Streven. Vlaamse editie. Jaargang 47
(1979-1980)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||
Europa en de Derde Wereld
| |||||
Het Europa dat ons voor ogen staatIk geloof niet, of geloof niet meer, in de snelle totstandbrenging van een Europese entiteit die in de plaats zou komen van de staten en naties. Die fase is voorbij. Of dat een goeie of een slechte zaak is, weet ik niet. Europa, de Gemeenschap, moet een totaal nieuwe entiteit worden, zoals wij er in de geschiedenis nog geen hebben gekend. Dat maakt het juist zo moeilijk dat Europa te definiëren, te plannen. Het is helemaal geen toeval, dat het ontstaan van de Gemeenschap een heel ander ritme te zien geeft | |||||
[pagina 17]
| |||||
dan bij voorbeeld het ontstaan van de Verenigde Staten van Amerika, de Duitse eenmaking, of verder in de geschiedenis, het tot stand komen van een koninkrijk als Frankrijk. De Raad van Ministers bv. is het wetgevende orgaan maar, in de nieuwe beleidsoptiek, ook het uitvoerende orgaan. En als zodanig beweegt hij zich voortdurend tussen ‘federatie’ en ‘confederatie’, wat Monsieur Giscard d'Estaing daar ook moge van denken. De Gemeenschap vertoont onmiskenbaar federale kenmerken:
Maar tegelijk is de Gemeenschap in tal van opzichten een confederatie: over sommige gebieden heeft ze zelfs geen enkele zeggenschap. Als executief orgaan vertoont de Raad van Ministers zowel federale als confederale, soms zelfs louter diplomatieke trekken. De Commissie is werkelijk de meest vreemde instelling die men zich kan indenken. Zij heeft uitvoerende macht in die gevallen waarin haar beleidslijnen worden vastgelegd. Zij heeft belangrijke privileges op wetgevend gebied: zij alleen heeft initiatiefrecht. En zelfs heeft zij rechtelijke bevoegdheid, bij voorbeeld inzake de toepassing van de wetgeving over de concurrentie. Dat zijn allemaal dingen die de Europese instellingen totaal doen verschillen van wat we in de geschiedenis leren over ontstaan en eenmaking van onze staten. Europa is in mijn ogen een dimensie waarvan we gebruik moeten maken waar we ze nodig hebben. Er zijn problemen die we niet anders meer kunnen oplossen. Een aantal daarvan zijn van materiële aard, een aantal van fundamenteel politieke aard. Zo zijn er industriële problemen, waarvoor onze afzonderlijke landen te klein zijn om ze op te lossen: het textielprobleem bij voorbeeld of de luchtvaartindustrie, ik zeg zo maar wat. Markten van 20, 40 of 60 miljoen inwoners zijn te klein om de bestaansvoorwaarden van de bevolking te verbeteren. Problemen als die van de arbeidsduur, de vrouwenarbeid, de gastarbeiders, de plaats van de werknemers in het bedrijf, hun verantwoordelijkheid en de kwaliteit van hun bestaan kunnen nog alleen in groter verband, in bevolkingen van 200 tot | |||||
[pagina 18]
| |||||
300 miljoen opgelost worden. Alleen door gezamenlijk op te treden kunnen wij onze stem op wereldvlak laten horen. De tijd dat dit optreden nog een (agressief) militair karakter kon hebben, is onherroepelijk voorbij, en dat vind ik een goede zaak. Wij hebben vanzelfsprekend ook gemeenschappelijke problemen met landen buiten Europa: landen van de Derde Wereld, andere industrielanden als Canada, Australië... Maar de beste kansen om samen iets op te bouwen maak je toch met je naaste buren. Daarmee bedoel ik niet dat de feitelijke grenzen van de Gemeenschap lopen waar ze dat hoorden te doen: ik betreur het bij voorbeeld dat het toch sterk op het continent afgestemde Zweden zich afzijdig hield (zijn deelname zou automatisch ook Noorwegen hebben meegetrokken). Ook de nogal weigerachtige Britten hebben mijns inziens geen andere keuze. Er is voor Europa geen ander alternatief dan een samenwerking, die ik een uitdagende en exemplarische rol zou willen zien spelen op het internationale vlak. Op die internationale dimensie wens ik wat nader in te gaan. Een van de moeilijkste problemen op wereldvlak lijkt mij inderdaad de multipolarisatie te zijn. Zelf was ik weinig opgetogen over het andere extreem van de jaren 60, toen de wereld van de markteconomie - de zogeheten vrije wereld - overwegend op één land, de Verenigde Staten, was afgestemd. Maar die situatie is thans achterhaald en zou zich slechts opnieuw kunnen voordoen in het geval van een wereldoorlog, die voor niemand gewenst wordt en die voorkomen kan worden zolang onze geleerden geen doorslaggevende ‘force de frappe’ hebben uitgevonden. Wij beschikken derhalve in vredestijd niet langer over één centrum van de vrije wereld. In de plaats daarvan is de multipolarisatie gekomen, welke naar mijn gevoelen vele problemen nagenoeg onoplosbaar maakt. De problemen van grofweg zo'n 150 landen vallen gewoon niet rond één tafel te bespreken. Brengt men ze echter niet alle 150 rond de tafel, dan worden de problemen evenmin opgelost omdat de afwezigen er zich niet bij betrokken voelen en soms toch van groot gewicht zijn. Het voor de Derde Wereld zo vitale grondstoffenprobleem bij voorbeeld gaat in de mist zolang niet alle producerende én consumerende landen door eenzelfde overeenkomst gebonden zijn. Voor de behandeling van die economische problemen hebben ook de Verenigde Naties nog geen besluitvormingsproces ontwikkeld: er is alleen de Veiligheidsraad die politieke geschillen probeert op te lossen. Wel kunnen de Verenigde Naties volgens de bestaande procedures resoluties aannemen en aanbevelingen formuleren, maar het komt elk land afzonderlijk toe die al dan niet te accepteren. Ik geloof niet dat wij langs die weg ooit tot een bevredigend besluitvormingsproces op het economisch vlak | |||||
[pagina 19]
| |||||
zullen geraken. Meer heil verwacht ik van de geleidelijke vereenvoudiging van het systeem door een hergroepering (en vermindering in aantal) van de betrokken overlegpartijen. Natuurlijk kunnen wij ons zo'n hergroepering voorstellen als een soort kartel met uitgesproken, strikt economische belangen. Persoonlijk voel ik mij echter meer aangetrokken tot een soort regionale (her)groepering van buurlanden, die van gedachte wisselen en handelen niet alleen over hun gezamenlijke economische problemen, maar evenzeer over hun gemeenschappelijke belangen van b.v. ecologische, religieuze, spirituele, politieke... aard. Ik geloof sterk in dergelijke regionale hergroeperingen, en dit des te meer daar onze tijd de wenselijkheid benadrukt van een zelfontplooiing van de mens, zonder dat hij zijn individuele of collectieve identiteit dient prijs te geven. Werken en leven in eigen streek is een van de grote eisen van vandaag: de ontworteling uit eigen milieu en samenleving wordt er alsmaar minder op de koop toe bijgenomen. Men wil over zijn eigen lot beschikken, zonder te moeten breken met eigen cultuur, maatschappelijk kader, geschiedenis en wereldbeschouwing. Dat streven tot instandhouding van de eigen identiteit ligt ten dele ten grondslag aan de jongerencontestatie: zelfs in de gruwelijke gebeurtenissen van Guyana ging het tenslotte om mensen die daarheen waren gevlucht om zichzelf te kunnen zijn, maar door een ongeluksprofeet gemanipuleerd werden. En de contestatie à la Khomeini was uiteindelijk de nogal wanordelijke verwerping van een samenleving, die men - uitgaande van onmiskenbare materiële behoeften - de mensen wou opdringen, ongeacht andere en diepgewortelde aspiraties van de Iraanse bevolking. Dergelijke voorbeelden zijn legio. En juist in die context acht ik de weg die de Europese Gemeenschap volgt veelbelovend: wij bedoelen niet een ‘melting-pot’ of samensmelting van alle culturen tot stand te brengen. Wij zijn er veeleer op uit, en dat is al heel wat, om de onderscheiden gemeenschappen met hùn cultuur en hùn taal toch tot samenwerking te brengen en ze desgevallend in een supranationaal kader te verenigen voor de behandeling van uitsluitend die problemen welke die supranationale dimensie nodig hebben. | |||||
Derde Wereld en multinationale (wan)ordeEen opmerking die men wel vaker hoort luidt: dat de Derde Wereld niet langer de knecht wil zijn, de ‘marginale’ partner, de leverancier van grondstoffen en arbeidskrachten, de afnemer van produkten die wij zelf niet meer willen. De Derde Wereld wil zijn rol spelen in het geheel, | |||||
[pagina 20]
| |||||
deelnemen aan de besluitvorming en deelhebben aan de vruchten van de groei. Met een vergelijking die zoals alle vergelijkingen mank loopt, kunnen wij de nieuwe situatie beschrijven aan de hand van wat er in onze industriële samenlevingen gebeurd is op het einde van de negentiende eeuw. De werknemers, het proletariaat, eisten toen hun deelname op aan de besluitvorming: dus algemeen kiesrecht, en deelname in de samenlevingsopbouw, dus recht op onderwijs en cultuur, op een andere leefwijze, op de vruchten van de groei. De Derde Wereld kan thans eveneens haar stem laten horen, althans zolang er geen wereldoorlog uitbreekt. Zij beschikt over dezelfde middelen als onze werknemers uit de vorige eeuw: het recht om zich aaneen te sluiten, om de produktie of zelfs de consumptie stop te zetten. Dat zijn stuk voor stuk pressiemiddelen die een geweldige weerslag hebben op de broze wereld van onze economie, vooral dan in de landen die erg afhankelijk zijn van hun buitenlandse handel en betrekkingen, met één woord in alle Europese landen. De cijfers zijn voldoende bekend. Wij Europeanen voeren 75% van onze grondstoffen en basisprodukten in, en zijn er tegelijk in geslaagd 38% van onze totale export uit te voeren naar de Derde Wereld; dat betekent nota bene drie maal meer dan onze uitvoer naar de VSA en zeventien maal meer dan onze uitvoer naar Japan. Wij en de Derde Wereld hebben derhalve wederkerige belangen die te maken hebben met de huidige crisis van het kapitalistisch bestel. En daarop zou ik wat nader willen ingaan. De kapitalistische, ja hyperkapitalistische periode die achter ons ligt, heeft een opmerkelijke welvaart mogelijk gemaakt: door het aanboren van nieuwe markten die overigens al door de oorlog waren ‘voorbereid’. Die welvaartsperiode heeft echter ook een samenballing van mechanismen teweeggebracht, die zich in een totale wanorde, chaos en willekeur hebben ontwikkeld. Een van mijn vrienden noemde het: een totale alcoholische verslaving. En daarvan was op de eerste plaats niet de olieprijs schuld! Wij mogen in geen geval bijkomende, verzwarende omstandigheden verwarren met fundamentele oorzaken. Voordat de oliecrisis intrad, was ons economisch bestel van gisteren al stervende. Wij zaten toen reeds geplaagd met een monetaire wanorde, en Nixons besluit de dollar vrij te laten zweven zal gelden als een van de gewichtigste keerpunten in onze economische geschiedenis. Wij zaten toen reeds geplaagd met een volkomen wanorde op de grondstoffenmarkt. Toen ik, tijdens mijn eerste jaar in de Europese Commissie, voor de zomerperiode het departement van de heer Lardinois beheerde, steeg de tarweprijs op de wereldmarkt met liefst 50%, en was het geldverkeer volkomen ontregeld. Toen reeds hadden wij de grenzen die aan de mechanismen waren gesteld (volgens alles wat de | |||||
[pagina 21]
| |||||
universiteit ons daarover geleerd had) overschreden. Dat gebeurde allemaal vóór de oliecrisis, die de effecten daarvan alleen heeft versterkt. Toen ik mijn oudste zoon naar Ste.-Geneviève bracht, zei een vriend van mij, studiemeester van die instelling: ‘Deze generatie zal voor ons een moeilijke generatie worden, omdat ze de eerste in Europa is die leeft zonder een duidelijk en onmiddellijk perspectief op een oorlog of een revolutie’. Dat lijkt mij heel juist te zijn. Misschien komt er toch nog een oorlog: maar dat is evenmin voorspelbaar als toendertijd toen ik 15 en mijn broer 25 was. Op die afwezigheid van een grote maatschappelijke ommekeer hebben de jongeren heel verschillend gereageerd. Maar het belangrijkste gevolg van de automatische groei van de consumptie was dat onze markten tenslotte opgehouden hebben zich nog verder te ontwikkelen. Toen wij op die markten nog onze plaats hadden, functioneerde ons economisch bestel uitsluitend vanuit het centrum en voor het centrum, en trok zich niets aan van de marginalen: Derde Wereld, arme regio's, gehandicapten, weinig winst opleverende werknemers en vaker ook vrouwen. Het zwaartepunt van het hele stelsel lag in het centrum en daaruit is de huidige wanorde voortgekomen. De eerste slachtoffers daarvan zijn natuurlijk, zoals altijd in de geschiedenis, de toch al zwakkeren. Op de tweede plaats is het de Derde Wereld en vervolgens komen wij, als eerste onder de industrielanden, aan de beurt. Al te lang hebben wij als vanzelfsprekend aanvaard dat op wereldvlak de wet van de jungle bleef heersen, terwijl wij op nationaal niveau toch al lang een aantal beperkingen hadden ingesteld, waardoor het gewoon ondenkbaar werd dat de prijs van de belangrijkste grondstoffen en voedingsprodukten in drie weken tijds met 50% zou toenemen. Fusies, speculaties en machtsconcentraties zoals die voorkomen op de wereldmarkt van de suiker - waar hooguit 10, en eerder 5 dan 10 personen de wereldprijs bepalen - zijn op nationaal vlak volkomen uitgesloten. Daar hebben wij wél voor gezorgd. Een daarmee vergelijkbare ordening en beheersing op wereldvlak zou zowel ons belang als dat van de Derde Wereld dienen. Het is nu voor ons even belangrijk geworden als voor de Derde Wereld dat er een ordelijke grondstoffenmarkt komt, een behoorlijke monetaire orde enz... Wat mij nu in deze context het belangrijkste en het moeilijkste lijkt te zijn - en denk nou niet dat dit voortkomt uit een typische obsessie van de socialisten - is de uitbouw van een werkelijk multinationale structuur. En geloof mij, het maakt weinig verschil uit of dat een technostructuur is naar Sovjetrussisch model. ‘Het duurt niet lang meer, aldus Levinson, of ook de structuren van de Sovjet-Unie gaan zich op precies dezelfde wijze | |||||
[pagina 22]
| |||||
ontwikkelen als de multinationale ondernemingen van kapitalistische makelij.’ Want die hebben a.h.w. de perfectie bereikt in de behandeling van problemen - en de uitstippeling van strategieën - op wereldvlak. Zij beschikken op unieke wijze over ruimte en tijd. Over ruimte, omdat zij zich per definitie op een groot aantal markten richten; over tijd, omdat zij grotendeels autonoom geworden zijn ten opzichte van hun opdrachtgevers en al geruime tijd niet zozeer tot doel hebben hun aandeelhouders uit te betalen, dan wel zoveel mogelijk naakte macht te verwerven. Zij beschikken over enorme financiële middelen en staan grotendeels zelf in voor beheer en bevoorrading. Hun kracht zit hem vooral in hun vermogen om vooruit te zien en te plannen, wat heel wat onderzoek én controle van de markten, beide op lange termijn geconcipieerd, veronderstelt. En uitgerekend op dat niveau hebben de multinationale ondernemingen volledig vrij spel. Dat komt ze wel goed gelegen; niemand (behalve de publieke opinie waarop ik nog terugkom) legt ze iets in de weg of kan hun strategie van tijd en ruimte verstoren. Op zichzelf is de multinationale onderneming geen slechte zaak. Ze is een instrument, maar dat instrument heeft op zijn niveau geen mensen tegenover zich, die mee de touwtjes in handen kunnen nemen en de gehele situatie overzien. Al vaker heb ik gezegd dat, mocht ik ooit een boek schrijven over de twintigste eeuw, ik dan aan de krachten van morgen, nà 1984, geen menselijk of humaan gezicht zou geven. Ik zou de wereld beschrijven als een soort multinationale onderneming, verlopend en verder evoluerend volgens volkomen ontmenselijkte processen. De voortreffelijkste multinational heeft zelfs geen ‘personeel’ meer: hij heeft en verkoopt slechts procédés en controleert volgens de waarde van het procédé de kennis van de markt, de financiële macht. De multinationale ondernemingen zijn een soort tempels van de moderne tijd, die perfect gebruik weten te maken van de nieuwe technische middelen en trouwens ook heel geschikt inspelen op andere factoren als corruptie, verleiding, ontworteling... Het valt mij dan ook heel moeilijk over de multinationals een definitief oordeel uit te spreken in verband met onze problemen en die van de Derde Wereld. Het eerste wat mij m.i. als Europese Gemeenschap moeten doen is zoeken naar de factoren die enige orde en zekerheid, in de zin van sociale zekerheid bevorderen en gedurende een aantal jaren een bestaansminimum voor iedereen waarborgen. Dat behelst heel wat inspanningen op wereldvlak, gelet op de uiteenlopende motivaties van de grote continentale machten en de kleinere landen, van de rijken en de armen, de ‘haves’ en de ‘have-nots’. Wij moeten als Gemeenschap onze stem laten horen. Ik weet niet welke kant het zal uitgaan met ons nog zo prille Europees Monetair | |||||
[pagina 23]
| |||||
Stelsel. Maar laten wij aannemen dat het werkt. Dat is al belangrijk voor ons. Nog belangrijker wellicht wordt het in zijn uitdaging van de dollar. Mocht de opzet slagen, dan zullen de Amerikanen merken dat een groeiend aantal markten de Europese rekeneenheid gaan hanteren. Dan zal het tot de Amerikanen doordringen hoe zwak de positie van hun munt is. Nemen wij aan - toegegeven, dat is nog niet voor morgen - dat de olieprijs ooit in Europese rekeneenheden wordt uitgedrukt en dat bijgevolg elke verzwakking van de dollar leidt tot een verhoging van de olieprijs in dollars uitgedrukt, dan zullen de Amerikanen eindelijk werk gaan maken van hun (dollar)problemen, wat een hele reeks economisch geïnspireerde mechanismen in werking zou stellen. | |||||
Europese Gemeenschap en Derde WereldAfgezien van die nog onzekere Europese bijdrage tot een stabielere, monetaire wereldorde, zijn er nog de standpunten die wij als Gemeenschap in de Verenigde Naties en andere wereldorganisaties kunnen verdedigen. Maar er is meer: daarbij denk ik aan de gezamenlijke Europese politiek in het kader van de ‘overeenkomst van Lomé’. Over die politiek wil ik hier geen misverstand laten opkomen: op zichzelf is zij niet zo belangrijk. Zij is het alleen voor zover zij een modelfunctie vervult, die ons toelaat nieuwe methoden te beproeven en hun doeltreffendheid na te gaan; van onze Derde-Wereld partner zelf te vernemen hoe hij erover denkt; te onderzoeken in hoeverre onze eigen opinies en structuren van enig nut kunnen zijn. Op het punt van (meer) orde en zekerheid durf ik zeggen dat de opzet geslaagd is: niemand betwist nog dat het een aanzienlijke vooruitgang was het vroegere stelsel van jaarlijkse unilaterale concessies voor het rijkste van de twee landen te hebben vervangen door een stelsel van vrijelijk aangegane contracten met een bepaalde duur. Er is niemand meer die dat nog op de helling wil zetten. Dat contract luidt de overgang in naar een rechtsstelsel, dat wij opnieuw kunnen vergelijken met de rechten die onze werknemers wisten te bedingen sinds het einde van de vorige eeuw. Voor hen betekende het de overgang van de weinig vaste tewerkstelling van het individuele arbeidscontract naar de collectieve arbeidsovereenkomsten en naar de stelsels van sociale zekerheid, die ook waarborgen bieden in geval van ziekte en werkloosheid. Ook de contracten in het kader van de Lomé-conventie gesloten, houden een zekere risico-dekking in; de Stabex bij voorbeeld waarborgt een minimuminkomen ook wanneer het Derde-Wereld land niet | |||||
[pagina 24]
| |||||
verkoopt of wanneer de prijzen ineengestort zijnGa naar voetnoot2. Indien dat soort politiek modelwaarde heeft dan dienen wij gestaag in die zin verder te werken en ervoor te zorgen dat ze ook elders toegepast wordt. Het verheugt mij ten zeerste dat de Zuidoostaziatische landen ons hebben verzocht ook voor hen een Stabex voor te bereiden en dat zij onlangs ook aan Japan hetzelfde hebben voorgesteld. Dat noem ik echte vooruitgang boeken. Maar even belangrijk is dat we ook in eigen kring vooruitgang maken. Ik ben heel blij dat de Gemeenschap er uiteindelijk toch mee akkoord ging dat wij de uitvoer van de minerale grondstoffen uit de Derde Wereld moeten dekken: al zijn daar lastige politieke en economische problemen mee gemoeid, wij zijn vast besloten hun te zwakke ontvangsten bij de uitvoer van landbouwprodukten goed te maken. Steun aan de Derde Wereld betekent uiteraard dat de nodige middelen bijeen worden gebracht. Alleen door een injectie van financiële middelen en specifieke technische voorzieningen kan de ontwikkeling van de grond komen. Zelf hebben wij het bij ons niet anders gedaan. Wij dienen dus onze inspanningen op wereldniveau voort te zetten zowel op het sectoriële vlak als in een meer globale aanpak. Wat de sectoriële ontwikkelingshulp betreft, blijft de voedselbevoorrading het prangendste probleem. De onzekerheid is nog heel groot en het bestaande evenwicht erg labiel. Zo'n 13 tot 15 landen, een niet onaanzienlijk deel van de Derde Wereld, bevinden zich in een toestand van ondervoeding. Op dat gebied dient derhalve een gecoördineerde politiek gevoerd te worden door het beschikbaar stellen van voedselsteun en van produkten om een aantal ontwikkelingsprojecten op gang te brengen, maar vooral door de ontwikkeling van de levensmiddelenproduktie door onze partners zelf. Om die produktie in de Derde Wereld volgens een redelijk ritme te doen verlopen, zou men de thans in cultuur gebrachte gronden met ongeveer 30% moeten uitbreiden en zou de produktie van alle landbouwarealen in de komende jaren twee tot drie maal hoger moeten liggen. Dat vergt een kolossale inspanning. Op het stuk van de financiële | |||||
[pagina 25]
| |||||
middelen is er de laatste jaren enige vooruitgang gemaakt, grotendeels dank zij de Arabieren (met olievoorraden, wel te verstaan!). De thans voor ontwikkelingshulp door de OPEC-landen verstrekte overheidssteun ligt zelfs iets hoger dan die van de hele Europese Gemeenschap. Twintig procent van de overheidssteun in de hele wereld komt thans van de olielanden: een beslist niet te verwaarlozen aandeel. Het resterende deel van de financiële middelen (geen overheidssteun dus) is afkomstig van leningen waarvan het bedrag bijzonder indrukwekkend is. Dat is m.i. een ongezonde en tenslotte onhoudbare situatie: de leningen moeten worden verminderd en de overheidssteun verhoogd. Men dient ook, samen met onze Derde-Wereld partners, na te gaan of er niet nog andere en betere wegen van samenwerking gevonden kunnen worden: de oprichting bij voorbeeld van zogeheten ‘joint-ventures’ onder door hen zelf bepaalde voorwaarden, die hun de toegang tot de technologie zouden ontsluiten, hun privé-investeringen zouden waarborgen waar en wanneer zij dat wensen, en hen zouden toelaten hun bedrijvigheid in een ruimer kader in te passen. De hier in het kort geschetste bijzondere betrekkingen die wij in het kader van de conventie van Lomé met een aantal Derde-Wereld landen hebben ontwikkeld, lijken mij goed geslaagd te zijn op juist één punt dat mij nauw aan het hart ligt: wij stelden onze partners in de gelegenheid zich verder te ontplooien zonder hun identiteit te moeten prijsgeven. Ook het feit dat wij onderhandelen met heel Afrika als met een enkel blok bewijst m.i. dat wij op de goede weg zijn. Heel Afrika spreekt met één stem en is derhalve verplicht in zijn onderhandelingen met ons zijn interne conflicten aan de kant te zetten. En dat is een goede leerschool. Waar wij van onze kant met heel Afrika contacten afsluiten, maken wij het onszelf onmogelijk één land ten nadele van andere te bevoordelen. Hoe zouden wij nog kunnen discrimineren tussen Somalië en Ethiopië, Guinee Conakry en Liberia, wanneer voor alle dezelfde overeenkomst, met dezelfde looptijd geldt? Het lijkt mij zeer belangrijk dat wij alle landen blijven aanmoedigen zich ongebonden op te stellen. Wat ik hier als positief resultaat geschetst heb, is wel een ideaal dat op verre na nog niet werd bereikt. Onze nationale regeringen blijven in ruil voor hun geldelijke steun aan de Derde Wereld gunstige contracten voor zichzelf verwachten of ten minste dankbetuigingen die uitdrukkelijk de herkomst van de steun vermelden. Binnen de Gemeenschap wordt door de staten voortdurend druk uitgeoefend om de conventie van Lomé te gebruiken ten bate van het een of andere land of, aangezien dat volgens de letter van de conventie niet mogelijk is, om geheime bepalingen in te | |||||
[pagina 26]
| |||||
voeren die uiteindelijk toch een bepaald ontwikkelingsproject, een bepaalde onderneming, een bepaald soort onderwijs of bepaalde (handels)betrekkingen bevorderen. Een dubieus spelletje, waarop vaker ook door één of ander Derde-Wereld land zelf wordt ingespeeld.
Het laatste en moeilijkste punt van onze op de conventie van Lomé geïnspireerde politiek betreft de globale aanpak van de ontwikkelingssamenwerking. Ik durf niet eens te zeggen dat wij op dat gebied al enige vordering gemaakt hebben. Het volstaat niet een jongere te voeden óf hem een goede opleiding te geven óf hem werk te waarborgen. Al deze middelen dienen samengevoegd te worden. De financiële, technische en commerciële middelen dienen samengebracht te worden in een aanpak die bovendien ook de industriële ontwikkeling, de planning, de samenlevingsopbouw... insluit. En dat is niet alleen een kwestie van beschikbare middelen maar eveneens van overleg met allerhande groeperingen. Een heus ontwikkelingsbeleid op lange termijn zal een grote weerslag hebben zowel op de samenleving van onze partners als op de onze. Door hun ontwikkeling zullen onze partners over een concurrentievermogen gaan beschikken dat tal van onze economische sectoren en bijgevolg onze hele bevolking niet onberoerd kan laten. Een niet langer marginaal ontwikkelingsbeleid zal diep ingrijpen in het leven van onze mensen, onze vakbonden, onze ondernemingen. Dat geldt uiteraard nog meer voor de landen waarvan de werkgelegenheid, het BNP en de export nog sterker met de Derde Wereld gelieerd zijn. Maar ook voor ons is die ontwikkeling volstrekt onontkoombaar. En daar zitten een paar verreikende consequenties aan vast. Wij kunnen geen behoorlijk ontwikkelingsbeleid voeren zonder rekening te houden met wat al die groeperingen drijft, zonder te luisteren naar wat hun specifieke belangen en visies zijn. Wij kunnen in de Derde Wereld geen echt ontwikkelingsbeleid voeren als wij de vakbonden erbuiten laten en weigeren van hen te vernemen wat de verwachte negatieve en positieve gevolgen van dat beleid zullen zijn. En wij kunnen daar evenmin een grote politiek voeren als wij er niet in slagen bepaalde problemen ter sprake te brengen die het menselijk leven en de menselijke waardigheid betreffen, zoals de uitmoording van etnische groepen, de verminkende ingreep van de clitoris-excisie bij de meisjes... Het meest dringende wellicht is de ontwikkelingslanden te doen inzien dat zij er voordeel bij hebben een aantal van hun grondstoffen en mogelijkheden gezamenlijk uit te baten. Daaruit kan misschien de wil groeien om ten opzichte van elkaar een complementaire rol te vervullen. Maar wij moeten hen in alle geval bijbrengen dat zij gebaat zijn met de gezamenlijke pro- | |||||
[pagina 27]
| |||||
duktie op die gebieden waar zij reeds een concurrentiële positie verworven hebben. | |||||
Multinationale initiatieven van de GemeenschapIn verband met de daarnet vermelde wenselijkheid van een ‘multi-nationale’ samenwerking onder de Derde-Wereld landen zelf, wil ik bij wijze van conclusie wat nader ingaan op een reeks andere initiatieven van de Gemeenschap, de zogeheten ‘regionale’ (over verschillende staten gespreide) en door de Gemeenschap gefinancierde en aangemoedigde projecten. Wat dit punt betreft zijn we vrij goed gestart. De huidige kosteloze financiële bijstand bedraagt 3 miljard rekeneenheden, nagenoeg 4 miljard dollar. Voor de duur van vier jaar hebben wij 10% daarvan gereserveerd voor dergelijke projecten. Een eerste pakket van die regionale projecten behelst voornamelijk problemen van infrastructuur: de gemeenschappelijke levering van elektriciteit, wegen, spoorwegen, havens, stuwdammen, enz. Het is goed dat de Afrikanen leren die ondernemingen gezamenlijk aan te pakken. Omdat wij de eersten waren die geld ter beschikking stelden voor dergelijke regionale projecten, kan die politiek van ons een katalyserende invloed hebben op mogelijke andere financieringen. Dat is in feite reeds gebeurd. Van de thans lopende projecten ten bedrage van 4 miljard die wij samen met de Arabieren helpen financieren, zijn 3/4 regionale projecten. Daarvan nemen de Arabieren 2 miljard voor hun rekening, de Gemeenschap 450 miljoen en de rest is afkomstig uit nationale begrotingen of andere vormen van steun. De Arabieren wisten niet al te best hoe de regionale projecten aan te pakken. Ze wilden zich niet in een bepaald land de ‘vingers verbranden’. Saoedi-Arabië staat bij voorbeeld niet bepaald gunstig tegenover het regime van Congo-Brazaville. Zij vonden het bijgevolg raadzaam met verscheidene landen tegelijk iets op te zetten. Wanneer wij hun een technisch gezien deugdelijk project voorleggen, financieren zij dat nagenoeg onmiddellijk. Daarbij komt nog dat die regionale infrastructuurprojecten vrij spectaculaire ondernemingen zijn en dat de Arabieren wat graag, bij de voltooiing ervan, lintjes komen doorknippen, en redevoeringen afsteken: de djellaba wapperend in de wind boven op een stuwdam is een prachtig gezicht, dat mooie foto's oplevert... Een tweede, weliswaar bescheidener toepassingsveld van de regionale projecten betreft opleiding, onderzoek en prospectie. Er werden reeds een | |||||
[pagina 28]
| |||||
aantal centra met meestal beperkte opdracht opgericht zoals voor de opleiding van de opzichters van openbare werken. Het is absurd die mensen voor hun opleiding naar Europa te sturen. Maar dergelijke centra oprichten in Ruanda of Togo bij voorbeeld heeft evenmin zin omdat die landen te klein zijn en de centra bijgevolg niet permanent benut zouden worden. Daaruit is dan de idee gegroeid van een gemeenschappelijk centrum, zoals dat reeds voor Opper-Volta, Togo en Benin tegelijk werd gerealiseerd. Dat verplicht die landen samen te werken: ze spreken dezelfde taal en de cursisten hoeven geen te grote afstanden af te leggen. Dat initiatief heeft school gemaakt. Wij hebben thans een veeartsenijkundig instituut te Dakar ten behoeve van zeven francofone landen. Er wordt een zeer omvangrijk project ontwikkeld te Abidjan, dat ik eveneens in Ghana voor de anglofonen en te Sao-Tomé of op de Kaapverdische eilanden voor de Portugees-sprekende gerealiseerd zou willen zien. Het project behelst de opleiding van zeevarend personeel op alle niveaus: dekbemanning, machinepersoneel, bunkerpersoneel enz... Wat het wetenschappelijk onderzoek betreft bestaat er wel een ernstige moeilijkheid. Ik wil hier niemand voor het hoofd stoten, maar onze geleerden, deskundigen en andere zoekers zijn voor mijn gevoelen soms wel een beetje maniakaal. Zodra er voor onderzoek geld beschikbaar is gesteld, wordt het vaak voor dusdanig gespecialiseerde onderzoeksobjecten aangewend, dat de directe economische en politieke draagwijdte ervan erg twijfelachtig is. Dat neemt niet weg dat wij in vier jaar aanzienlijke sommen (nagenoeg 25 miljoen) hebben ter beschikking gesteld voor onderzoek van regionaal belang. Daar was zeer waardevol onderzoek bij: het onderzoek bij voorbeeld naar de verschillende variëteiten rijst: natte rijst, droge rijst, rijst dank zij irrigatiewerken geproduceerd... Maar het onderzoek - en de behandeling met radio-isotopen - van het aflatoxine (een van de zuren door slecht geconserveerde aardnoten afgescheiden) heeft geen enkel praktisch nut. Eenmaal dus aangetast is de aardnoot niet langer bruikbaar: men dient derhalve te voorkomen dat zij wordt aangetast! Ondanks mijn kritiek acht ik het toch wenselijk dat nog meer aandacht wordt besteed aan het onderzoek, dat bij voorkeur betrekking heeft op hele gebieden en samenhangende ecologische zones. Op het gebied van de regionaal opgevatte industrialisering hebben wij één positief resultaat geboekt, waar we erg trots op zijn. Wij wisten van Ghana, Togo en Ivoorkust gedaan te krijgen dat zij samen een cementfabriek bouwen die 80% van hun behoeften dekt (1.200.000 ton per jaar). Zo'n fabriek kan niet anders dan een zeer moderne installatie zijn met een zeer geperfectioneerde technologie: een onderneming waarmee trouwens | |||||
[pagina 29]
| |||||
320 miljoen dollar gemoeid waren. De controle over de onderneming is in handen van de drie landen, die samen over 81% van het kapitaal beschikken. De buitenlandse privé-investeerders voelden zich gerustgesteld omdat die 81% over de drie landen verdeeld zijn. De resterende 19% namen dan ook Lambert en Portland Cement, een Engelse, Franse en Belgische onderneming, voor hun rekening. Die 19% volstaan om hen ertoe aan te sporen op de goede werking ervan toe te zien. De aldus opgezette onderneming trok opmerkelijke financieringen aan van buitenaf, waarmee een vierde van het maatschappelijk kapitaal werd gedekt. De aandelen van het maatschappelijk kapitaal van Ghana, Togo en Ivoorkust werden door de Gemeenschap uitbetaald, terwijl de Arabieren de 3/4 van de buitenlandse leningen voor 70% voor hun rekening namen. Wij hebben aldus, in de stijl van de Gemeenschappelijke Markt, een waardevol project ontwikkeld. Maar het is wel het enige. Wellicht heeft men de indruk dat ik op die laatste punten wat te uitvoerig en te gedetailleerd ben ingegaan. Ik wou alleen maar illustreren hoe ontzaglijk moeilijk het is Derde-Wereld landen te winnen voor de idee van een gemeenschappelijke markt, waar zij intussen zichzelf nog veelal zien als elkaars on verbiddellijke concurrenten. |
|