Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 988]
| |
Taal en macht
| |
[pagina 989]
| |
volle uitspraken over de rol van de taal, en in het bijzonder van teksten, in onze politico-economische systemen. Bovendien zijn er treffende gelijkenissen tussen een aantal van Glucksmanns bewerkingen en de opvattingen van Foucault in L'Ordre du Discours. De vergelijkende analyse die ik hier voorstel, toont aan dat beide werken elkaar op een merkwaardige manier aanvullen. Het zal immers blijken dat er meer machtsprocessen aan het werk zijn in het taalgebruik dan beide auteurs vermoeden. En het zal eveneens duidelijk worden dat Foucaults verweermiddelen tegen wat hij de moderne logofobie noemt, niet alleen ontoereikend zijn maar bovendien zelf instrumenten zijn in de talige manipulatie. | |
Macht in de taal en macht door middel van de taalHet meest voor de hand liggende onderscheid tussen wat Glucksmann en Foucault over het probleem schrijven is reeds geschetst: ze benaderen het vanuit een verschillende invalshoek: Foucault is op zoek naar de verhouding van de mens tot zijn taal, Glucksmann heeft het over de mechanismen achter politieke systemen. Het belangrijkste verschil is echter van substantiële aard. Foucault gaat uit van de manier waarop het probleem op hem afkomt: hij houdt zijn inaugurale rede in het Collège de France en weet niet goed hoe hij moet beginnen, het gebruik van de taal boezemt hem angst in. Een angst die veroorzaakt wordt door het feit dat hij in de taal allerlei krachten, machtsverhoudingen voelt. Hij is hier dus degene die de fenomenen ondergaat, de patiënt. Glucksmanns oogpunt is daarentegen tweevoudig. Enerzijds analyseert hij welke macht een machthebber in een politiek-economisch systeem heeft op het taalgebruik. Deze machthebber is uitvoerder, agens in het proces. Anderzijds zegt hij dat de uiteindelijke autoriteit, de fundering van elk politiek bestel de tekst is en dat iedereen, de machthebbers incluis, aan deze teksten onderworpen is en dus de rol van patiënt vervult. De patiënt is ‘slachtoffer’ van macht in de taal, de machthebber oefent macht uit door middel van de taal. De patiënt kan zich trachten te verweren tegen deze dwang. Foucault gebruikt daarom zijn eigen angst als aanleiding tot het verklaren van wat hij beschouwt als verweermiddelen die het slachtoffer ter beschikking staan. | |
De logofobie van Michel FoucaultDe ongerustheid die de mens treft bij het praten en schrijven (het discours, in de Nederlandse editie niet zo gelukkig vertaald door vertoog) en dan vooral bij het aanvatten daarvan heeft een aantal redenen: we weten niet exact wat de materiële werkelijkheid van de geschreven of gesproken zaak is, we weten onder de talige activiteit machten en gevaren aanwezig waar | |
[pagina 990]
| |
we de vinger niet kunnen opleggen, en deze krachten resulteren in ‘gevechten, overwinningen, wonden, overheersingen en dienstbaarheid’. Volgens Foucault tracht de mens deze machten in te dijken door middel van een aantal procedures: ‘Ik veronderstel dat in elke maatschappijvorm de produktie van het gesproken en geschreven woord gecontroleerd, geselecteerd en georganiseerd wordt, en dan opnieuw onder de mensen gebracht. Dit alles geschiedt gelijktijdig en wel door middel van een aantal procedures die tot taak hebben het vermogen en de gevaren van het woord te bezweren, het vervreemdend gebeuren dat erin besloten ligt te bedwingen, en het drukkende en angstaanjagende aspect ervan uit de weg te ruimen’. Deze procedures vallen uiteen in drie groepen. De eerste bevat procédés van uitsluiting: in het alledaagse zowel als in het gespecialiseerde taalgebruik worden bepaalde vormen van praten en schrijven geweerd (onwaar discours bijvoorbeeld) en hebben bepaalde groepen van mensen (kinderen en krankzinnigen bijvoorbeeld) geen recht van spreken. Ten tweede zijn er de zogenaamde interne procedures: het overvloedige aanbod van manieren van spreken en schrijven wordt ingedeeld en gekanaliseerd aan de hand van 1) de aard van de taaluitingen (zijn het alledaagse en triviale praterijen of gaat het om belangrijke fundamentele teksten?), 2) de auteur (de auteur als karakteristiek van de tekst zelf die er grijpbaarder door wordt), en 3) van de discipline waartoe de tekst hoort. En dan is er ook nog de beperking van het aantal rechthebbenden op vertoog in verschillende situaties door het feit dat er bepaalde rituelen ingesteld zijn, dat er ‘vertoogsgemeenschappen’ in stand worden gehouden die het alleenrecht bezitten en doctrines waarvan men de spelregels moet kennen en respecteren. Al deze technieken geven volgens Foucault het individu de veiligheid waardoor hij zich zonder al te veel angst in het talige kan bewegen. Door het feit dat ze in het onderwijs worden doorgegeven krijgen ze een permanent karakter. De filosofie heeft voor een stukje meegeholpen aan deze drie procedures: ze heeft er steeds naar gestreefd de afstand tussen het denken en het woord dat deze gedachten uitdrukt te verkleinen, met andere woorden de invloed van de énonciation te beperken ten voordele van de énoncéGa naar voetnoot3. Wanneer de filosoof beweert dat de spreker zich van het tekensysteem ‘taal’ kan bedienen ongeacht wat hij aan specifieks gaat zeggen en in welke situatie dit gebeurt, wanneer hij in het kader van de theorie van de ‘oorspronkelijke ervaring’ zegt dat het vertoog niets anders is dan het aflezen van betekenissen die er al zijn vóór het menselijke denken, of wanneer hij de ‘universele meditatie’ voorstaat die het vertoog maakt tot een activiteit waarin de waarheid zich aan zichzelf onthult, telkens probeert hij de | |
[pagina 991]
| |
gevaren van het vertoog als zodanig te neutraliseren door haar rol te minimaliseren. Foucault voert hiertegen zelf in dat in geen enkele beschaving de discours zo opgehemeld en tot gemeengoed geworden is als in de onze. Zijn verklaring voor dit fenomeen is eenvoudig: het betreft hier opnieuw de menselijke noodzaak om het vertoog in banen te leiden om de angst van de ordeloosheid tegen te gaan, om te verhelpen aan de logofobie, de vrees van het woord. Deze logofobie kan volgens Foucault alleen maar vruchtbaar geanalyseerd worden als men o.a. de wil tot waarheid opnieuw toetst en de ‘énonciation’ herwaardeert, en zo een nieuw vertoog creëert van waaruit de bestaande vormen bestudeerd kunnen worden. De grote vraag is echter: wat zijn dan de krachten achter deze macht van de taal en wie bezit het gezag om de procedures, om rituelen, gemeenschappen, taxeringen, enz. op te leggen? Dat is een vraag die Foucault voorlopig niet kan beantwoorden. Glucksmann daarentegen meent die ‘onbewogen beweger’ te hebben gevonden. | |
De vrijheid van de machtGlucksmann houdt zich niet zozeer met de macht van de taal zelf bezig, maar veeleer met de macht die iemand door de taal op een ander kan uitoefenen. Centraal in het vrij verwarde geheel van Les Maîtres Penseurs staan drie begrippen: teksten, macht en vrijheid. Tussen deze drie krachten bestaat een ingewikkelde relatie: de teksten waar politici en filosofen zich op beroepen houden kennis in die de macht kan geven om vrij te worden; deze vrijheid is zelf macht, namelijk de macht om te spreken. Wie macht wil, beoogt in feite deze vrijheid tot spreken en beroept zich daartoe op teksten, en de cirkel is gesloten. Glucksmann analyseert daarom de mechanismen die dit mogelijk maken. Vatten we zijn analyse kort samen. Alle politieke systemen, of ze nu links zijn of rechts - al heeft Glucksmann het vooral op de linkse gemunt die pretenderen op dit vlak van de rechtse te verschillen - worden beheerst door mensen die de macht voor zich willen en een hele samenleving naar hun hand zetten om die macht te bereiken en de anderen te domineren. Het sleutelbegrip in deze machtsverhouding is vrijheid. Macht is heersen, heersen over dingen, maar ook over mensen: een ‘discours qui prétend décider de tout’. Dit veronderstelt het onderdrukken van massa's mensen, meestal met behulp van economische systemen die deze onderdrukking dan nog verdoezelen. De kloof tussen heersers en overheersten situeert zich op het vlak van de vrijheid: doordat de machthebber aan de anderen regels oplegt, is hij er zelf niet aan onderworpen; hij is, althans in zijn eigen ogen, vrij, onaantastbaar. Maar dit systeem is alleen maar effectief als de onderdrukten meewerken: hun wordt daarom voorgespiegeld dat ook zij vrij zijn, maar deze vrijheid is slechts mooie schijn. | |
[pagina 992]
| |
Wat houdt de vrijheid dan wel in dat zij zo gegeerd is? Ze houdt de mogelijkheid in tot spreken en zo de lakens uit te delen. Wat binnen een gesloten machtssysteem gezegd wordt is immers binnen dit systeem onweerlegbaar en dus arbitrair. Het gezegde krijgt zijn macht slechts door de autoriteit die de spreker binnen het systeem bekleedt. En dit gaat nog veel verder: waarheid is slechts wat de machthebber zegt of wat door anderen geformuleerd wordt in de geest van het systeem dat de machthebbers controleren; het systeem wordt een ‘organisation générale de la circulation des savoirs’. Dit thema komt ook bij Foucault terug.
Het is in principe arbitrair wie die macht uiteindelijk verwerft; geen predestinatie of traditie is tegen mogelijke revoluties bestand. Machthebbers verwerven en behouden hun macht doordat ze een zekere kennis hebben die de anderen niet delen. Dit gaat zolang op tot anderen dezelfde of betere kennis bezitten. Het gaat hier volgens Glucksmann in essentie om de kennis van teksten (en dan vooral van Fichte, Hegel, Nietzsche en Marx). De teksten betekenen dus macht voor wie ze kent. Opdat een dergelijk systeem effectief zou zijn is het bovendien nodig dat de massa onwetend is van deze kennis én van haar eigen onwetendheid: een aantal rituelen, procedures, terminologieën worden voor buitenstaanders daarom ontoegankelijk gehouden.
De ene tekst baseert zich kritiekloos op de andere en zo gaan de teksten als het ware een wereld op zichzelf vormen die de uiteindelijke grondslag van elk regime wordt: ‘l'amour des textes fait le support de la tradition et non l'inverse’. De ‘meester’ weet dat heersen gelijkstaat met weten en weten met heersen. In sommige gevallen weet hij alleen maar dit en wendt hij deze kennis van de teksten alleen maar voor. Belangrijk is Glucksmanns conclusie: alles, allen lijken dus om de macht heen te draaien, ook de heersers zelf.
Wat niet tot het systeem behoort, wordt gesupprimeerd: de meest radicale manier is internering in kampen en gestichten, de meest courante is de ‘génocide culturelle de l'Europe libérale’: een lichte maar subtiele vorm van indoctrinatie waarbij iedereen van in zijn jeugd tot functioneren binnen het systeem opgeleid wordt. Dit gebeurt in de geest van Stalin, die de pedagogen de ‘ingenieurs van de ziel’ noemde: zij produceren gevoelens, bouwen (‘bilden’) als het ware de mens. Dit begint al op een erg elementair niveau en wel bij de taal. Opvoeden is leren praten, wie niet kan praten wordt buiten het systeem gezet (‘les barbares ne savent pas ce qu'ils veulent dire’). Bovendien moet iedereen leren lezen en hier werkt nogmaals hetzelfde mechanisme: wie niet kan lezen wordt gek of kinds verklaard en wie gealfabetiseerd is werkt mee aan het systeem, bewust of onbewust. Wie school gelopen heeft is ‘met het centrum van de macht door middel van commerciële, economische en culturele circuits verbonden’, draait dus mee rondom de macht. Samengevat: ‘Alphabétiser n'est jamais simple leçon de lecture ou de calcul, c'est réapprendre à parler, à se | |
[pagina 993]
| |
comporter, c'est-à-dire désapprendre ce que l'Etat n'a pas le privilège d'enseigner’. Wie meer wil weten over het systeem waarin hij leeft kan vragen stellen, de antwoorden die hij krijgt zijn antwoorden uit de teksten: ‘Ik stel vragen, dus wil ik kennis, dus vraag ik ernaar. Mijn echte vrijheid? Een plaats in een wijze tekst!’ Vrijheid is dus een illusie, maar ook voor de machthebber, die zich tenslotte ook moet schikken naar wat de teksten hem voorschrijven. Bovendien zijn de teksten onaantastbaar: wanneer er iets fout gaat met een regime dat op teksten gebaseerd is, dan heet het dat de tekst alleen maar verkeerd begrepen werd; wanneer zulke regimes vallen, dan vallen de kopstukken ervan mee (zij zijn dus niet onaantastbaar), maar de teksten blijven. In feite is het verschijnsel ‘tekst’ zo geïnstitutionaliseerd dat men niet meer kan zeggen dat regimes gebaseerd zijn op teksten, maar eerder op de tekst. Een tekst ontvangt zijn invloed, zijn macht vanuit het feit dàt hij tekst is. Hoewel de meesterdenkers (de auteurs van de teksten) en hun teksten de criteria zijn die uitmaken wie de macht heeft en wie niet (kennis is macht), zijn ze alleen maar dat: ze hebben de staat niet uitgevonden, die (twijfelachtige) eer komt diegenen toe die de teksten toepasten. Dat is inderdaad het werk van machthebbers en would-be-machthebbers die teksten inriepen of inroepen om te domineren en er tenslotte zelf door gedomineerd te worden. Iedereen vecht dus binnen een systeem waarvan het doel, de oorsprong, de motor hen ontsnapt: iemand is de auteur van de tekst, iemand heeft zich erop gebaseerd bij zijn politieke overwegingen, maar wie? en hoe eraan te tornen? Uiteindelijk komen de teksten, maar ook de ‘vertogen’ die deze teksten in stand houden of er zich op beroepen, op iedereen af als een potentiële bedreiging. En daarmee zijn we weer bij Foucault aangeland. | |
Bedreiging en verweerVertogen bedreigen (Foucault); deze bedreiging vindt haar oorsprong in machtsverhoudingen, maar uiteindelijk is iedereen er het slachtoffer van, ook de machthebbers (Glucksmann). Het lijkt erop dat beide auteurs op dit punt het eens zijn over de essentie. Of dat wel zo is vraagt echter een grondige analyse: een aantal verschilpunten zouden wel eens fundamenteel kunnen zijn. Glucksmann politiseert de bedreiging die van het vertoog uitgaat. Vanuit dat oogpunt onderzoekt hij vooral de mechanismen waarin deze tot politiek verklaarde bedreiging zich manifesteert. Foucault heeft voor de oorzaak van die bedreiging nog geen verklaring en gaat daarom uit van de angst, een angst die, zoals gezegd, ingedijkt wordt door een aantal | |
[pagina 994]
| |
procedures. Het valt echter op dat deze procedures overeenkomen met de mechanismen van Glucksmann en wel tot in de details. Zoals gezegd, onderscheidt Foucault een drietal soorten procedures. De eerste, de uitsluiting, is een verzamelnaam voor drie procedures: het ‘verbod’, de scheidslijnen die leiden tot uitwerping, het onderscheid tussen wat waar heet en onwaar. 1) Het verbod kan vertogen treffen die handelen over onderwerpen die taboe zijn, zoals seksualiteit en politiek. Ook de politiek is voor een stuk onaantastbaar: men mag wel over de teksten en de machtstructuren praten, maar alleen in zoverre dit binnen het systeem valt. Critici worden geëlimineerd, zowel in totalitaire staten als in democratieën. Het verbod kan eveneens vertogen treffen die bepaalde rituelen niet respecteren zoals die door de omstandigheden vereist worden. Voor Glucksmann is heel de taal een ritueel dat men moet meester zijn om enig gewicht te hebben in het systeem en om niet als barbaar of als gek uitgestoten te worden. De omstandigheden zijn niets meer of minder dan de machtsomstandigheden die vooral aan de niet-machthebbers worden opgelegd. Het verbod kan ook het gevolg zijn van het alleenrecht op bepaalde vormen van vertoog dat sommige mensen kunnen bezitten. En het is juist dit alleenrecht dat would-be heersers trachten te bemachtigen. Want macht is vrijheid. 2) Een ‘scheidslijn met uitwerping als gevolg’ is bijvoorbeeld die tussen rede en waanzin. Er is steeds zo iets geweest als een criterium dat bepaalde vormen van taalgebruik tot waanzin maakte en andere niet, een criterium dat in de loop der eeuwen wel enige verschuivingen ondergaan heeft maar wezenlijk nog altijd bestaat. Glucksmann toont aan dat dit ook een instrument kan zijn van heersers die zich van bepaalde ongewenste opinies willen ontdoen en dat de scheidslijn dus erg systeemgebonden is. 3) Dat dit verder gaat dan men op het eerste gezicht zou denken wordt duidelijk bij het bekijken van de laatste vorm van uitsluiting. Het onderscheid tussen wat waar heet en onwaar. In de loop van de geschiedenis verhuisde het attribuut ‘waarheid’ van degene die iets vertelt naar wat hij zegt. En de waarheidstaxering van dergelijke uitingen is eveneens meer systeemgebonden en arbitrair dan algemeen wordt aangenomen. Glucksmann gaat nog veel verder: waarheid is wat op een of andere manier binnen de grenzen van bepaalde machtsbepaalde domeinen valt, het is het privilege van de heersers om uit te maken waar die grenzen liggen. En ‘waanzin’ is dikwijls wat daarbuiten ligt. En toch weet ook Foucault dat er ergens macht schuilt in dit alles. De mechanismen van uitsluiting berusten namelijk volgens hem op een institutioneel fundament: ze vinden hun toepassing in de pedagogie, kaderen binnen systemen van distributie (massamedia, uitgeverijen, enz) en worden slechts aan bepaalde groepen toebedeeld. Nochtans zijn dit alle positieve krachten, want ze helpen mee aan het bedwingen van de gevaren van het vertoog. In de handen van de machthebbers zijn het echter instrumenten die de macht bestendigen en het denken kanaliseren. | |
[pagina 995]
| |
Ook in de interne procedures onderscheidt Foucault drie vormen. 1) Allereerst de commentaar. Het is een oude traditie een aantal teksten van godsdienstige, filosofische en juridische aard, maar ook uit de literatuur, van steeds nieuwe commentaar te voorzien. Eigenlijk zijn deze teksten slechts herformuleringen van de oude, zodat deze actueel blijven: ‘het nieuwe is niet gelegen in wat gezegd wordt, maar in de gebeurtenis van zijn wederkeer’. Het verband met de autoriteit van de teksten bij Glucksmann is duidelijk: het telkens weer actualiseren van de teksten door middel van een commentaar - een voor het systeem voordelig commentaar - actualiseert tevens de fundamenten van het regime. 2) Vervolgens is er de figuur van de auteur die bijdraagt tot de grijpbaarheid, maar ook tot de geloofwaardigheid en het gezag van de tekst. Maar de auteurs van fundamentele teksten zijn ‘meesterdenkers’ en zij zijn tenslotte eveneens verantwoordelijk voor de bestaande systemen die zich op hen beroepen. 3) En ten derde bestaan er een heleboel disciplines die het denken en het vertoog aan strenge normen onderwerpen: uitspraken die tot zulke disciplines behoren, moeten kaderen binnen het gebied van de objecten ervan, binnen een welbepaalde methode, ze moeten compatibel zijn met een verzameling proposities die binnen de discipline al voor waar aangenomen zijn en met een spel van regels, definities, technieken en instrumenten. Ze moeten bovendien nieuw zijn, en het belangrijkste van alle: ‘binnen het bestek vallen’ en dat bestek is datgene waar de discipline zich op dat ogenblik mee bezighoudt binnen het domein van haar objecten. Ook hier is er dus repressie van het denken, want wat buiten het bestek valt wordt genegeerd, niet begrepen of zelfs voor waanzin gehouden. Onnodig te expliciteren hoe ook dit overeenkomt met wat Glucksmann schrijft. Tenslotte behandelt Foucault de uitsluiting van het aantal sprekende subjecten, van het aantal mensen dat recht heeft op vertoog. In deze zin komt deze procedure overeen met de derde variant van het verbod. Om de dubbele trichotomie volledig te maken zijn er ook hier weer drie vormen. 1) Allereerst nogmaals het ritueel, dat ditmaal bekeken wordt vanuit het subject en inhoudt dat een spreker of auteur dit ritueel moet kennen wil hij aanhoord of gelezen worden. Wanneer men dit combineert met een aantal andere vereisten, dan vindt men dat alleen aan hen die al a priori recht hebben op vertoog, dit ritueel aangeleerd zal worden. En bij Glucksmann lezen we dat zelfs spreken en schrijven op zich al door het systeem te bedelen rituelen inhouden. 2) In vele gevallen moet men lid zijn van bepaalde ‘vertoogsgemeenschappen’ om aan de gesprekken te mogen deelnemen. Dergelijke kringen volgen strikte regels en zijn enkel toegankelijk voor bepaalde geprivilegieerden. Wie de voorwaarden stelt voor deze toetreding moet zich wel in een machtspositie bevinden, in elk geval voor zover het de politieke vertoogsgemeenschappen betreft zijn het de machthebbers die dit gezag bezitten. 3) Tenslotte bestaan er ook nog de zogenaamde ‘doctrines’, die zich, in tegenstelling tot de vorige groeperingen, tot zoveel mogelijk groeperingen uitbreiden. Deze leden moeten dan | |
[pagina 996]
| |
wel dezelfde waarheden erkennen en zich conformeren aan een zekere vertoogstrant. Alle politici en machthebbers - en ook zij die tot de macht willen opklimmen - propageren dergelijke doctrines en verzamelen rond zich wat dan een ‘aanhang’ wordt. En dit zijn de mensen op wie de machthebbers steunen maar ook op wie zij in eerste instantie hun gezag uitoefenen. | |
Vrijheid en zekerhedenAangezien de procedures bedoeld zijn om veiligheid te brengen en volgens Foucault in principe voor iedereen toegankelijk zijn, zou iedereen een evenwicht tegenover de taal kunnen bereiken, zodat hij in de vertoogsorganisatie een stabiele en bevredigende positie kan bekleden. Gebeurt dat niet, dan is dat alleen een kwestie van intelligentie. Dit is althans een consequentie van wat Foucault schrijft. De relatieve onmondigheid van lagere klassen en etnische minderheden is dan ook lange tijd op deze manier verklaard. Taalsociologisch onderzoek in de laatste twintig jaar, vooral in Amerikaanse negermilieus, heeft echter aangetoond dat dit helemaal niet zo hoeft te zijn. Wanneer men proefpersonen onderwerpt aan intelligentietesten die opgesteld zijn in hun eigen taal, hun dialect, en toegespitst op onderwerpen uit hùn wereld, behalen zij resultaten die als normaal kunnen worden beschouwd. Dit toont in de eerste plaats aan dat het taalgebruik dat zij hanteren en de wereld waarin zij leven niet behoren tot de dominante in het systeem in het licht waarvan de testen opgesteld werden. Met andere woorden: in onderwijs en opvoeding werden hun de technieken niet toebedeeld en werd hun situatie van onmondigheid aldus bestendigd. Intelligentie, in de zin van ‘kunnen omgaan met de wereld’, werd een zaak van sociale klasse. En hoewel deze feiten nu bekend zijn, wordt er nog bitter weinig aan gedaan. Dit is één van de argumenten die men kan aanvoeren ter ondersteuning van de politisering van de mechanismen zoals Glucksmann ze voorstelt. En er zijn er nog vele andere te vinden in een wereld waar bijvoorbeeld mensen omwille van hun opinies - uitgedrukt in vertogen - geëlimineerd worden, waar patiënten met zware spraakmoeilijkheden (zoals afatici), maar wier intellectuele vermogens meestal zo goed als intact zijn, nog geregeld als krankzinnigen beschouwd en behandeld worden. De macht speelt in elk geval een grote rol in het taalgebruik, in de manier waarop de produktie ervan aan banden wordt gelegd, in de modaliteiten van de interpretatie ervan. Bijna uitsluitend machtsstructuren in politieke systemen kwamen hier aan bod, maar ze zijn aanwezig in alle ‘doctrines’ en ‘vertoogsgemeenschappen’, al hebben ze misschien niet direct iets met politiek te maken. Ook in wetenschap en literatuur, in filosofie en zakenbetrekkingen, enz., enz. laten alle procedures van Foucault zich gelden, zij het dan repressief. In al deze subsystemen zijn er machtsstructuren en worden de mechanismen van bovenuit opgelegd. | |
[pagina 997]
| |
Is de oorzaak van de angst van Michel Foucault hiermee dan misschien gevonden? Is het de angst van de machtsstructuren die zich doorheen de taal laten gevoelen? Nee, want hij wil deze schrik opheffen door middel van zijn procedures en deze berusten nu net op deze machtsstructuren. Het is inderdaad zo dat de mechanismen zoals Glucksmann ze ontmaskert, ondanks de manipulatie die ze beweegt, aan een individu bepaalde zekerheden kan bieden, structuren waarin hij zijn vertoog kan inpassen, opdat het niet in het ijle zou vervliegen. Dit is dan wel aan de voorwaarde gebonden dat het individu tot de geprivilegieerden behoort die aan de repressie ontsnappen en de procedures ten volle kunnen benutten. Maar dan blijft er nog het probleem dat hij niet de volledige vrijheid heeft binnen de zekerheden die hij zich wel zou wensen. Inderdaad, zelfs de topfiguren van de machtspiramide ondergaan de dictatuur van de vertogen, zoals Glucksmann aantoonde. Ten eerste zijn zij niet volledig vrij in de woorden, geschriften die zij produceren, aangezien ze moeten steunen op ‘aanhang’, doctrines en vertoogsgemeenschappen die zij niet voor het hoofd mogen stoten. Daar waar volgens Foucault de waarheid in de oude culturen voortkwam uit het religieuze of semi-religieuze gezag van de persoon die het vertoog produceert, berust zij nu grotendeels op de autoriteit van de machthebber binnen een systeem dat hij constant met zijn eigen vertoog moet bestendigen. Glucksmann bedoelt iets soortgelijks wanneer hij schrijft: ‘On s'ébat entre maîtres, logé par un maître absent’. Het ware en onaantastbare - alleen in religieus perspectief mogelijke - gezag is zo goed als verdwenen. Bovendien worden de machthebbers mede gedomineerd door de teksten die zij - of hun voorgangers - aanvankelijk als steun inriepen, behoren zij mede tot het ‘domein’ van de teksten zoals Glucksmann het noemt. Wanneer zij zich beroepen op een dergelijke tekst om hun positie als machthebber te verantwoorden, dan betekent dit noodzakelijk dat hun rol ook gedeeltelijk door de tekst wordt bepaald en dat zij zich aan deze rol moeten houden. Ondanks zijn aspiraties, ook voor de machthebber geen vrijheid dus. Hij beknot de vrijheid van zovelen om tenslotte te ontdekken dat dit hem zelf niet de volledige vrijheid geeft. Wat dan ook weer niet zo verwonderlijk is. De machtspositie is gebouwd op zekerheden. Deze verkrijgt hij dus wel, net zoals iedereen die zich in het systeem voegt. Maar zekerheden zijn per definitie stabiel, en leggen dus restricties op. Totale vrijheid veronderstelt echter totale onafhankelijkheid, ook van dergelijke banden. Maar zij brengt het gevaar dan wel weerom terug. En dit geldt dan eveneens voor de niet-machthebbers die de procedures van Foucault en het systeem waarvan deze deel uitmaken kunnen aanvaarden, samen met de verplichtingen die ze meebrengen of die kunnen opteren voor de vrijheid ertegenover - en de angst. Het enige wat de machthebber dus wint is de macht, maar dan macht als dominantiepositie over anderen en de verplichting tot zekerheden, niet de | |
[pagina 998]
| |
macht als vrijheid. En wat de niet-machthebber kan winnen zijn de zekerheden. Of hij nu meespeelt in het systeem of niet (en dus opgesloten wordt), wat hij steeds verliest is zijn vrijheid. |
|