Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1026]
| |
Exegetische methoden toegelicht aan de hand van Marcus
| |
P.J. FarlaFarla heeft zich in Mc 10:46-12:40 verdiept vanwege de lacune die hij in de wetenschappelijke literatuur meende aan te treffen: ‘... een bevredigend gedetailleerd form- en redaktionsgeschichtlich onderzoek van dit gedeelte van het Marcusevangelie... ontbreekt nog nagenoeg geheel’Ga naar voetnoot2. Wat een dergelijk form- en redaktionsgeschichtliche analyse precies inhoudt, brengt hij even verderop aldus onder woorden: ‘een schets te ontwerpen van de gehele wordingsgeschiedenis van Mc 10:46-12:40, vanaf de alleroudste vorm van de zelfstandig in de christelijke gemeente gefunctioneerd hebbende kleinste literaire eenheden en hun oorsprong, en hun ontwikkeling tot en met het stadium waarin de eindredakteur van het Marcusevangelie het hem ter beschikking staande materiaal tot een eigen | |
[pagina 1027]
| |
sectie in zijn evangelie heeft verwerkt’Ga naar voetnoot3. Wie bovenstaand citaat even op zich laat inwerken en het enige malen rustig herleest, zal merken dat in de aldus geschetste werkwijze een flink aantal vooronderstellingen aanwezig zijn, waarvan het goed lijkt ze thans uitdrukkelijk naar voren te brengen. Daarbij kan men enerzijds een cluster maken van historische implicaties die aan deze werkwijze inherent zijn, terwijl anderzijds de gevolgen van deze methode op de relatie tussen de auteur en de tekst c.q. de lezer en de tekst niet uit het oog verloren moeten worden. De Redaktionsgeschichte stelt zich ten doel ons te vertellen langs welke etappes de huidige tekst tot stand is gekomen. Zij start bij de oudst te achterhalen kern en laat vervolgens zien hoe dat oudste stuk(je) steeds verder is gegroeid, bijgeschaafd, aangevuld, veranderd, totdat het uiteindelijk de tekst is geworden die wij nu in onze bijbels kunnen lezen. Farla legt - als trouwe redaktionsgeschichtliche onderzoeker - in zijn studie grote nadruk op de ontstaansgeschiedenis van de perikopen die hij onderzoekt. Bij elk afgerond stukje uit het Marcusevangelie gaat hij na hoe de alleroudste vorm van dat perikoopje er oorspronkelijk heeft uitgezien en in welke historisch nawijsbare situatieGa naar voetnoot4 - bijvoorbeeld: de oude christengemeente van..., een bepaalde heidenchristelijke gemeente - het heeft gefunctioneerd. De HeyerGa naar voetnoot5 formuleert deze werkwijze mijns inziens bijzonder raak wanneer hij zegt: ‘De exegeet (bedoeld wordt: hij die de klassieke methode volgt) is als een historicus met teksten bezig en dat is niet zonder gevolgen’. Dit blijkt bijvoorbeeld reeds uit de titel die Farla zijn studie heeft meegegeven: ‘Jezus' oordeel over Israel’, maar ook in de Inleiding van het boek treffen we daarvan een duidelijk voorbeeld aan, wanneer Farla stelt dat het boek niet alleen in een lacune voorziet, maar ‘bovendien blijft ook de historische Jezus-vraag aktueel’Ga naar voetnoot6, een mijns inziens geforceerde poging om de inmiddels verstomde discussie aangaande het vraagstuk van ‘de historische Jezus en de Christus van het geloof’ (E. Käsemann) weer nieuw leven in te blazen. M.a.w. steeds maar wordt er gecirkeld rondom het begrip ‘historisch’. Naar het ons voorkomt gaat de Redaktionsgeschichte er té vanzelfsprekend van uit, dat je in de huidige bijbeltekst zonder meer die oudere, oorspronkelijke vorm kunt terugvinden. We bezitten echter domweg niet méér dan de huidige tekst en het eerste document waarin die oorspron- | |
[pagina 1028]
| |
kelijke kleinere literaire eenheden als zelfstandige bouwpakketjes te vinden zijn moet nog worden ontdekt! Niettemin presteert men het keer op keer om zo'n oudste kern te reconstrueren vanuit een tekst waarin die kern nagenoeg ‘verminkt’ aanwezig is! Bovendien doet zich daarbij dan nog het probleem voor, dat er geen echt objectief wetenschappelijk criterium bestaat via welk de ‘oorspronkelijke’ tekst kan worden gerestaureerd. U hebt inmiddels al begrepen, dat er iets merkwaardigs aan de hand is met het begrip ‘oorspronkelijk’. In werken van redaktionsgeschichtliche origine wordt meer dan eens de suggestie gedaan dat die ‘oorspronkelijke’ vorm ook iets waarde vollers is dan de tekst die we thans bezitten. Men wordt a.h.w. aangespoord om ter kruistocht te gaan naar die nóg waardevollere schat; en dan is het nog maar een kleine stap van ‘waardevol’ naar ‘waar’. Die oudste kern is namelijk - zeggen ze - meer waarheidsgetrouw, staat dichter bij de historische Jezus, is nog niet versluierd in een mist van latere interpretaties. Het is in dit verband dus helemaal niet zo verwonderlijk, dat de Formgeschichte en de Redaktionsgeschichte er in de afgelopen decennia blijk van hebben gegeven weinig bekommerd te zijn om de boodschap van de huidige tekst. Ze hadden het veel te druk met hun historische reconstructies en daarom geen of weinig tijd (over) om zich bezig te houden met de vraag waarom de tekst die wij bezitten er nu juist zó uitziet en niet andersGa naar voetnoot7. Dat brengt ons bij het tweede punt waarop wij deze methode willen bevragen: de relatie tussen auteur en tekst c.q. tussen lezer en tekst. Reeds de eerste perikope van het onderzoek - de genezing van de blinde Bar-Timeüs in Mc 10:46-52 - is daarvan een goed voorbeeld. Het verhaal plaatst nieuwtestamentici voor talloze hoofdbrekensGa naar voetnoot8; het beschrevene klopt niet met wat zij hadden verwacht, met wat zij liever hadden gelezen. Ook bij FarlaGa naar voetnoot9 treft men uitlatingen in deze sfeer aan, zoals: ‘Niet alleen is binnen de synoptische traditie een zo uitvoerige persoonsbeschrijving van een hulpvragende als hier wordt gegeven uniek... ook de formulering is niet de meest evenwichtige en voor de hand liggende; men zou eerder een formulering verwacht hebben als...’. Het liefst zou men de evangelist alsnog op het matje willen roepen en hem vragen waarom hij zo en zo heeft geschreven en niet anders (lees: zodat een reconstructie van de oorspronkelijke stof mogelijk zou worden). Bij de analyses zoals de Redaktionsgeschichte die maakt van teksten komt met name de creativiteit van de uiteindelijke auteur - een andere kennen we trouwens niet! - danig in | |
[pagina 1029]
| |
het spel. Wordt hij in de tentoongestelde manier van werken niet min of meer gereduceerd tot het peil van verzamelaar van bestaande teksten?Ga naar voetnoot10 Farla zet zich tegen dit - ook door verscheidene nieuwtestamentici nog steeds gehuldigde - denkbeeld af: ‘De resultaten van ons eigen onderzoek versterken het beeld, dat zich de laatste jaren in toenemende mate begint af te tekenen. De eigen werkzaamheid van Marcus is veel omvangrijker en van veel indringender aard dan men vaak gewoon is te vermoeden, geneigd als men vanuit de Formgeschichte blijkbaar nog steeds is te veronderstellen, dat de eindredaktors in hoofdzaak verzamelaars waren... Voor Mt en Lc is intussen reeds lang erkend, dat de eindredaktor een werkelijke auteur was, die zijn materiaal omwerkte en herschreef en zijn eigen stempel er op drukte. Voor Mc geldt dit echter in minstens even sterke mate, ja, zo mogelijk zelfs meer, aangezien Marcus de eerste was, die tot de conceptie van een “evangelie” kwam’Ga naar voetnoot11. Maar is er - zo vragen wij ons af - in deze uitspraak dan niet minstens een tegenspraak te signaleren tussen het gehanteerde begrip ‘eindredaktor’ en de omschrijving ‘een werkelijk auteur’? Is de hele studie van Farla er in wezen toch niet op gericht om de uiteindelijke tekst (het kostbare verhaal over Jezus van Nazareth) te reduceren tot de stadia van zijn ontwikkeling? Wordt hier geen - wetenschappelijke! - poging ondernomen de lezer te vervreemden van zijn enig houvast: de bestaande tekst?? | |
C.J. den HeyerBegon Farla zijn studie in Mc 10:46 omdat er precies vanaf dàt punt nog weinig fundamenteel form- en redaktionsgeschichtlich onderzoek was verricht, Den Heyer is vanuit een geheel andere voorgeschiedenis gedrongen in de richting van Mc 10:46 als openingsvers van een grotere sectie in het Marcusevangelie. Aanvankelijk lag het namelijk in zijn bedoeling een studie te schrijven over het apocalyptisch materiaal in Marcus 13, het beroemde - of liever beruchte - hoofdstuk uit dit evangelie, dat in de gangbare exegetische wandelgangen wordt beschouwd als een ‘Fremdkörper’ binnen het geheel van het MarcusevangelieGa naar voetnoot12. Het lukte hem echter niet greep te krijgen op dit fascinerende caput, totdat hij... via zijn Kampense studenten kritisch ondervraagd werd over de gebruikelijke methode van exegese en zich derhalve noodgedwongen moest gaan ver- | |
[pagina 1030]
| |
diepen in andere exegetische methoden dan die van Formgeschichte en Redaktionsgeschichte. Zo kwam hij in contact met de exegesewerkgroep van Frans Breukelman (een ervaring op zich kan ik u meedelen!), met de nieuwere literatuur over exegese en linguistiek (o.a. W. Richter en E. Güttgemans), verdiepte zich in structuralistische analysesGa naar voetnoot13, in de materialistische wijze van tekstlezing (F. Bélo, M. Clévenot) en ging daarna weer Marcus 13 te lijf. Den Heyer geeft in heldere taal een boeiend verslag van de wijze waarop Marcus 13 in de loop van de laatste 200 jaar is uitgelegd. Zo doorloopt hij alle fasen van de bijbelwetenschap - literaire kritiek, Formgeschichte, Redaktionsgeschichte - en verzamelde ook de kritiek die van verscheidene kanten op elk van de gebruikte fasen werd geuit. Vervolgens geeft Den Heyer aan hoe ondanks al deze geleerdheid de impasse voor de uitleg van Marcus 13 bleef bestaan, zodat hij nieuwe wegen in het exegetisch bedrijf betrad: die van de linguistiek en de structuur-analyse. Deze laatste methode van tekstbenadering is hem het meest sympathiek, met name omdat de structuur-analyse niet vraagt naar de (eventuele) voorfasen van deze tekst, maar de tekst zoals hij is serieus neemt en hem als een eenheid ziet, die binnen een bepaalde context, een groter geheel functioneert. ‘De eerste vragen die nu beantwoord dienen te worden luiden: wat is de direkte context van Mk 13? Heeft de evangelist zijn boek op een bepaalde manier opgebouwd en gestruktureerd?’Ga naar voetnoot14. Na een grondige analyse (pp. 83-205) weet Den Heyer aan te tonen dat, willen we Mc 13 goed begrijpen, we de aanloop tot dit apocalyptisch hoofdstuk moeten situeren in Mc 10:45, dat ‘enerzijds de afsluiting van het voorafgaande, maar anderzijds het opschrift van het lijdensverhaal’ isGa naar voetnoot15. De hele sectie (Mc 10:46-13:37) blijkt dan bijzonder kunstig te zijn gecomponeerd volgens het schema van de omlijsting (inclusio): A-B-C-D-C'-B'-A'Ga naar voetnoot16. ‘Het centrum van Mk 10,46-13,37 is Mk 11,12-27a... dààr vindt de beslissende confrontatie plaats tussen Jezus en de tempel’Ga naar voetnoot17. Zo vormt het hele verhaal van Mc 10:46-13:37 ‘de inleiding op het lijdensverhaal, dat de evangelist in het 14de hoofdstuk gaat vertellen. In het “voorspel” op zijn lijden spreekt Jezus in Mk 13 over het toekomstig lijden van zijn discipelen als onmiddellijk gevolg van hun volgeling-zijn. Deze nauwe verbinding tussen zijn en hun lijden zorgt er voor dat de lezer van | |
[pagina 1031]
| |
het evangelie direkt betrokken wordt in het lijdensverhaal. Hij kan het onmogelijk alleen maar als een interessant of boeiend stuk geschiedenis lezen. De lijdende Messias en de lijdende en vervolgde gemeente horen bij elkaar... Het wonderlijke van Mk 13 is nu dat het verhaal over het lijden van de gemeente niet het laatste woord heeft. Ondanks alle verschrikkingen die er in verteld worden, is de rede uiteindelijk vol hoop en bemoediging.... hoe is het mogelijk dàt te zeggen? hoe kan die lijdende Zoon des Mensen eens als redder van de gemeente in heerlijkheid verschijnen? Dat is toch ondenkbaar! Of niet? In het lijdensverhaal - capita 14 t/m 16 - geeft Markus antwoord op die vraag. Allerlei motieven uit Mk 10,45-13,37 keren daar terug’Ga naar voetnoot18. Dit lange citaat was nodig om, nu wij de kennismaking met beide studies gaan afsluiten, de intentie van Den Heyers analyse helder voor ons te krijgen. Farla's analyse en de resultaten daaruit zijn toegesneden naar de historische Jezus en zijn confrontatie met het officiële gezag en zijn relatie met het volk. In niet mis te verstane woorden schetst Farla de bedoeling van het verhalencomplex: Marcus laat zien, ‘dat Jezus zelf de definitieve scheiding tussen jodendom en christendom heeft gewild... en dat ze de noodzakelijke konsekwentie was van Israels afwijzing van Gods eigen Zoon... In Mc 11,12-12,12 wordt... de overgang verklaard van het ongelovige en daarom zinloos geworden jodendom naar het in daadwerkelijk geloof en liefde levend christendom’Ga naar voetnoot19. Farla schuift met deze uitlatingen Marcus - en daarmee ook zichzelf! - het nodige in de schoenen. Daarenboven blijkt deze uitspraak vooral betrekking te hebben op de gemeente voor wie Marcus schreef, maar dat ook wij de gemeente zijn die de woorden van Marcus lezen en ze ter harte nemen, lezen we niet! Er gaapt een kloof tussen de oude, oorspronkelijke gemeente voor wie Marcus heeft geschreven en de hedendaagse gemeente van Jezus Christus. Naar mijn gevoel heeft de studie van Den Heyer juist de huidige lezer steeds voor ogen gehouden; hij benadert het evangelie niet zozeer als een brok literatuur dat in het verleden zijn sporen heeft verdiend, maar als een boodschap voor ons. ‘Steeds opnieuw en in steeds andere gedaante zal de gemeente geconfronteerd worden met verschrikkingen zoals in Mk 13 beschreven, maar zij zal niet ten onder gaan als zij een waakzame gemeente is, die uitziet naar de komst van de Zoon des Mensen. Een waakzame gemeente is een verwachtende gemeente en geen afwachtende gemeente’Ga naar voetnoot20. |
|