| |
| |
| |
Het Sji'isme in Iran
Pierre Rondot
Tot aan de gebeurtenissen in het jongste verleden, die het Sji'isme in Iran eensklaps voor het voetlicht brachten en het een zeker revolutionair prestige verleenden, droeg men in het Westen nauwelijks enige kennis van dit verschijnsel binnen de Islam. Weliswaar werd het meer dan een eeuw geleden beschreven door Gobineau, die in de gelukkige omstandigheden verkeerde het van nabij te kunnen bestuderen en het in de problematiek van zijn tijd te kunnen plaatsen, maar Gobineau ziet men tegenwoordig - op twijfelachtige gronden overigens - alleen nog als de vader van de rassen-mythe en zijn boeken over zijn reizen door Azië en over de godsdiensten en het wijsgerig denken in Midden-Azië worden niet meer gelezen. Zelfs onder de zeer ontwikkelde Europeanen hebben maar weinigen - hoogstens een paar specialisten in de Oosterse mystiek en een paar liefhebbers van de elegante miniaturen en de libertijnse kwatrijnen, die het heeft opgeleverd - belangstelling voor het Sji'isme. Zulks terwijl toch in dit Sji'isme Iran een nationale, culturele en zelfs dogmatische eigenheid bezit, die overigens niet alleen door die aparte tak van de Islam wordt gevoed, maar ook door het behoud van vóór-islamitische elementen. Het bevat een mystiek, die soms tot in de onderste lagen van de bevolking het dagelijkse leven beïnvloedt en die sterk genoeg is om zich af te zetten tegen verbodsbepalingen, die altijd karakteristiek waren voor de moraal of de conventies van de Islam; verbodsbepalingen bijvoorbeeld tegen het gebruik van alcoholische dranken of tegen het afbeelden van de menselijke figuur.
| |
De politieke stellingname van het Sji'isme in Iran
Het Sji'isme in Iran vertoont dus reeds vanouds tekenen zo niet van liberalisme, dan toch van een soort non-conformisme binnen de Islam. Doch die mogelijke uitgangspunten voor een evolutie, zo niet voor een revolutie zitten verpakt in een uiterst traditioneel, van het verleden doortrokken geheel. Daardoor was het mogelijk, dat het eerste optreden van het Sji'isme in het verzet tegen Sjah Mohammed Rezah een reactionaire indruk maakte. Religieuze leiders van het tweede garnituur zetten de boeren in de provincie Fars op tegen de agrarische hervorming, die be- | |
| |
doeld was om hun grond in eigendom te doen verwerven. De leiders hielden hun voor dat zij geen geldig gebed konden storten op een stuk land dat zij in handen hadden gekregen door een daad van een overheid die in strijd was met de beginselen van het islamitische recht op grondbezit. Zo begon reeds in 1960 het conflict te broeien tussen enerzijds de technocratie van de Staat, die zeer zelfverzekerd optrad uit de overtuiging de enige te zijn die over de vooruitgang kon oordelen - en anderzijds de islamitische hiërarchie, die zichzelf beschouwde als opperste rechter, geroepen tot toetsing van menselijke voorschriften aan de goddelijke wet. Dat eerste begin echter plaatste het religieuze Sji'isme in een zeer onfortuinlijke positie. Het leek vijandig te staan tegenover iedere vooruitgang in de landbouw, tegenover iedere vorm van sociale rechtvaardigheid, tegenover de emancipatie van de vrouw en tegenover verbetering van het volksonderwijs. De machthebbers in de Staat profiteerden van die situatie. Zij bestreden met succes deze vorm van verzet, die misschien wat achterlijk landvolk aansprak, maar de verlichte en ontwikkelde burger nauwelijks raakte. Eigenlijk was dit alles het gevolg van de omstandigheden dat de Sji'itische hiërarchie niet was voorbereid op de versnelde evolutie die het land vanuit de Middeleeuwen pardoes in de eeuw van de techniek plonsde. Haar conservatieve argumenten en
defensieve kreten verschaften haar gelovigen nauwelijks enig licht op deze ontwikkeling. De invloed van de religieuze leiders van het Sji'isme scheen dus te tanen. Slechts weinigen onder hen brachten begrip op voor het verzet van een aantal jonge mensen uit streng-gelovige families en voor de wrede, decimerende vervolging, waar deze jonge mensen aan waren blootgesteld. De meesten van deze leiders achtten het juiste moment voor het verzet nog niet aangebroken en, het geduld tot een deugd uitroepend, bepaalden zij zich tot afwachten. Enkelen gaven de voorkeur aan de ballingschap; zo ook de ayatollah Khomeini, die naar het naburige Irak uitweek, waar het Sji'isme ook zijn belijders had. Na enkele jaren echter veranderde het beeld. Over bepaalde aspecten van de hervormingen die de Staat invoerde, rezen twijfels. De excessen van de modernisering riepen verwarring op en verontwaardiging. Tegenover de duidelijk waarneembare wantoestanden in de consumptiemaatschappij, tegenover de algemene jacht op materieel voordeel, tegenover de baantjesjagerij en de fraude kon het Sji'isme zich opwerpen als de verdediger van een geestelijke, morele en sociale orde, die de grote meerderheid van het volk aansprak en waardering oogstte bij tal van Iranezen, hoe gering ook hun ijver om hun godsdienstige beginselen persoonlijk in praktijk te brengen.
Het verzet van het Sji'isme echter tegen het misbruik van de staatsmacht betekende nog niet dat het nu gemene zaak ging maken met alle krachten die zich vijandig tegen het regime opstelden. De Sji'itische oppositie ontwikkelde zich vooreerst in stilte onder de intellectuelen, de gezeten burgerij, de markthandelaren - de Bazaar ligt nu eenmaal nooit ver van de Moskee - en de meer moderne zakenlieden. Deze zwijgende oppositie
| |
| |
stond echter ver van de eisen der vooruitstrevenden, ver van de felheid waarmee dezen hun strijd streden. En de weerklank die hun terroristische activiteiten opriep, ontmoedigde haar om zich uit te spreken.
Zo ontstond de paradoxale situatie dat de Shah met het vernietigen van de gewapende en gewelddadige oppositie van uiterst links als het ware het terrein schoonveegde voor de sociale en geestelijke kracht van het Sji'isme en aldus de zekerheid schiep dat, wanneer dit Sji'isme ooit aan de macht zou komen, het bepaald geen marxistische revolutie zou bevorderen.
| |
Het Sji'isme, een tak van de islam
Mag men het Sji'isme een sekte noemen? Letterlijk betekent ‘Sjiah’ zoveel als ‘afsplitsing’ en het woord doelt daarbij op Ali, de vierde der Kaliefen. Maar die Ali was een schoonzoon van de Profeet en zijn afstammelingen, die nog steeds aan de leiding staan van het Sji'isme, zijn bloedverwanten van Mohammed en ontlenen aan die bloedverwantschap in rechte lijn hun waardigheid en hun roeping. Het Sji'isme lijkt dus meer op een tak aan de boom van de Islam dan iets dat zich van de Islam heeft afgescheiden. Een tak overigens met een grote verscheidenheid aan twijgen die ervan uitgaan. Met die twijgen echter, de bijzonderheden van de verschillende stromingen binnen het Sji'isme, willen wij ons nu niet bezig houden. Wij bepalen ons tot de hoofdstroming.
Dan moet allereerst worden opgemerkt, dat de aanduiding ‘Iraans Sji'isme’, die men gemakshalve wel gebruikt, eigenlijk niet helemaal correct is. Ongetwijfeld: in de hoofdmoot van het Sji'isme is de grote meerderheid van de bevolking van Iran opgenomen. Uitzondering daarop vormen alleen de Koerden, die bijna allen Sunnieten zijn. Maar het Sji'isme heeft ook in andere landen, in Irak, Libanon en India met name, aanhangers, zij het dat het daar slechts één component vormt in het grote mozaïek van religieuze belijdenissen. Bovendien neemt het feit dat Iran het Sji'isme heeft geadopteerd en in de loop van de eeuwen aanzienlijk heeft verrijkt, niet weg dat het van puur Arabische oorsprong is.
Tegenover het Sji'isme staat het hedendaagse Sunnisme in geen enkel opzicht vijandig. In de ogen van de Sunnitische Muselmannen, die over de wereld verreweg in de meerderheid zijn, vertegenwoordigt het Sji'isme niets meer dan een soort particularisme van een dissidente groep, dat zich minder onderscheidt door een afwijking in de leer - een intellectuele keus dus - dan door een excessieve inzet van de hele persoon. Bij de Sji'ieten immers worden gevoel, emoties, hartstochten vaak tot het uiterste opgedreven, anders dan bij de Sunnieten, die dergelijke excessen in hun normale soberheid niet zouden toestaan.
De Sji'ieten zelf echter wijzen een dergelijke voorstelling van zaken van de hand. Zij beschouwen hun geloof, hun religieuze gevoeligheid veeleer als een vorm van verdieping of verinnerlijking. Begrijpelijk, omdat zij in het
| |
| |
verleden werden gedwongen hun geloof te verbergen en daardoor inderdaad hun toevlucht moesten nemen tot een geestelijk leven van inkeer, waaruit alleen af en toe een zichtbare vervoering naar buiten sloeg. Want hoezeer ook het Sji'isme inderdaad in het verborgene bloeit, af en toe demonstreert het zich in het openbaar en dan met heftige intensiteit.
Vergelijkingen echter tussen het Sji'isme en het Sunnisme kunnen weliswaar in analytische zin verhelderend werken, maar kunnen ook gemakkelijk te ver gaan. Aan de oorsprong van het Sji'isme ligt nu eenmaal geen enkel theologisch conflict ten grondslag. Die oorsprong ligt in een twist over de keuze van een leider voor de religieuze gemeenschap. Verschillen in denkrichting hebben zich pas later geopenbaard. Het zou dan ook overdreven zijn het Sji'isme een ketterij te noemen in de christelijke zin van het woord en evenmin past het woord ‘schisma’ erop. De Islam immers is niet georganiseerd als een kerk; hij bezit geen instituut, vergelijkbaar met een concilie, dat bevoegd is dogma's te formuleren; hij bezit ook geen centraal gezagsorgaan, dat een soort pauselijk leergezag kan uitoefenen.
De eerbied voor de Profeet, waar de Sji'ieten zo sterk aan hechten en die zij laten afstralen op zijn afstammelingen, leeft ook buiten het Sji'isme in de hele Islam en behalve bij een puriteinse groep als de Wahabieten leidt die eerbied tot een soort cultus, niet alleen om de persoon van Mohammed, maar ook om zijn hele nageslacht. De imams, vanouds de geestelijke leiders van de Sji'ieten, behoren tot dat nageslacht en hebben daarom ook recht op de eerbied van de Sunnieten. En zij krijgen die ook.
| |
Ali en de Sji'itische feestkalender
Wil men het Sji'isme begrijpen, dan moet men beginnen met een blik terug te slaan op zijn geschiedenis. De grote episoden in deze geschiedenis, die steeds weer met veel vuur worden opgehaald, bakenen in feite het dagelijkse leven van de Iranezen af. In perioden van onrust geven zij het ritme aan van zijn ontstuimige uitbarstingen. Het zijn de eerste eeuwen van het Sji'isme die het duidelijkst inzicht verschaffen in het eigene van zijn organisatie: meer ‘klerikaal’ dan welke andere sector van de Islam ook. Wezenlijk voor het Sji'isme is het ‘imamaat’, de leiding van Ali en van diegenen onder zijn afstammelingen die daartoe zijn gekozen door de gelovigen. Het hoofd van de Sji'itische gemeenschap moet letterlijk uit het bloed van de Profeet zijn. Dat onderscheidt de Sji'iten van de Sunnieten, die hun kaliefen kiezen als plaatsvervangers van de Profeet, bij voorkeur uit de leden van diens stam, de Coreisjieten.
De geschiedenis van het Sji'isme begint dus na de dood van de Profeet, toen diens opvolger moest worden aangewezen. Volgens de Sunnieten had Mohammed geen enkele beschikking getroffen voor zijn opvolging als hoofd van de gemeenschap, maar op zijn sterfbed had hij als voorganger in het gebed aangewezen zijn schoonzoon Aboe Bakr, en in 632 na Chr.
| |
| |
kozen zijn naaste medewerkers deze Aboe Bakr tot zijn opvolger. Volgens de Sji'ieten echter was Ali degene geweest die door Mohammed zelf als zijn opvolger werd aangewezen, maar met behulp van intriges en door gebruik van geweld werd hem de weg naar de opvolging afgesneden. Mohammed had op de 10e van de maand dhoulhidja in het Islamitische maandjaar zijn bedevaart naar Mekka beëindigd en op zijn terugreis naar Medina de 18e van die maand het meer van Khoum bereikt, waar hij bivakkeerde. Hij was ziek en voelde zijn einde naderen. Toen verleende hij aan zijn neef en schoonzoon, Ali, een van zijn volgelingen uit het eerste uur, ‘een jurisdictie, gelijk aan de zijne’. Voor de ogen van alle aanwezigen omwond hij ten teken van die overdracht het hoofd van Ali met een tulband. Dit feit wordt herdacht in het Ghadir-feest, dat laatstelijk op 19 november 1978 viel.
Ali echter, die toen nog te jong was en geen ervaring had met politieke manipulaties, kon zich niet waar maken in zijn roeping. Hij toonde onder die omstandigheden een zekere besluiteloosheid, die later van hem af zou vallen en hij kon zijn aanhangers nog niet de leiding geven die zij nodig hadden. Achtereenvolgens drongen Aboe Bakr, Omar en Othman hem opzij. Deze laatste, die de definitieve tekst van de Koran liet vaststellen, verdonkeremaande daarin volgens de Sji'ieten die passages die betrekking hadden op de afstammelingen van de Profeet, passages waarop Ali zich zou kunnen beroepen.
Nadat Othman in 656 was vermoord, werd Ali toch tenslotte in Mekka tot kalief gekozen, doch niet met algemene stemmen en de nieuw-gekozen kalief moest spoorslags optrekken naar Mesopotamië, waar twee rivalen, gesteund door Aïcha, de weduwe van de Profeet, zijn leiderschap betwistten. Hij versloeg hen en beiden sneuvelden op het slagveld. Vervolgens moest Ali zich naar Syrië begeven, waar de ommeyadische gouverneur Moawiya eveneens zijn gezag aanvocht. Hier wachtte hem een lange reeks gevechten, telkens door onderhandelingen onderbroken. Toen Moawiya op het punt stond te verliezen, staken zijn mannen bladen van de Koran aan hun lansen; de aanhangers van Ali werden ontmoedigd en overreedden Ali tot het aanvaarden van arbitrage. Volgens de overlevering der Sji'ieten werd Ali's afgezant daarbij in zijn argeloosheid door list om de tuin geleid. Hij had voorgesteld dat Ali en Moawiya beiden hun aanspraken zouden laten vallen en dus daarna een eerlijke verkiezing zou plaatsvinden. Overeenkomstig dit voorstel liet hij van zijn kant Ali's aanspraken vallen, maar toen weigerde de afgezant van Moawiya hetzelfde te doen en riep hij Moawiya uit tot hoofd van de hele mohammedaanse gemeenschap. Ali week uit naar Mesopotamië om daar de Kharedjieten te bestrijden; drie jaar later werd hij door een dezer vermoord.
‘Ali’, concludeert een der kenners van de Islam, Henri Massé, ‘liet zich door de onverzoenlijkheid van zijn tegenspeler en zijn eigen onhandigheid uitschakelen, maar het karakter van ridder zonder vrees of blaam en het
| |
| |
idealistisch temperament dat de traditie hem toeschrijft, alsmede zijn wanhopig vechten tegen tal van tegenslagen die hem achtervolgden, kroonden hem met het aureool van de martelaar. Men kan er zich niet over verbazen dat de Sji'ieten hem als een heilige vereren’.
Het graf van Ali bevindt zich in Nedjef, waar het 150 jaren lang aan de vergetelheid werd prijsgegeven, totdat een Sji'itsche sultan er een prachtige koepel overheen bouwde. Van dat ogenblik af behoort Nedjef tot de voornaamste heilige steden van de Sji'ieten in Irak. De gelovigen bezoeken in groten getale Ali's graftombe en die van de meest bekende Sji'itische imams, die zich in zijn nabijheid lieten begraven.
Duidelijk spreekt de verering van Ali in Iran uit de afbeeldingen die van hem in omloop zijn. Als hoge ambtenaren op hun bureau een portretlijstje hebben staan, moet men niet verwonderd zijn wanneer daar niet een portret in zit van hun vrouw of van hun kinderen, maar dat van de imam Ali. Gravures en kleurenplaten beelden Ali uit, vaak met Fatima, zijn vrouw, en zijn kinderen Hassan en Hussein en de stamvader, Mohammed zelf. Die afbeeldingen worden open en bloot in de stalletjes op straat en in de winkeltjes in de bazaar verkocht. Soms vindt men ze zelfs opgehangen binnen aan de muur van de moskee; iets, wat bij de Sunnieten eenvoudig onvoorstelbaar is. Duidelijk blijkt hieruit een heel andere mentaliteit bij de Sji'ieten.
| |
De marteldood van Hussein
Na de dood van Ali werd zijn oudste zoon, Hassan, tot tweede imam gekozen. Korte tijd later echter liet deze zich overhalen om zich weer gehoorzaam bij de Sunnieten te scharen. In zijn plaats trad nu zijn broer, Hussein, die het echter raadzaam achtte aanvankelijk even in Medina te blijven om van daaruit de kat uit de boom te kijken. Afgaande op een optimistisch bericht van een van zijn afgezanten, besloot hij tenslotte echter zich naar Koufa te begeven om zich aan het hoofd te stellen van zijn aanhangers, die in opstand waren gekomen. Op weg naar Koufa werd hij slechts door een klein groepje getrouwen vergezeld. Nog voordat hij de stad bereikte, was de opstand der zijnen echter reeds onderdrukt. Toen haastte hij zich naar Kerbelah, even ten noorden van Nedjef, waar hij een ruiterbende van de Sunnieten aanviel. Hij vocht dapper, maar moest zwichten voor de overmacht. Hij werd met al zijn metgezellen afgemaakt. Dit gebeurde op de tiende van de maand Mouharram in het jaar 61 van de Hedsjra - 10 oktober 680 - de dag waarop het feest van de Asjoera werd gevierd, dat van nu af aan voor de Sji'ieten zijn oorspronkelijke betekenis verloor en de dag werd waarop men de marteldood van de imams herdacht.
Asjoera was oorspronkelijk het feest van de tiende dag van de heilige maand in het maanjaar. Mogelijk geïnspireerd door de Joodse Kippoer, schreef de Profeet Mohammed op deze dag een vasten van 24 uur voor.
| |
| |
Volgens de openbaringen van de Koran echter, waarvan Mohammed zich als beschermer opwierp, moest gedurende de hele maand Ramadan dagelijks worden gevast. De Asjoera kon zich daarnaast alleen nog maar handhaven als een facultatieve vastendag, die alleen door enkele zeer vrome lieden in acht werd genomen. Allerlei andere zaken werden naar die Asjoera verschoven. Op sommige plaatsen kiest men deze dag uit voor het offeren van de rituele ‘tienden’. Elders herdenkt men op die dag de doden en weer elders worden er kinderfeesten op georganiseerd. Het volksgeloof ziet in vele streken van de Islam Asjoera als de dag waarop God Adam en Eva schiep en de dag waarop Noach de ark verliet en de voet weer op vaste grond zette. Voor de Sji'ieten echter werden al deze duidingen verdrongen door de herinnering aan het drama van Kerbelah. Het werd een subliem offerfeest ter ere van de jonge, vlekkeloze en heldhaftige imam en zijn getrouwen.
Het is vooral in Irak en in het bijzonder in Kerbelah en in de wijk Kadhimein van Bagdad, dat zich dit Sji'itische Asjoera-feest het meest uitbundig en in volle felheid demonstreerde, totdat de overheid er recentelijk paal en perk aan stelde. Negen dagen van gebed en van tranen voerden de pelgrims langzaamaan naar een soort extase. Vanaf de vroege morgen van de tiende Mouharram wond zich dan een lange stoet van gelovigen door de straten van de stad, hymnen zingend, zwaaiend met zwarte vaandels, waarop in gouddraad teksten uit de Koran waren geborduurd, zich met kettingen of andere stukken metaal in het gezicht en op de borst slaande en soms hun lichaam met messen verwondend, zodat hun witte kleren snel met bloed werden bevlekt. Midden in die stoet liep dan een wit paard, dat het paard van Hussein moest verbeelden. De flanken en de toom waren met bloed besmeurd en in het zadel staken pijlen, die de herinnering moesten oproepen aan de pijlen die zijn berijder troffen. Ook werden replica's meegevoerd van Husseins schrijn en van zijn wapens. Groepen beeldden dramatisch in de trant van de Middeleeuwse Passies in het Christendom uit hoe de imam afscheid nam van de zijnen met de geesten van Ali, Mohammed en enkele andere profeten op de achtergrond, oproepend tot de strijd; dat alles onderbroken door rouwzangen en jammerkreten. Op met zwart beklede wagens werd de dood van Hussein en zijn gezellen zelf uitgebeeld in uiterst realistische vorm: als een slagveld vol met afgeslagen hoofden, die in feite de hoofden waren van figuranten, die tot hun hals in het zand staken en soms tot de dood bezweken onder de langdurig op hen drukkende last. Op andere wagens stonden mannen, naakt tot hun middel, elkaar te geselen tot zij uitgeput neervielen in hun bloed.
Tegen het einde van de veertigdaagse rouw, die in de hele Islam tot de traditie behoort, beeldt men in Kerbelah de terugkeer uit van het hoofd van Hussein. Deze macabere trofee, die indertijd door de commandant van het huzaren-detachement dat de imam doodde, naar Damascus werd gebracht in een zak, die aan het zadel van zijn paard hing, verrichtte,
| |
| |
volgens Sji'itische overlevering onderweg het ene wonder na het andere, zulks tot verbijstering van de beulen, die Husseins gedachtenis op deze manier hadden willen vernederen. De kalief, Yazid, zou volgens diezelfde overlevering de moord op Hussein hebben veroordeeld en diens hoofd aan zijn weduwe en zijn zoon hebben teruggegeven, die het vervolgens naar Kerbelah terugbrachten. De Sunnieten echter zijn ervan overtuigd, dat het hoofd van Mohammeds kleinzoon zich nog steeds in Damascus bevindt en vereren het daar.
Het drama van Kerbelah heeft diepe sporen getrokken in het Sji'isme, dat in zijn religieuze gevoeligheid, geëxalteerd door deze quasi-goddelijke offerdood, tot toppen van mystiek zowel als tot emotionele uitbarstingen van de volksmassa's geraakt. Dit alles is het Sunnisme volkomen vreemd.
(2de deel volgt)
|
|