Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 950]
| |
ForumBelgische geschiedenis onder Engelse loepNa Pieter Geyls Geschiedenis van de Nederlandse Stam, een tweede poging om een geschiedenis van de Nederlanden te schrijven.Ga naar voetnoot1 Maar totaal anders in opzet (E.H. Kossmann begint waar P. Geyl eindigt): P. Geyl wilde een bepaalde stelling uiteenzetten en bewijzen, nl. dat een volk dat dezelfde taal spreekt, ook één natie vormt. Kossmann analyseert en beschrijft, en weet dat het een arbritraire keuze is, de geschiedenis van twee landen uit het geheel van Europa te snijden, en ze gezamenlijk te beschrijven. Maar hij stelt zijn werk voor als een studie in vergelijkende geschiedenis - en dat is het ook geworden. Zijn boek is verschenen in de beroemde serie Oxford History of Modern Europe, op zich al een garantie voor de kwaliteit. In 1976 verscheen een Nederlandse uitgave onder de titel De Lage Landen 1780-1940. Anderhalve eeuw Nederland en België. En Elsevier heeft het, wat ingekort, opnieuw uitgegeven in zijn driedelige Geschiedenis der Nederlanden, ditmaal voortgezet tot 1970. Het is het beste wat ik al in dit verband gelezen heb: geen reader, geen patchwork met haken en ogen in elkaar gezet, maar een overzichtelijk geheel, vlot geschreven, en toch niet vulgariserend. De bibliografie is indrukwekkend, maar nog indrukwekkender vind ik de eruditie waarmee de auteur die berg letters en woorden heeft verwerkt. Kossmanns Geschiedenis is geen opeenstapeling van feiten geworden; hij geeft integendeel een overzicht van het culturele, intellectuele en sociaal-economische leven van iedere periode, en plaatst in dat kader de politieke gebeurtenissen. Op die manier worden ze veel begrijpelijker voor de lezer. Het werk wordt afgesloten met een chronologische tabel, een lijst van de Belgische en Nederlandse kabinetten, een bibliografie, een bibliografische en een algemene index. Door over een periode van 150 jaren het wel en wee van België en Nederland te volgen, kunnen we ook zeer actuele gebeurtenissen beter relativeren en op hun waarde schatten. Enkele voorbeelden. De typische apathische en frondeur-houding van de Belg tegenover de overheid gaat terug op eeuwen onderdrukking en overheersing door vreemde volkeren. De stomme-Belgen-moppen zijn niet toevallig: wij waren een volk van analfabeten en paupers - en de onderwijswetten van de katholieken in 1884 hebben dat analfabetisme nog voor bijna een halve eeuw bestendigd: het lager onderwijs kwam toen immers opnieuw onder voogdij van de (meestal katholieke) gemeentebesturen, en de staat liet zich nog nauwelijks in met de opleiding van | |
[pagina 951]
| |
de onderwijzers. Hun niveau was dikwijls zeer laag, omdat ze geen enkele professionele kwalificatie moesten voorleggen (p. 367). Al in 1911 zuchtten de vrijzinnigen - mutatis mutandis - onder het juk van de ‘CVP-staat’: Barnich publiceerde toen Le régime clérical en Belgique, waarin hij aantoonde dat de kaart van België zwart zag van katholieke bolwerken, vooral in Vlaanderen: ‘Schools, monasteries, guilds, insurance companies, political clubs, trade unions, confessional, parochial, and philanthropical organizations; clubs of women, girls and soldiers, and schoolchildren; banks; farmers' unions - all in some way interconnected and hierarchically dependent on the bishops or on the state, and all of them led by priests’ (p. 487). Dit brengt ons tot een andere zeer belangrijke vaststelling, nl. het subsidiariteitsprincipe, als grote kloof tussen links en rechts in de 19e eeuw: links, socialisten, maar vooral liberalen, waren voorstander van staatsinterventie (o.a. op het vlak van het onderwijs en de sociale wetgeving); vergeten we niet dat de grote liberaal Frère-Orban een etatistische politiek voerde; hij wilde dat de staat een actieve rol speelde in het economisch leven van zijn land; hij was gekant tegen het laissez-faire, richtte het Gemeentekrediet op, de ondergraver van de eeuwenoude gemeentelijke autonomie. Het grote conflict tussen links en rechts (i.c. de katholieken) ging om staatsinterventie óf subsidiariteitsprincipe. Pas na de eerste wereldoorlog begonnen de socialisten zich het monopolie van etatisme toe te eigenen - volgens mij een aberratie van het socialisme. Terugblikkend op de laatste eeuw stellen we ook vast dat het socialisme, zowel in België als in Nederland, met zijn bloedige strijd voor ‘Eén man, één stem’ in feite de boot miste: hoe logisch het ook leek alles op alles te zetten voor de democratisering van het stemrecht, het pakte anders uit: hierdoor konden de confessionelen hun macht consolideren en uitbreiden, en een onuitwisbare stempel drukken op de samenleving, mede door de mobilisatie van de massa's, mogelijk gemaakt door het consequent doordrukken van het subsidiariteitsprincipe. I.v.m. de confessionelen een paradoxale vaststelling: de christen-democraten vonden hun voedingsbodem in het reactionaire ultramontanisme en corporatisme (p. 480). Ch. Woeste fulmineerde ertegen (‘Fuyez-les comme la peste’), omdat hij bang was voor het dynamische van deze beweging, en niet geheel ten onrechte, want het fascisme ontstond op zijn beurt uit bepaalde elementen van de christen-democratie. In de 20e eeuw ontmoeten we trouwens een analoge situatie: was het plansocialisme van H. De Man vooruitstrevend of reactionair? Mij heeft de geschiedenis de begrippen links-rechts, vooruitstrevend-conservatief leren relativeren. De liberale grootvader van Willy Declercq zwoer bij staatsinterventie, die van K. Van Miert en van Cools hadden het over ‘Le socialisme contre l'Etat’ - alleen de katholieken bleven het subsidiariteitsprincipe trouw, al meer dan een eeuw... en niet zonder succes. Ook voor de Vlaamse beweging gaf Kossmann mij stof tot nadenken: wij organiseren geen betogingen, maar processies met vendelzwaaiers, banketten en speeches: wij zijn een vroom en vredelievend volk... Hoe meer ik dit boek opnieuw doorblader, hoe beter ik de CVP-staat, het Egmontpact, de Belgische buitenlandse politiek enz. kan situeren.
Dr. Mieke Van Haegendoren | |
VolkstheaterDe dames en heren critici, leden van het A.I.C.T. (Internationale Vereniging van Theatercritici), werden begin april 1979 n.a.v. hun zesde congres naar Wenen | |
[pagina 952]
| |
opgeroepen; centraal in de bijeenkomsten stond het aanlokkelijke thema: Volkstheater. Een serie sprekers (theaterhistoricus, theatertheoreticus, regisseur, acteur) zou uiteenzetten wat deze term momenteel allemaal inhoudt: het begrip, de heropleving, de institutie, de produktie, de sociologie, de ideologie, de scenische middelen, de taal, het publiek, de kritiek. De afgevaardigden-critici zouden daar elk hun eigen nationale toepassingsmodaliteiten aan toe kunnen voegen. Het geheel zou een prachtig panorama uitmaken van wat in de wereld van vandaag achter de slogan ‘volkstheater’ schuilgaat. Het viel andermaal heel anders uit. Eigenlijk heeft de definitie de zesdaagse gedomineerd. Wat is volkstheater? Theater door het volk of voor het volk? Nationaal theater of sociaal theater? Amusementstheater of bewustzijnstheater? Massaal theater of selectief theater? Populair theater of ‘volks’ theater? Geen van deze vragen is irrelevant; jammer genoeg lijkt ieder spreker zijn eigen versie tot de enige toelaatbare te willen promoveren. Een waarlijk Babels gesprek is voorlopig het matig-batige saldo. Uiteraard kan de historicus aanstippen dat er ooit zoiets als een gesloten gemeenschap bestaan heeft van waaruit het theater als vorm en als ideaal voortkwam en waarnaar het als bestemmeling ook terugkeerde. De antieke theaterkunst putte zijn artisticiteit uit de cultus en het spel uit het gemeenschappelijke ritueel; en zelfs de Elisabethanen vormden toch nog een voldoende coherente levensgroep om een toeschouwersstructuur op te bouwen waarin het volk zich vertegenwoordigd kon achten en waarnaar het theater zich vrij en open opstelde. Deze tijden zijn voorbij, ze keren ook niet weer; in Zuid-Nederland hebben we Herman Teirlinck als laatste zonderling gekend, die fundamenteel zijn activiteit verantwoordde vanuit dit wat ranse heimwee naar de gemeenschapsgeest van de middeleeuwen. Tegelijk houden de Oostbloklanden, de D.D.R. vooraan, hardnekkig vol dat hun theaterbestel de eigentijds-adequate realisering is van deze oude toestand, thans gemodificeerd door de huidige maatschappelijke inzichten. Het volkstheater is er, naar hun zeggen, in Hegelse geest opgegaan in de actuele theaterstructuur, als cultus van de democratische levensvormen, als continuïteit van de artistieke erfenis. Daar hoeft het volkstheater niet langer het slavenpak van de subcultuur over te gooien als averechtse promotie. Een aantal landen zweren bij wat je toch enkel folkloristische tinten kan noemen, delven diep in hun agrarisch-ruraal verleden en komen dan altijd weer toch met wat flarden van oogstfeesten opdagen, die door nieuwerwetse adaptators ingeschakeld worden in het revolutionaire retrofestijn dat bij tijd en wijlen als laatste snufje van actueel bewustzijn wordt aangediend. Andere analisten wijzen vermanend naar wat in de Westerse landen de doorsnee-ontspanning heet: musical, operette, vaudeville-tv, de cultus van het conventionele, de triomf van het spanningsloze. De farce als meest wezenlijke bijdrage tot het opvijzelen van het arbeidsproces. Waar bovendien de sociale lagen elkaar ontmoeten, zoals in de schlager- en hitparade of de film-consumptie. Brengt dit slag succes populariteit? Moet het theater volks zijn of moet het dat worden? Kan het werken vanuit een herkenbare code die in sociale lagen thuishoort, of moet het een code uitwerken waar het volk aansluiting bij vindt? Moet het theater zich overigens niet ook zelf in bescherming nemen tegen populariteit in de kitscherige sfeer? Is er zulke behoefte aan de edelfolklore die her en der wordt vertoond? Is de deliterarisering, symptoom dat sedert anderhalf decennium in de theaterpraktijk niet te ontkennen valt, een diepere poging om op intuïtieve wijze bij andere ervaringsniveaus inspiratie te puren? Is de rage van de ver-beelding, het opofferen van de dramatische tekst aan het optische gebeuren, ook al niet een indicatie van deze schaamtegevoelens? Willen de | |
[pagina 953]
| |
theatermakers die naar de volkse conventie grijpen, zich niet veeleer een schoon geweten verdienen? Verraadt datgene wat voor progressief volkstheater doorgaat, niet vaak dat men gemakkelijke lippendienst verkiest boven verdere ontwikkeling? Dat deze en andere oprispingen m.b.t. het centrale thema te horen waren, is op zich verheugend en bevrijdend. De problematiek is niet opzij geschoven voor een goedkope kreet. Maar uiteraard dan ook zonder gemeenschappelijk resultaat; de ideologische vooroordelen wegen te zwaar door om deze inkleuring van de gesprekspartners in een vlugge debatronde op te heffen. Niet te negeren valt dat diverse kenmerken werkelijk universeel zijn aan te treffen: de primauteit van het spel, de type-structuur, de scherpgebekte taligheid, de sociale doelstelling, de actualiteit als mentaal klimaat. Mét de opvallende intentie de hand uit te steken naar de verschoppelingen in de wereld; natuurlijk eerst om politieke motieven maar in dezelfde beweging tevens omdat daar een oud-nieuw (nieuw in de samenstelling, oud in de reactiepatronen) publiek klaar zit dat in het samengaan van repertoire, produktie en interpretatie geamuseerd-beleerd een houding verwerft tegenover de tijd en de wereld. Wat me vaak bij deze op zich gezonde intenties hindert, is het paternalisme. Vele bewuste theatermakers weten haarfijn wat het ‘volk’ van hen verlangt en verwacht. Reageert het volk toch anders, dan brengen de theatrale bonzen meteen een reactionair patroon in het spel. Terwijl het, dacht ik, mogelijk moet zijn enkele voorzichtige criteria naar voren te schuiven waaruit zich een, niet hét volkstheater kan opbouwen: een sociale basis, een esthetische categorie, een formele structuur, een artistiek proces. Massaliteit kan niet voorop staan, creativiteit (langs beide kanten van het voetlicht) primeert. De theatermakers als katalysators, die niets opleggen maar voortdurend voorleggen, die geen gaargekookte literatuur (om het even of van klassiek-belletristisch dan van populistisch-activerend gehalte) opdringen maar de spontaan-collectieve creatie prikkelen. Geen bevestigen van culturele receptiemechanismen, maar het construeren van vrije expressie als momenten in de mondigheid van de huidige mensheid. Vormen van theatraliteit die alle aandacht verdienen, ook en vooral vanwege de theaterkritiek, die nu al te ontoelaatbaar-exclusief de geijkte produktievormen van het institutionele theater zorgelijk volgt. Volkstheater vandaag kan niet achteromzien. Bedaagde vormen overnemen kan niet zonder meer. Hun bruikbaarheid moet getoetst worden aan hedendaagse normen. Bij aandachtig onderzoek merk je altijd dat volkse vormen van weleer bij mythische patronen uit andere bewustzijnsomstandigheden aanknopen; je kunt die niet zomaar overnemen. Immobiliteit spreekt het huidige ontwikkelingstempo van het theater tegen. Ook het volkstheater van morgen zal een mobiliserende kracht voor moeten stellen. De middelen om dit tot uitdrukking te brengen, zijn sporadisch aanwezig; er is echter nauwelijks aanleiding om vol te houden dat het volkstheater alleen al daardoor een regelrecht zelfstandig, onderscheidbaar theatergenre is geworden. Het herijken van waarden als permanent proces geldt uiteraard ook voor deze menselijke activiteit. | |
Acteurs en criticiAl dan niet tevreden zijn de critici doorgereisd naar Novi Sad (Joegoslavië), waar het 4e Internationale Symposium van theatercritici plaats vond. Thema: de acteur. In alle denkbare facetten: de spelkunst, de relatie tot de maatschappij, de beroepsopleiding, de relatie tot de scenische ruimte, de theaterkritiek. Met een stel sprekers dat tot de vooraanstaande deskundigen van vele landen behoorde, sommigen in plichtbeurt, de meesten toch met zorgvuldig voorbereide suggesties. | |
[pagina 954]
| |
Bepaald verheffend was het initiatief alle referaten één jaar vooraf op te vragen en ze een maand vóór het symposium alle deelnemers toe te zenden; zo was te verwachten dat niet aandachtig naar dorre lezingen zou worden geluisterd, maar dat er een levendig debat zou ontstaan vanuit de voorkennis. Dat is niet helemaal waar geworden. Want vele deelnemers zien een symposium toch nog steeds als een eminent podium waarop ze hun ego kunnen etaleren. Dan wordt er een favoriete idee om en om gewenteld waar de luistergemeente niet veel reactie op aanbrengen kan, omdat ze met het thema toch niet zo vertrouwd zijn. Bovendien blijkt het oude dilemma van de scheiding tussen theoretici en practici niet uit de wereld te zijn. De definitieve bundel referaten zal eerlang gepubliceerd worden (in beide Unesco-talen plus de lokale taal) en de geïnteresseerde vakman kan dan zelf uitmaken dat er wel degelijk op niveau én terzake werd gepraat. Des te pijnlijker heeft me de totale afwezigheid van de acteurs zelf getroffen. Ofschoon ze in groot aantal en uit alle windstreken geïnviteerd waren, had alleen de Roodchinese delegatie een actrice meegebracht; verder is geen enkel acteur op deze uitdaging ingegaan. Termijnproblemen werden ingeroepen, professionele agenda, communicatievrees. Het mag gedeeltelijk waar en echt zijn, maar deze motieven verdrijven de pijn nauwelijks. Desinteresse voor eigen kennis, angst voor demystificatie, behoefte aan idolatrie, deze akelige tendensen leven nog steeds. In een poging om de (niet helemaal onverwachte) non-reacties alsnog op te vangen, had de symposiumleiding aan een hele reeks internationale grootheden van het acteervak een vragenlijst toegezonden. Daarop kwam slechts een tiental antwoorden. Als een rode draad daar doorheen loopt de klacht dat de acteur vandaag niet meer in het zonnetje staat en dat de regisseur (onterecht naar hun mening) alle glamour opvangt of wegneemt. Daar knelt toch blijkbaar de schoen. Slechts in schijn zijn vele acteurs van vandaag ook moderne vaklui. Het theater heeft, in zijn unieke procesvorm van de voorstelling, een duidelijke toespitsing naar een gestructureerde bestaansvorm als kenmerk gekregen; de individuele los-zand-prestaties van de acteurs worden niet langer geïsoleerd als determinerende momenten beoordeeld, maar enkel nog geïntegreerd in de totale vormelijkheid. Dat zint vele acteurs niet. Hun wezenseigen dienstbaarheid, hun functionalisme binnen de voorstelling wijzen ze af; het is zeer de vraag of zij dan toch ‘professioneel’ geacht kunnen worden. Ik moet toegeven dat vele theatercritici (mogen ze dan gehaat zijn door het theatergilde, zij zijn nog steeds de herauten van het vedettisme) nog steeds dapper doorgaan met verbijzondering van elementen die buiten de structurele samenhang vallen. Wil een modern theater van binnenuit en naar het publiek toe haalbaar worden, dan zal er ook een totaal ander slag theatervakkritiek moeten ontstaan. Niet meer de soirist die het niet laten kan zijn eigen nostalgie naar de metamorfose in zure of zoete zinnen om te zetten, maar de ongeduldige analysator die achter de schijn het zijn vandaan haalt en het theater weet te duiden als een immanente eigenschap van de wereld als fenomeen. Theaterkritiek is (ook) een vak, vereist ook een opleiding, heeft recht op professionele institutionalisering. Te oordelen naar wat de theaterkritiek (en de recrutering) bij ons als taak toebedeeld wordt, zal het tijdperk van het volwassen oordeel nog wel een tijdje uitblijven.
C. Tindemans |
|