| |
| |
| |
De Valstrik van de Welvaart II
Paul Erbrich
De expansieve economie schept niet alleen materiële rijkdom; zij leidt ook tot maatschappelijke euvelen. Daarom vraagt het onderdrukken van de dwangmatige groei in de economie ook om nieuwe initiatieven in het sociale vlak. Dit kan echter niet betekenen, dat weer nieuwe verantwoordelijkheden op de rug van de Staat moeten worden geschoven. Dat zou alleen zin hebben in een economie waarin de produktiviteit en het produktievolume maar doorgingen met constant stijgen en waarin daardoor ook de inkomsten van de Staat voortdurend omhoog bleven gaan. Verspert men daarheen echter de weg, dan blijft als enig alternatief over, dat de betrokkenen een deel van hun problemen weer zelf moeten gaan oplossen en wel zonder binding aan een economisch systeem dat op geld verdienen en winst is gericht. Maar hoe? (Het eerste deel van dit artikel in het vorige nummer).
| |
Sociale veranderingen noodzakelijk
Er zal meer solidariteit moeten ontstaan binnen overzichtelijke groepen mensen. In de zogenaamde ‘kleine netten’, die de mensen in hun dagelijks leven, in hun woonomgeving omvatten, los van hun plaats in het arbeidsproces en los van het staatsapparaat. De kern van een dergelijk ‘klein net’ zou gevormd moeten worden door zo'n 15 tot 20 gezinnen, die bij elkaar in de buurt wonen. Zij zouden als het ware een nieuw soort familieband moeten vormen, waar men in tegenstelling tot de vroegere ‘grote families’ niet in wordt geboren maar uit vrije keus in toetreedt. Het traditionele kleine gezin verdwijnt daardoor niet, maar krijgt er wel een grotere dimensie door. De leden van die ‘kleine netten’ moeten niet alleen intensiever onderling menselijk contact zoeken, maar zich ook belasten met het verzorgen van bepaalde sociale voorzieningen en met het verlenen van
| |
| |
diensten aan de gemeenschap. Elk gezin van die ‘kleine netten’ zou bijvoorbeeld moeten zorgen voor iemand met wie men intensiever contact heeft - een bejaarde, een kind uit een gebroken gezin, een gastarbeider, een vluchteling enz. Dit idee van de ‘kleine netten’ sluit aan bij iets dat ondanks woonblokken en werkende moeders nog steeds is blijven leven in de vorm van ‘burenhulp’.
De kwaliteit van het leven kan aanmerkelijk worden verbeterd wanneer een hele woonwijk naar het model van de ‘kleine netten’ wordt georganiseerd. Het streven naar het oplossen van bepaalde problemen en het vervullen van bepaalde taken in eigen beheer en binnen een begrensde wijk vergt immers een daarop gerichte infra-structuur. Zo'n wijk zal moeten worden voorzien van winkels voor de dagelijkse gebruiksgoederen, van werkplaatsen voor het verrichten van reparaties, van café's, van adviesbureaus, van werkruimten voor vrije-tijds-besteding, van biliotheken en clubgebouwen. Daarnaast zouden ook die dienstverlenende bedrijven die min of meer vrij zijn in de keuze van hun vestigingsplaats, die plaats moeten kiezen in zulke tot nieuw leven gewekte woonwijken en precies datzelfde zouden de administratieve eenheden van de overheid evenals van het particulier bedrijfsleven kunnen doen. Bij de hoogontwikkelde stand van de hedendaagse communicatiemiddelen is immers de concentratie van kantoren in mastodont-gebouwen overbodig.
Met zulke maatregelen, die lijnrecht ingaan tegen de tendens van steeds meer complicatie en concentratie in het stedelijk apparaat, zou het naar de berekeningen van het NAWU-team mogelijk zijn ongeveer de helft van alle arbeidsplaatsen in een geïndustrialiseerd land naar de woonwijken te verplaatsen. Daardoor zou het mogelijk worden het verkeer en het daaraan verbonden lawaai alsmede het vermoeiende op- en neer pendelen tussen woon- en werkplaats in te dammen. Van de leden der ‘kleine netten’ hoeft maar een kwart normaal produktieve loonarbeid te verrichten om de economische grondslag van het hele net veilig te stellen. Alle andere leden die tot werken in staat zijn, kunnen zich wijden aan de belangen van de gemeenschap, in het bijzonder die van hun eigen ‘kleine net’. Belangen als het onderhoud van parken en groenstroken, het verbeteren van woningen, het vervaardigen van bepaalde gebruiksvoorwerpen, het organiseren van een vlooienmarkt, het verzamelen van afval dat in aanmerking komt om op een of andere manier opgenomen te worden. Er komen arbeidsplaatsen vrij, omdat slechts een kwart van de leden der ‘kleine netten’ hun arbeidskracht ter beschikking hoeft te stellen van de winstgevende beroepen. Belastingen kunnen omlaag, omdat het ambtelijk apparaat van de welvaartszorg kan worden ingekrompen. Maar bovenal
| |
| |
komt de solidariteit weer aan de oppervlakte en kunnen de vereenzaming van het individu en zijn vervreemding van de omgeving worden overwonnen. Het proces waarlangs in het bestaande economische systeem allerlei randgroepen naar tehuizen en getto's van verschillende soort worden weggerangeerd, wordt teruggedraaid, omdat al deze groepen hun plaats krijgen en betrokken worden in de levenssfeer van de actieve bevolking. De ‘verzorgden’ worden weer ‘mee-zorgenden’. Kortom: de kwaliteit van het leven stijgt.
Is dit model voor verwezenlijking vatbaar?
Als het waar is, dat de spanning veroorzaakt door de dwang om prestaties te leveren; als het waar is, dat de atomisering van de arbeid in een economisch bestel dat op arbeidsdeling steunt; als het waar is, dat de toenemende ondoorzichtigheid van de groot-bedrijven en de anonimiteit van de staats-welvaartszorg de mens tot een louter consumptiewezen laten verkommeren, dan moet genezing voor deze kwalen worden gezocht in de omgekeerde richting. Zoals in de richting van de ‘kleine netten’. De voordelen, die men daarvan mag verwachten, moeten voldoende aanspreken om een poging tot realisering te rechtvaardigen, omdat iedereen erop vooruitgaat. De mentaliteit van de mensen is al duidelijk aan het veranderen; hun scala van waarderingen wijzigt zich reeds zienderogen en dit zou erop kunnen wijzen dat er mensen te vinden zijn, die bereid en in staat zouden zijn hun schouders onder zulke ‘kleine netten’ te zetten - als zij maar allemaal in dezelfde wijk woonden! De eerste moeilijke stappen naar de opbouw van zo'n ‘klein net’ moeten in ieder geval worden gezet.
| |
Uitbouw van de sociale dienstverlening
De uitgaven van de Staat aan sociale voorzieningen groeien sneller dan zijn inkomsten. Aan de ene kant groeit de behoefte aan zulke sociale voorzieningen ondanks of mogelijk juist tengevolge van de hogere materiële levensstandaard gedurig, eenvoudig door de toename van het aantal bejaarden, chronisch zieken, gehandicapten, werklozen, vluchtelingen en onaangepasten, die hun draai in de samenleving niet meer kunnen vinden. Het aantal diensten die de mensen elkaar zonder vergoeding verlenen, neemt af tengevolge van het kleiner worden der gezinnen, de toenemende anonimiteit van de buurtbevolking en de omstandigheid dat de vrouw steeds meer loonarbeid verricht buitenshuis. Aan de andere kant vliegen de loonkosten de pan uit, terwijl in de sociale dienstverlening, die altijd op de persoon is gericht, de arbeid zich niet laat weg-rationaliseren zonder
| |
| |
ernstige schade aan de kwaliteit van de dienstverlening. Hoe meer echter de kosten van de sociale voorzieningen buiten iedere proportie stijgen, des te harder rent de Staat een financieel debâcle tegemoet. Hij kan niet nòg meer taken op zich nemen, ook al zou hij het daartoe benodigde personeel kunnen vinden en eenmaal komt onafwendbaar de dag waarop hij de uitgaven aan al die sociale voorzieningen moet inkrimpen. Men spreekt nu al van de ‘sociale demontage’ als het tweelingzusje van de werkloosheid. Om die demontage te voorkomen wordt hetzelfde recept aanbevolen als tegen de werkloosheid: de economische groei weer op gang brengen. Een recept dat overigens nog weinig heil heeft gebracht. Wil men inderdaad geen sociale demontage, dan moeten de voorzieningen, die van staatswege voor de lange termijn worden getroffen, worden aangevuld door een sociale dienstverlening niet op basis van geldelijke beloning, doch in beginsel op basis van wederkerigheid. Dit laatste is wel belangrijk voor de motivatie in de sociale dienstverlening, want ‘barmhartige Samaritanen’ zijn nu eenmaal schaars gezaaid. Aan de logica van deze redenering valt moeilijk te ontkomen.
| |
Wie begint ermee?
Verbetering van de sociale welvaart kan in de industrielanden hoe langer hoe minder worden bereikt door verhoging van de inkomens. Meer en meer komt het aan op de verbetering van de onmiddellijke dienstverleningen zelf. Dit vereist echter gaven van intermenselijk contact en van medemenselijk begrip. Het vereist tijd-voor-elkaar-hebben, samenwerking, toewijding en een grote mate van zelfverloochening. Mag men verwachten dat degenen die voor zo'n dienstplicht worden opgeroepen, in voldoende mate over deze eigenschappen beschikken? Dat is, op zijn zachtst gezegd, allerminst zeker. Inzicht immers in intermenselijke relaties en concrete ervaring met intermenselijke solidariteit laten zich in het hedendaagse gezin en in de kleine gemeenschap van de wijk of de buurt zo als die thans bestaat, maar moeizaam verwerven. Daar komt bij dat in het hedendaagse denken de economische overwegingen overheersen en de gedachte aan verdienen en concurreren in steeds meer sectoren van het menselijk leven de motivatie steeds heillozer in een richting drijft die voor het opbouwen van de ‘kleine netten’ en voor de sociale dienstverlening daarin allerminst bevorderlijk werkt. Bijna in vertwijfeling roept het NAWU-rapport dan ook om de macht van het voorbeeld. Een avant-garde, die door het idee van de ‘kleine netten’ is geïnspireerd, moet eenvoudig
| |
| |
maar vast beginnen zulke ‘kleine netten’ op te zetten, zodat de voordelen ervan zichtbaar worden. En er moet voortdurend op die voordelen worden gehamerd:
ten eerste op het feit dat de sociale dienstverlening binnen het kader van de ‘kleine netten’ deel uitmaakt van een nieuwe bevrijdingsbeweging in een overgeorganiseerde en overgeciviliseerde en daardoor vervreemding scheppende wereld;
ten tweede op het feit dat deze sociale dienstverlening een mogelijkheid opent om de eenzijdige afhankelijkheid van een deel der sociaal-politieke verworvenheden af te wentelen van het bedrijfsleven en aldus de dwangmatigheid van de economische groei op te heffen:
ten derde op het feit dat de gedeeltelijke vervanging van beroepsmatig en tegen loon verrichte diensten door een sociale dienstverlening zonder vergoeding op basis van wederkerigheid de professionalisering en de bureaucratisering van de sociale dienstverlening tegenwerkt en deze dienstverlening weer humaniseert.
| |
Hoe bereiken wij het doel?
Het NAWU-rapport vraagt om ongewone en diep-ingrijpende veranderingen ter bestrijding van de veelsoortige crisisverschijnselen in de economie en de samenleving van de industrielanden. Hoe kunnen zulke veranderingen onder de gegeven omstandigheden politiek worden verwezenlijkt?
Ten eerste: Op dit terrein geldt geen wet van ‘alles of niets’. Veel van de voorgestelde maatregelen werpen op zichzelf nut af, ook wanneer zij afzonderlijk worden getroffen. Men kan dus stap voor stap vooruitgaan. Dat maakt het doorzetten gemakkelijker. Bovendien kunnen verschillende van de voorgestelde maatregelen uit meerderen hoofde worden gemotiveerd. Zij kunnen met één klap meerdere problemen oplossen. Dat maakt ze aantrekkelijker. ‘Zo is bijvoorbeeld een afremmen van de energie-expansie niet alleen aanbevelenswaardig omdat daarmee de reserves aan grondstoffen worden gespaard en de produktie van afval wordt beperkt. Minder energie gebruiken betekent ook dat menselijke arbeidskracht niet meer door energie wordt vervangen; een argument van strategische waarde in een tijd van werkloosheid’.
Ten tweede: Het NAWU-rapport hoedt zich ervoor alleen maar structuurveranderingen in de economie en in de samenleving voor te stellen zonder tevens ook een meer sociale instelling te eisen van de individuele mens. ‘De mens is nu eenmaal essentieel een sociaal wezen en een gemeenschap veronderstelt autonome individuen’.
| |
| |
Ten derde: De overgang van een enkel maar kwantitative naar een kwalitatieve groei leidt uiteraard tot conflicten en bezwaren. Deze kunnen alleen langs democratische weg vreedzaam worden opgelost, dan wel op de duur aanvaardbaar worden gemaakt. Een verregaand en direct mee-beslissingsrecht en dito medewerking van de kiezers, vooral van degenen die onmiddellijk bij de zaak betrokken zijn, lijkt daarom onontbeerlijk. ‘De besluitvormingsprocessen zullen dan ook in een zodanige vorm moeten worden gegoten, dat de beslissing tenslotte niet alleen wordt genomen door degenen die op een of andere manier profijt trekken uit de economische groei, maar ook door degenen die er iets voor moeten opofferen’. Onder zulke omstandigheden zullen ongetwijfeld sommige groot-opgezette projecten zoals autosnelwegen en kern-energiebedrijven niet meer zo gemakkelijk als vroeger tot stand komen. Men zegt wel te vrezen dat het landsbelang en de nationale veiligheid tekort zullen komen en doet dan alsof die grote projecten, die deze belangen wèl recht doen, alleen tot stand kunnen komen door degenen die er wèl de voordelen van plukken, maar niet de nadelen van ondervinden. Het laat zich ook niet loochenen dat het voortdurend drammen naar grootschaligheid, centralisatie en anonimiteit, dat binnen een systeem van enkel maar kwantitatieve groei nu eenmaal onvermijdelijk is, wordt afgeremd door deelname van de betrokkenen. Maar dat is, gezien vanuit het oogpunt van de kwalitatieve groei, juist gunstig.
Ten vierde: De overgang naar kwalitatieve groei eist een zekere sociale speelruimte, waarbinnen zich de initiatieven zowel van particulieren als van kleine gemeenschappen tot het uitproberen van alternatieve structuren zonder al te grote institutionele en bureaucratische hindernissen kunnen ontplooien. ‘Daarbij moet voorop staan, dat degenen die in de Staat, in de economie en in de samenleving het beslissingsrecht in handen hebben, de nodige bewegingsvrijheid voor dergelijke experimenten verlenen en dit soort initiatieven aanmoedigen. En hoe meer vrijheid daartoe wordt verleend, des te meer wordt de macht van de economische en politieke grootmachten beperkt ten gunste van een decentrale uitvoering van sociale en economische activiteiten’.
| |
Vragen en tegenwerpingen ter discussie
Wie reeds enigermate vertrouwd is met de problematiek van de economische groei, zal stellig onder de indruk raken van de veelzijdige analyses en de consequent doordachte hervormings-aanbevelingen in het NAWU- | |
| |
rapport. Wie slechts uit de verte van deze problemen heeft kennis genomen, dreigt overweldigd te worden door de overvloed van perspectieven en de stroom van ideëen in dit rapport.
Tegen zo'n rapport worden natuurlijk altijd bezwaren ingebracht. Zoals ten eerste de vraag: hoe kan een klein land als Zwitserland zijn economisch systeem omturnen zolang Duitsland en de Verenigde Staten niet terzelfdertijd of liever nog eerder datzelfde doen? Zonder twijfel vormen internationale bindingen een beletsel voor het eenzijdig inslaan van nieuwe wegen. Die bindingen zullen tot zekere hoogte moeten worden losgemaakt. Het NAWU-rapport wijst er echter op, dat dit los maken gedeeltelijk reeds heeft plaatsgevonden, namelijk door het vrijgeven van de wisselkoersen. Als startpunt zou dit al genoeg zijn. Immers ook Duitsland en de Verenigde Staten staan voor dezelfde problemen en zullen oplossingen in dezelfde richting moeten zoeken. Vroeg of laat zullen zij moeten volgen. Men mag dan ook verwachten dat de verschillen tussen de ontwikkeling der economische systemen in de verschillende landen niet al te groot zullen blijken en dat die verschillen aan de reeds bestaande ontkoppeling voldoende hebben om zich te vormen.
Een tweede tegenwerping: waarom spreekt het rapport nergens over de ontwikkelingslanden? Wij moeten toch verder blijven groeien, willen wij die ontwikkelingslanden te hulp blijven komen. - Maar waarmee? Met nòg meer militaire, industriële en nieuw-modische snufjes soms? Iets anders produceren wij immers niet meer. Al die dingen kunnen deze landen met hun 300 miljoen werklozen echter nauwelijks gebruiken in die hoeveelheden waar wij zonder het hardop te zeggen op hopen. Technische know-how dan? Die kan ook zonder uitbreiding van ons eigen industrieel apparaat worden overgedragen. Geld dan? De ontwikkelingshulp van particuliere en overheidsinstanties samen beloopt momenteel omstreeks 40 miljard dollar, rond 0,5% van het bruto-nationaal-produkt van alle westelijke en oostelijke industrielanden samen. Zou men deze ondermaats-bescheiden geldschenking nu werkelijk pas dàn tot 80 miljard dollar kunnen opvoeren wanneer die industrielanden twintig jaar lang hun economische bedrijvigheid met 3,5% per jaar hebben opgevoerd en aldus een verdubbeling van hun produktie en dus ook een verdubbeling van hun aanslag op de grondstoffen-voorraden hebben bereikt? Zulks terwijl intussen de kloof tussen hen en de ontwikkelingslanden ook weer dubbel zo breed is geworden, ondanks het feit dat de ontwikkelingslanden sneller zullen groeien dan de industrielanden. Wat belet ons eigenlijk om reeds vanaf morgen en niet pas over twintig jaar het percentage van onze produktie dat wij voor de ontwikkelingslanden bestemmen, op 1%
| |
| |
te stellen inplaats van op 0,5%? Wij verbruiken dan tenminste niet nóg sneller de thans nog tegen de minste kosten te winnen grondstoffen. Zouden de voorraden daarvan in die twintig jaren uitgeput raken, dan zijn 80 miljard dollar ontwikkelingshulp waarschijnlijk nog minder waard dan de 40 miljard van nu. Een stabilisering van de groei zowel als van het interen der grondstoffenvoorraden in de industrielanden is op lange termijn juist een voorwaarde voor de bevrijding van de ontwikkelingslanden uit de nood en de ellende. Dit had inderdaad in het NAWU-rapport duidelijker naar voren kunnen komen.
Een derde tegenwerping: deze hervormingsvoorstellen zijn utopisch. Zij vergen immers een verandering van de mens. Men kàn echter de mens niet veranderen, zelfs niet wanneer de noodzaak daartoe op nòg zulke deugdelijke argumenten steunt; zelfs ook wanneer zij nòg zo goed overeenstemmen met dieper-liggende trekken in de menselijke natuur. Realisten eisen nu eenmaal van iedere politiek dat zij de mens neemt zoals hij nu eenmaal is; niet zoals hij zou moeten zijn. En de mens is nu eenmaal iemand die zich niet graag gebonden weet en zich behaaglijk wil voelen - des te hardnekkiger, naarmate hij zich meer slechts een raadje voelt in de produktiemachine. De mens is bang dat hij tekort komt en zoekt daarom vóór alles zijn eigen voordeel. Daarop antwoorden de idealisten dat men, daarvan uitgaande, niet eens de heden ten dage op ons aanstormende problemen met onze begrensde materiële middelen tijdig en menselijk kan oplossen, laat staan de problemen van de toekomst. Het moet mogelijk zijn de mens ertoe te brengen zich aan te passen. Het blijft echter een verontrustende vraag waar wij de hoop en de kracht daartoe vandaan moeten halen of toegespeeld krijgen.
Een laatste tegenwerping: Die hervormingsvoorstellen zijn illusoir. Immers: ook wanneer men het leefmilieu stabiliseert, heeft men grondstoffen nodig, verbruikt men energie en smelten voorraden weg. - Dat is zonder twijfel waar. Eenmaal zal de dag aanbreken waarop wij evenals onze voorvaderen ons in verregaande mate op zonne-energie zullen moeten verlaten, zij het dan wel op een technisch veel hoger niveau. Maar dat kan nog een hele tijd duren. Die tijd verlengen en tevens verhinderen dat wij intussen in een slop terecht komen waar wij niet meer uit kunnen raken zonder onnoemelijk zware offers, dat is de zin van de stabilisering waar het NAWU-rapport op aandringt.
Het is te hopen dat het NAWU-rapport niet op de boekenplanken onder het stof raakt terwijl de dringende problemen van werkloosheid, van inflatie, van lege staatskassen en van de energiepolitiek dagelijks de aandacht van de verantwoordelijke leiders dreigen op te zuigen.
|
|