bedrijfsleven-staat-kerk’. Een andere, nauwelijks minder vastberaden vorm van maatschappijprotest dan die van zijn zonen. Het protest van de jonge mensen - het protest van de verantwoordelijke oude man, ze horen beide tot de stelling van het boek.
Veel in deze roman werkt als flaptekst. De waardeoordelen, sympathieën, distincties, door de verteller geformuleerde protesten beantwoorden tamelijk nauwkeurig aan die van de schrijver Böll. Herinneringen uit Bölls jeugd over de behandeling van het zesde gebod in de biechtstoel werken in Fritz Tolm nog traumatisch na. De verteller wordt alleen polemisch tegen het celibaat en tegen de clergé. Aan de ene kant de verharde en huichelachtige geestelijke Kohlschröder, aan de andere kant de sympathieke, menselijke pastoor Roickler, die het ambt verlaat. Godsdienst wordt, zoals steeds bij Böll, niet slechts gerespecteerd, maar geleefd. ‘Geloof je aan God, aan deze... aan Jezus Christus?’ vraagt voorzitter Tolm aan zijn butler, Blurtmehl. ‘Ja, natuurlijk, meneer... en U?’ ‘Ik ook, Blurtmehl, ik ook, al weet ik niet precies wie hij is en waar hij is - maar sta me nog één vraag toe - wat verbaast je het meest in deze merkwaardige wereld?’ ‘Het meest’, antwoordde Blurtmehl, ‘verbaast me het geduld van de arme mensen’. Blurtmehl, de vroegere masseur van de bisschop, | |
[pagina 207]
| |
heeft zijn protestantse vrienden ‘in de schoot van de kerk binnengebracht’. | |
Kroniekschrijver en waarschuwer moeten blijvenDe lezers zullen even goed als op de stelling ook op de formele vormgeving verschillend reageren. Veel dingen in deze roman werken colportage-achtig: de hoofdtrekken van de handeling, de massa mensen die bij de handeling betrokken zijn, de vaak slechts even schetsmatig aangeduide personen, het taalgebruik. Veel komt me sentimenteel voor, niet alleen als getolereerd en beschreven, maar ook als bedoelde sentimentaliteit (bv. de schijnbaar psychisch zonder enig conflict verlopende terugkeer van de aan de terroristen ‘verloren’ schoondochter Veronica). Het vertellen in perspectief veroorzaakt herhalingen die episch, psychologisch en sociologisch niet altijd gunstig werken, herhalingen die meer banaliseren dan poëtiseren. Iets aan de taal, die uit samengestelde zinnen het gebeuren in omgangstaal met veel woorden aan elkaar breit, werkt slordig lezen in de hand. Waarom gebruikt Rolf, die alles zo bewust doet, zonder er bij te denken (en schijnbaar uit gewoonte) de aanduiding ‘aardig’? Waarom rijgt zijn gevoelige vader Fritz Tolm deze stompzinnige ‘aardig’-litanie aaneen om mensen te karakteriseren, terwijl het woord toch altijd al onduidelijk was en de laatste tijd voorgoed bedorven is sedert de slogan uit de Bildzeitung ‘weest aardig voor elkaar’? Waarom karakteriseert de verteller zoveel verschillende personen als ‘aardig’? Waarom vormt de auteur hierbovenop nog het slordige woord ‘onaardigheid’? Zulke taal doet niet mee aan het proces van taalzuivering en van zorgvuldig spreken. Zwakke karaktertekening van de personen en taalslordigheden houden naar mijn mening de grote formele vormgeving tegen. Gebrekkige stijl als bewuste concessie aan een groot publiek of als onbewuste colportage? Het diepgaande thema had een zorgvuldiger uitbeelding verdiend. Hier werd een belangrijk inzicht in onze situatie te vlak neergeschreven. Een beroemd schrijver heeft zich al te snel ontdaan van zijn opgekropte agressie. Toch moet men zeggen dat Böll een deels versluierde en in haar geheel tot onschuldig verklaarde situatie in onze maatschappij van de jaren zeventig episch beschreven heeft. Daarbij heeft hij (heel veel meer dan zijn woede) zijn treurigheid als gebeuren aan het woord laten komen en daarmee zijn sympathie (letterlijk als mede-lijden) voor de vele mensen die niet kapitalistisch of terroristisch hun macht gebruiken, mensen die zichzelf ervaren | |
[pagina 208]
| |
als niet op hun plaats en niet-normaal, waar datgene wat wel op zijn plaats is, de macht is en waar het normale de verwoesting van de natuur en van de menselijke verhoudingen betekent. De kroniekschrijver heeft zijn plicht gedaan, de waarschuwer gesproken. Kroniekschrijver en waarschuwer moeten allebei blijven. Vraag uit de roman van Martin Walser, Seelenarbeit, en uit Heinrich Böll's Fürsorgliche Belagerung: hoe kan iemand zielearbeid verrichten als hij zich belegerd weet? Welke rechten en plichten hebben de belegerden? Hoe lang kunnen ja mogen zij de uitzonderingstoestand, die leven verhindert of zelfs doodt, dulden? Waar begint zielearbeid ja te zeggen op bovenindividuele kwade structuren? Hoe kan iemand leven die niet bereid is belegering als blijvende toestand redelijk te vinden? Hoe verhoudt zich de ziel tot haar belegeraars? Instemmend? Vechtend? Vergeefs vechtend? Uitbrekend en protesterend? - Walser en Böll hebben, naar het mij voorkomt, de grootst mogelijke tegenstellingen in reacties op structureel dezelfde maatschappij beschreven. Kritiek en hoop horen bij elkaar, angst en hoop sluiten elkaar niet uit. Zielearbeid en verandering van ontoelaatbare levensvoorwaarden is de naam van de op literaire manier voorgestelde, met spanning geladen tendens. |
|