Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 841]
| |
ForumK. Van Isackers ‘Mijn land in de kering’Ga naar voetnoot(*)Erudieten die ook literatoren zijn vindt men bijna niet, of liever: men vindt ze bijna niet meer - want bij de oorsprong gingen geschiedschrijving en bellettrie samen en was Kleio zelfs één van de muzen van de kunst. K. van Isacker behoort tot de uitzonderlijke - zullen we zeggen uitstervende? - species van de geleerde geschiedvorsers die ook voortreffelijk, artistiek proza schrijven. Zijn boek is een kunstwerk, waarvan het taalkundige en stylistische meesterschap de lezer boeit en betovertGa naar voetnoot1. Geleerden die alles over een onderwerp weten, met alle bronnen vertrouwd zijn en heel de literatuur hebben doorgenomen, en desondanks nog aanvoelen wat echt boeiend en belangrijk is en nooit de draad van Ariadne in de onmetelijke doolhof van feiten en datums kwijtraken, die geleerden zijn zeldzaam. Toch behoort onze auteur ook tot dat uitzonderlijke ras van erudieten die de misleidende, maar voor de lezer zo bekoorlijke indruk wekken dat de redactie van hun boeken een moeiteloos proces was, waarvoor niet meer inspanning nodig was dan voor een boottochtje op de zomerse Leie! En toch (er is nu eenmaal weinig inspiratie te verhopen zonder heel wat perspiratie) het voetnotenapparaat rukt het masker af en toont dat hier een auteur spreekt die zijn huiswerk heeft gemaakt, die gezwoegd heeft om zich te informeren en te documenteren op een verbijsterende verscheidenheid van terreinen, zowel statistieken van industriële produktie, of van het aantal abonnees op de kranten, als de bellettrie, de volkskunde en oude postkaarten. De ‘bronnenlijst’ die op drie kolommen 12 blz. vult getuigt hiervan, terwijl de lezer zich ook vlug rekenschap geeft dat al dat materiaal wel degelijk in het boek is verwerkt en geen losstaande bibliografische appendix, laat staan geleerddoenerij is. Men heeft gezegd dat drie elementen nodig zijn voor goede geschiedschrijving: feiten, de gave om feiten te exposeren en een standpunt. Dat de eerste twee condities o.i. in het hier besproken werk vervuld zijn, hebben we reeds duidelijk gemaakt. Over de derde moet de lezer zich evenmin zorgen maken: de auteur heeft een standpunt en doet geen moeite om het te verhullen. Zijn boek is een kunstwerk in het teken van het heimwee naar de pre-industriële samenleving of, zoals men het ook zou kunnen formuleren, het verheerlijkt het agrarische België van voor 1830 (want dat schijnt wel de fatale datum te zijn geweest) door een spiegel op te houden van het lelijke België dat daarna is ontstaan en dat, met een ijver een betere zaak waardig, natuur en natuurlijke schoonheid aan verloedering heeft prijsgegeven. Het voordeel van schrijvers openhartigheid is dat de lezer zich totaal vrij gevoelt het waardeoordeel van de auteur niet te volgen en toch enorm veel uit zijn boek kan leren en het met gretigheid lezen. Vele lezers zullen de industrialisatie en de materiële verbetering die ze meebracht positief beoordelen en vinden dat de prijs die men er in de 19e eeuw voor heeft betaald zeer hoog, | |
[pagina 842]
| |
maar niet te hoog was. Dit zal een subjectieve benadering blijven en we zien niet welk objectief criterium er is om uit te maken wie er het best aan toe was of is, of wie het gelukkigst. Was het de ongeletterde overgrootvader die zich in een - wellicht mooi en harmonisch in de natuur verglijdend - Kempisch hoevetje mede aan zijn koeien verwarmde, zijn eenvoudig eten op hetzelfde haardvuur en in dezelfde ketel bereidde als het voeder van zijn vee en zijn avonden doorbracht met naar heksenverhaaltjes te luisteren? Of is het zijn achterkleinzoon die in een grootstad op de zeventiende verdieping woont en, na zijn dagtaak ‘op een bureau’, een voetbalmatch in Rio de Janeiro volgt op zijn TV (in zwart-wit of wellicht in kleuren)? Geen woord hebben we in Van Isackers boek vaker ontmoet dan ‘geluk’, doch zonder de minste poging tot definitie van dit zeer gezochte maar wellicht ondefinieerbare goed! Er is voorde industrialisatie in de wereld een zware prijs betaald, men denke aan de massale ontworteling en hongersnood op het platteland in de tijd van Stalin, of aan het troosteloos en ontworteld bestaan van zovele Vlaamse sukkels in de mijnen van Wallonië of de textielfabrieken en de bietenoogst van Noord-Frankrijk. De prijs was hoog - inclusief een 19e eeuwse soort apartheid: de pendelende werklieden, die ‘halve wilden’ werden in aparte wagens en weldra in speciale treinen ondergebracht - maar de huidige graad van materiële en intellectuele ontwikkeling is ook hoog en zeker meer algemeen verspreid dan ooit te vorenGa naar voetnoot2. Hoe hoog mocht de prijs - in termen van menselijke inspanningen en natuurschending - die men daarvoor betaalde wel zijn? Ook al is op die speculatieve vraag geen objectief antwoord te geven, toch verdient ze gesteld te worden. Hoe men persoonlijk ook geneigd is ze te beantwoorden, het is goed dat ze door Van Isacker zo prangend is gesteld, al was het maar om ons te verlossen van het beate en in de 19e eeuw zeer verspreide geloof dat alle verandering ‘vooruitgang’ en dus verbetering betekent. De auteur stelt zijn vraag in prangende, zelfs schrijnende vorm en het feit dat hij zich van alle exclamatie of declamatie onthoudt, maar de sociale - of liever onsociale - feiten en toestanden voor zichzelf laat spreken, maakt zijn verhaal des te aangrijpender. Treffend is ook de contrastwerking, want de auteur beweegt zich vlug en vlot doorheen zeer verschillende standen. Nu eens is hij op bezoek bij de Grand Orient en beschrijft de lofwaardige filantropie van de heren met hoge hoeden, dan weer is hij thuis bij de 3500 vellenbewerkers van Lokeren, Zele en Eeklo en beschrijft hun rauw bestaan, dat niet zo veel verschilde van dat van de dieren wier huiden ze bewerkten (tenzij dan door de consumptie van alcohol: ‘België telde in 1907 één herberg per 35 inwoners, in de arbeiderswijken van de industriële centra zelfs één per vijf of zes volwassenen’, bl. 195).Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 843]
| |
Kan het anders dan dat een zo rijk werk bij de lezer ook wel onbeantwoorde vragen doet rijzen? Waarom bijv. is de terminus a quo 1830? De industrialisatie was, vnl. in het Luikse en het Gentse, toch al vroeger begonnen. Was de Belgische opstand van 1830 in dat proces een belangrijke datum en zo ja waarom? M.a.w. zou het in de staat van Willem I anders en beter zijn gegaan - want dat een westeuropees land als het onze niet kon ontsnappen aan de algemene trend staat wel vast. Zouden bijv. een sterker staatsgezag en een grotere (o.m. overzeese) afzetmarkt een betere sociaal-economische toestand hebben gecreëerd dan het België van na 1830 heeft gekend? Onbeantwoorde vraag die wellicht in een slotbeschouwing aan het einde van dl. II aan bod zal komen. Zou de tragere industrialisatie van Vlaanderen in vergelijking met Wallonië te wijten zijn aan ‘de gehechtheid aan het agrarisch-ambachtelijk leven’, zoals de auteur meent op bl. 101, of eenvoudig liggen aan de aanwezigheid van steenkool en ijzererts in het zuiden van het land? De auteur heeft het verder (bl. 112) over de enorme emigratie, vooral uit Vlaanderen en vooral naar Frankrijk, en blameert ‘het falen van de burgermaatschappij’. Hierbij rijst de bedenking dat Frankrijk, waarheen zo velen emigreerden toch net zo goed een burgermaatschappij was als België, zodat de burgermaatschappij op zichzelf toch niet, of zeker niet alleen te blameren was: de eerste ‘authentieke grensarbeiders’ duiken op in 1830 (bl. 113), niemand zal echter beweren dat de burgermaatschappij dan ontstaan is, zodat de situatie eerder verband hield met de nieuwe staatsgrenzen dan met de maatschappelijke structuur. De auteur heeft het over de strijd tussen vrijzinnigen en gelovigen en schrijft ‘de bisschoppen zetten de eerste stap op deze weg’ (blz. 125). Dit kan zijn in de Belgische periode, maar onder Koning Willem I is het toch het staatsgezag geweest dat, door de Verlichting geïnspireerd, de strijd aanbond en we menen dat men het begin van het hele staatkerk-probleem vroeger moet zoeken dan in de strikt Belgische geschiedenis en minstens tot de Hollandse en beter nog tot de periode van Jozef II moet opklimmen. Maar met merkwaardige consistentie doet de auteur het hele boek door alsof voor 1830 niets is gebeurd en alsof België dan plots en in volle wapenrusting, als Pallas Athena uit het hoofd van Zeus, te voorschijn was gekomen. In elk geval behoort de beschrijving van het straatrumoer tegen vrijzinnigen tot de levendigste bladzijden van het boek, hoewel het ons bevreemdt in die context niets te vinden over de grote impact van Vaticanum I en vooral het onfeilbaarheidsdogma dat daar werd afgekondigd (bl. 127). Enige onduidelijkheid bestaat bij de behandeling van de landbouw op bl. 180: enerzijds horen we van de ‘bevolkingsgroei en de toenemende versnippering van de landbouwbedrijven’ en krijgt men de indruk dat er te veel werkkrachten waren, doch enkele paragrafen verder is er sprake van ‘het tekort aan werkkrachten in de landbouw’, zonder dat op die contradictie wordt ingegaan. Dat alles neemt niet weg dat dit een heerlijk boek is om te lezen en te herlezen en ook om naar de prachtige illustraties te kijken: die maken het boek niet alleen tot een kunstboek, maar hebben ook een reële documentaire waarde als tijdsdocumenten bij de meest uiteenlopende aspecten. Wie zich graag overgeeft aan een avond van mijmering over ‘de goede oude tijd’ kan hier ook het gewenste beeldmateriaal vinden en bijv. even stilstaan bij de mooie reproductie van M. Gelissens ‘Landelijk Schaarbeek’ en het schattige dorpskerkje bewonderen (daarbij het huidige Schaarbeek voor enkele gelukkige momenten vergetend)Ga naar voetnoot4.
R.C. van Caenegem | |
[pagina 844]
| |
Nederlandse theaterboekenNu Scenarium zijn derde aflevering beleeftGa naar voetnoot1, ziet het er naar uit dat dit jaarboek voor theaterwetenschap in Nederland een gewonnen zaak is. Bij de toch beperkt te achten contingenten lezers voor dit soort beschouwelijkheid n.a.v. het theater eertijds en vandaag, is redactioneel wellicht een breed spectrum van themata en belichtingswijzen te verkiezen boven een helder methodisch strijdplan; toch kan het pêle-mêle-gehalte ook ontmoedigend uitvallen en is de grote verscheidenheid in de tijd en in de onderwerpen eventueel ook een bedreiging voor een helder programma en een blijvende aandacht. Het verklaart wellicht waarom in dit derde nummer de bijdragen geconcentreerd zijn rond twee themakringen: toneelvernieuwing in Nederland tussen 1860 en 1900 en de analyse van de voorstelling. Tussen 1860 en 1900 raken de theaterconventies in Europa verstoord en aan deze wetmatigheid is ook Nederland niet ontsnapt. M. De Waal trekt als bewijs hiervoor de nog altijd raadselachtige figuur van Mina Kruseman (1839-1922) aan, een polemische vrouw die er in een persoonlijke kruistocht in geslaagd is, Multatuti's Vorstenschool op de planken te krijgen, en nog wel met zichzelf in de rol van Louisa. Dit opstel wil aantonen dat dit succes niet toevallig is ontstaan en dat M. Kruseman, voordien zelf al, met Betsy Perk in het voordrachtscircuit, bewijzen had geleverd een soort underacting-natuurlijkheid te bezitten waarvan men aanneemt dat ze veeleer in een latere periode van de acteerstijl thuishoort. M. De Waal breekt het verhaal wel in 1875 af en over wat haar verder overkwam vernemen we niets meer; wel nodigt de tekst uit om ook Mina's lotgevallen in België nader uit te schrijven. H.H.J. de Leeuwe buigt zich met liefde over een klein stukje van R. Faassen, De ledige wieg (1878), en toont aan dat een novelle (1864) en een tentoonstelling (1877) de aanleiding hebben gevormd. Het is keurig detailwerk, maar niet al te fundamenteel. Belangrijker is M.F. Elings bijdrage over de Franse theatervernieuwer A. Antoine, de stichter van het Théâtre Libre te Parijs (1887), die voor Nederland (en de rest van de wereld) de incarnatie werd van het gewaagde realisme. Toen hij in 1891 Nederland aandeed, viel het allemaal best mee. Ondertussen was ook Ibsen geïntroduceerd en diens Nora (in Nederland reeds in 1889) werd een affaire waaraan de ontwikkeling van het theater afleesbaar is. De conclusie is niet zonder reliëf: de strijd tussen realisme en symbolisme, zo typerend voor Parijs, is in Nederland niet gestreden.
Waarom deze vernieuwingstendensen niet aan Antoine opgehangen konden worden, maakt B. Albach onrechtstreeks duidelijk. Hij plaatst de Vondelherdenking van 1887 in het zonnetje, waarbij de criticus J.H. Rössing en L. Simons (van de latere Wereldbibliotheek) met enkele jongeren Joseph in Dotan opvoerden. De onconventionele voorstelling maakte grote indruk: de wijze van verzen zeggen, de behandeling van de reien, de sobere gebaren, de zorg voor het kostuum, de groepering van de figuren, de functie van de decorativiteit. Er volgde ook een editie van Gysbreght van Aemstel, met de bekende decorontworpen van Berlage. Verlaines voordrachttoernee in Nederland (november 1892) reveleerde een andere vorm van vers-zeggen. A. Jolles, een duidelijke sleutelfiguur in al deze jaren, bracht Maeghden op de scène, alles zonder enig contact met de beroepswereld. Hier sluit zich ook het tijdschrift van P.L. Tak, De Kroniek, bij aan, waarin | |
[pagina 845]
| |
ideeën over gemeenschapskunst geventileerd raakten. De precieze reconstructie van deze tijd is nog niet gebeurd, maar evident wordt hier materiaal aangeboden dat het filteren van de vele impulsen langzaam mogelijk maakt. B. Hunningher voegt zich langs een omweg bij deze discussie. Hij heeft het over het versdrama op het toneel, maakt duidelijk dat in de renaissance nog op natuurlijke wijze prosodische schrijfstijl en symbolische speelstijl verbonden waren, zowel voor de acteurs als voor de toeschouwers. Het (Franse) classicisme met zijn eis van de waarschijnlijkheid (i.p.v. de code-conventie) breekt deze traditie af; de grote stijl komt op waarin de individualiteit van de acteur, zijn behoefte om emotioneel telkens aparte kanten aan een rol zichtbaar te maken, alle voorrang krijgt. Voortaan is er een oppositie merkbaar in de acteurswereld tussen de gevoelsspeler en de verstandspeler en deze oppositie blijft tot vandaag gehandhaafd. Als de acteur echter een kunstenaar in eigen recht is, vrij in de keuze van zijn stijl en in de interpretatie van het stuk en zijn eigen rol, als de actie van de spelers het centrale attentieveld vormt, dan verbreekt hun privé-verbeelding de identiteit van het vers. Vers-waarde is gereduceerd tot zorg voor de uitspraak, terwijl het metrische bewustzijn verdwijnt omdat de retorische conventie is weggevallen. Het herstellen van deze functie lijkt onmogelijk. Onder de voorstellingsanalyse wordt in de theaterwetenschap verstaan het geheel van methodische mogelijkheden waarmee het proces van de interpretatie kan worden aangedurfd. Ikzelf tracht in deze aflevering van Scenarium enkele basisgegevens expliciet te maken waarmee deze methodiek principieel rekening dient te houden; zonder enige doctrine voor te leggen, vallen de accenten op de dramaturgische, de semiotische en de publieks-empirische voorwaarden. A. Van Kesteren rapporteert een grondige seminarie-oefening (Leiden) waarin de eigenschappen van semiotische informatieprocessen bij de receptie en verwerking van video-fragmenten onderzocht werden, volgens de categorieën van C.S. Peirce. De conclusie is voorlopig niet erg bemoedigend; de onderzochte recipiënten bezitten weinig intuïtieve eigenschappen om theater te beoordelen. Nodig wordt dan een bruikbare semiotiek van het drama, zodat de theaterwetenschap erin slaagt een voorstelling te benaderen volgens de menselijke criteria en stadia van het beschrijven, het interpreteren en het evalueren. F. Coppieters presenteert de ethogenische premisses bij het onderzoek naar het gedrag van de theaterpercipiënt. De ethogenische benadering (R. Harré) tekent gedragspatronen van participanten op en tracht ze te verklaren door de impliciet binnen de gedragsvormen gevolgde regels bloot te leggen. Dat gebeurt hoofdzakelijk door middel van ‘accounts’, d.w.z. verbale reconstructies van episodische ervaring, in een procesvorm van ‘nondirective probing technique’. Aansluitend geeft hij een rapport van zijn eigen onderzoeksresulaten en presenteert hij perspectieven waarin de mening opvalt dat diachronisch onderzoek nodig is om werkzame universele factoren te achterhalen. Het is moeilijk het belang van de voorstellingsanalyse te overschatten; waarschijnlijk zelfs moet ze de kern gaan uitmaken van alle theaterwetenschappelijke analyse. De weg is echter lang en moeizaam; dat dit jaarboek er principieel aandacht voor gevraagd heeft, tekent het bewustzijn en de behoefte bezig te zijn met aspecten van het theater die de toekomst anticiperen. | |
Eduard VerkadeHet debuut van E. Verkade in het Nederlandse beroepstheater (1904) kan je niet geslaagd noemen. Deze fabrikantenzoon uit Zaandam (1878-1961) was naar het buitenland gegaan om zich te bekwamen; hij had er wel zoveel knap en nieuw theater meegemaakt dat hij de oubollige stijl van Nederland niet enkel | |
[pagina 846]
| |
niet meer wist te waarderen, maar ook de techniek ervan niet meester raakte. Zonder traditie en zonder eigenlijke vakopleiding was hij een vreemdeling. Daarom ook wou hij alles anders maken; en uit deze obsessie is een belangrijk theaterleider gegroeid. Bepalend voor zijn identiteit is de ontmoeting geweest met de Britse vernieuwingsapostel Edward Gordon Craig, uiterst begaafd voor het abstract praten over en ontwerpen van theater, onbestaand in de toepassing en de praktijk. Craigs opvattingen, erg invloedrijk in de evolutie van het Europese theater, cirkelen rond de functie en de esthetica van het decor, niet langer een lokaliserende landschappelijke dimensie, maar een atmosferische evocatie van de kern van de dramatische handeling. Daar voelt Verkade intuïtief in mee. Uit de artistieke ervaring met zijn broer, Dom Willibord, kent hij de laaiende discussies over realisme en symbolisme, de beginselen van de nieuwe eenvoud en de intrinsieke interpretatie die de religieuze aspiratie benadert. Het is niet verrassend dat William Morris' ideeën op hem invloed hebben, die combinatie van ambachtelijkheid en evangelisme, die leidt tot schoonheid in het dagelijkse leven. Verkade zet een voorzichtige, maar gedreven praktijk in de voordrachtkunst (met niets minder dan Macbeth) op, waarin meteen zijn blijvende kenmerken al te onderscheiden vallen: niet-realistisch kader, coactiviteit van alle onderdelen, interpretatie gefundeerd en gericht op de kernidee. Als hij om deze geëerde prestatie naar het beroepstheater wordt uitgenodigd (nog wat bijgeschoold door o.m. W. Royaards in privé-onderricht), komt hij voor de beslissing te staan: zich inschakelen in het gezapige theater of de eigen drang volgen en van vooraf aan herbeginnen. Zijn zelfstandige visie haalt het; hij laat Amsterdam voor wat het is en trekt naar Berlijn, en naar Craig die daar bij Max Reinhardt werkt. Nu leert hij Craig intiemer kennen. Het scenografische panorama, waartoe Craig ook vandaag nog al te vaak gereduceerd wordt, blijkt stukken ruimer. Craig wil het theater onder de valse schijn vandaan halen, de theaterkunst opnieuw denken; hij situeert het wezen en de functie van dat nog te creëren theater in de kring van het magische, het sacrale, het arealistische. De eenheidsopvatting van de theatervoorstelling, waarin alle aspecten in een harmonisch centrum dienen op te gaan, vereist een theatermaker die al deze elementen beheerst en domineert; voor Craig kan alleen hijzelf dat zijn en ook als Verkade later dit concept hoofdzakelijk bij de regisseur plaatst, dan merk je continu toch hierin de invloed van Craig. Even lijkt Verkades hoofd volkomen in de war onder Craigs ongetwijfeld imponerende verhalen, maar de nuchterling uit Noord-Holland voorziet toch vrij vlug dat enig pragmatisch talent bij Craig afwezig is. En het sprookje gaat niet door. Wat daarna komt, is grotendeels bekend. Verkade slaat in de historische dagen van Laren (1907) methodisch zijn eigen werkrichting in, zit al vlug tot over het hoofd in de professionele problemen, trekt een nieuwsoortig repertoire aan en ontwikkelt met vrij veel amateurs die hij tot beroeps opleidt, een speelstijl die van zorgelijke toeschouwers en vooral critici de vernietigende kwalificatie ‘intellectualistisch’ meekrijgt. Maar hij zet door. Het is de gebruikelijke geschiedenis van net-niet-mislukken en stug-volhouden in een periode van non-subsidie. En tot op hoge leeftijd moet hij doorgaan, omdat je van zijn slag eigenzinnigheid nooit welstellend wordt. Het complete verhaal van denken, dromen en doen is, n.a.v. Verkades honderdste geboortedag, opgetekend door zijn weduwe, Dr. Eline F. Verkade-Cartier van DisselGa naar voetnoot2. Het is een beminnelijk boek dat meermaals wat ster- | |
[pagina 847]
| |
ker exacte informatie gebruiken kon maar, in voorbeeldige terughoudendheid, in hoofdtrekken een keurig overzicht geeft van wat Eduard Verkade allemaal heeft verricht. Het aait de hagiografie, wat weliswaar de weduwe siert maar de biografie kneust. Want wat heeft Verkade als theaterleider nu juist betekend? Over zijn ideeën wordt in te vage termen uitgeweid, over zijn produkties wordt geen beschrijvende objectivering verstrekt, over zijn toch gigantisch geachte invloed, zelfs schoolvorming van reeksen Nederlandse acteurs en regisseurs, vernemen we volstrekt niets. Shakespeare is veruit zijn lievelingsauteur geweest en telkens weer is hij met Hamlet opgetreden, iedere keer weer in andere benadering en uitwerking; hij heeft er zelfs twee boeken over gepubliceerd. Mw. Verkade vertikt het deze ideeënwereld zelfs maar aan te raken, terwijl vooropgezet mag worden dat daarin juist de essentie van Verkade dient gezocht. Bovendien blijft Eduard Verkade te geïsoleerd in de theatercontext staan. Er lopen hem wel geregeld wat concurrenten voor de voeten, maar de zorgzame weduwe ruimt postuum de boel netjes op. Nu maakt toch Verkades theatraliteit deel uit van een complexe tijd, waarin langs alle kanten (om enkel W. Royaards te noemen die wel verschillend maar bepaald niet onbelangrijk heeft gewerkt) en door vele lieden aan de theaterweg werd getimmerd. Harmonie en instemming vernemen we, afwijzing en controverse zijn weggegomd. Boven alle pogingen uit rijst het monument Verkade. Dat is en blijft hij m.i. terecht, maar de essentiële argumenten die dit historische reliëf, dat nog steeds in het Nederlandse theater nawerkt, staven en vastleggen, zijn in deze monografie afwezig. Dit aspect, dat we toch echt belangrijker moeten achten dan de vele conjunctuurrimpels in het vooral economisch-moeilijke levensverhaal, moet nu zo vlug mogelijk aangepakt. Mw. Verkades verdienste bestaat er dan in dat ze de biografische lijnen heeft gegroefd; de inspiratie, de aspiratie, de realisatie, de balans hebben we nog steeds te goed. | |
Vlaamse kroniekEn dan heeft A. Van Impe in 10 hoofdstukken gepoogd de historische krachtlijnen van het Vlaamse theater op te vangenGa naar voetnoot3. Het resultaat is echter troebel gebleven. Weifelend tussen dramatische geschiedenis en theatrale kroniek, stapelt hij elders verzamelde kennis, en doorgaans al wat daterend, onoordeelkundig op; enigszins boeiend wordt hij naar het einde toe, omdat hij aan deze recente tijd zelf mede structureel aanzicht heeft gegeven, ook al verneemt de lezer dat niet. De fundamentele fout van dit boek zit in de opvatting dat een opinie over een aantal dingen volstaat om een gefundeerd verhaal aaneen te breien; de bekende onverschilligheid in het Vlaamse land om de dingen tot op de grond na te gaan en kennis uit te breiden, neemt andermaal genoegen met oppervlakkige, methodisch oncontroleerbare gegevens. Vrijetijdsbesteding als historiografie. Ik dacht dat deze trend voorbij moest zijn. C. Tindemans | |
Godsdienstvrijheid in China?In de Romeinse hoofdhuizen van de missieorden heeft Pekings nieuwe houding ten aanzien van de godsdienst heelwat interesse gewekt. Maar de China-specialisten van die orden geven toch de raad, die verheugende berichten met omzichtigheid te behandelen. Een eerste aanwijzing van China's ge- | |
[pagina 848]
| |
wijzigde houding was al het feit, dat verleden jaar de toen 81-jarige aartsbisschop Ignatius P'i Shushih van Moekden, Fangtien en Shen-Yang deelnam aan het Vijfde Nationaal Volkscongres in Peking. Aartsbisschop Shushih was een door het Vaticaan benoemde bisschop; een tweede prelaat die aan het Congres deelnam, bisschop Chang Chia-Shu van Shanghai, was daarentegen in 1960 door de Vereniging van Katholieke Patriotten aangesteld. Aartsbisschop Shushih had met de Katholieke Patriotten, katholieken die het regime trouw hebben gezworen, een overeenkomst bereikt. Paus Joannes XXIII noemde deze katholieken nog ‘schismatieken’, maar enkele ambtenaren van het Staatssecretariaat vonden die karakterisering wat al te impulsief. De ervaring met de Oosteuropese landen heeft immers geleerd dat het Vaticaan zich reeds verplicht zag, zij het node, leden van dergelijke Verenigingen van Katholieke Patriotten te erkennen. Aartsbisschop Shushih zou wellicht een uitstekend verbindingsman tussen Peking en het Vaticaan zijn geweest, maar jammer genoeg overleed hij kort na het Congres van 1978. Toch zijn er dit jaar steeds meer gunstige tekenen te bespeuren. In het begin van 1979 had in Kunming een nationaal symposion over godsdienst plaats. Daarover schreef de Volkskrant in Peking half maart: ‘het moet de gelovigen geoorloofd zijn, hun godsdienst uit te oefenen’. En de regering kwam met het voorstel om, als compensatie voor de Amerikaanse bezittingen die bij de machtsovername in beslag werden genomen, de Amerikaanse missiecongregaties schadeloos te stellen. De meest interessante ontwikkelingen schijnen zich in Shanghai af te spelen. De Chinacorrespondent van Le Monde berichtte dat daar in januari een ontmoeting plaats had tussen de gemeentelijke overheden en ‘verschillende honderden katholieken, protestanten, boeddhisten en moslims’. Als gevolg daarvan heeft het stadsbestuur besloten dat de godsdiensten over hun ‘grondwettelijk recht’ moeten beschikken ‘om hun normale werkzaamheden uit te oefenen’. Le Monde wist ook te vertellen dat in Shanghai de anglicaanse Holy Trinity kathedraal binnenkort opnieuw geopend zal worden en dat de Chinese overheid geïnteresseerd is in de heropening van de Franstalige Aurorauniversiteit, die voor de machtsovername door de jezuïeten werd geleid. De Chinaspecialisten van de missiecongregaties tekenen hierbij aan: - Het is mogelijk dat de Chinese overheden de Aurora-universiteit opnieuw willen openen, zonder dat daarom de leiding ervan opnieuw aan de jezuïeten wordt toevertrouwd. (Officieel is er bij de jezuïeten in Rome in ieder geval nog geen aanvraag binnengekomen). - Dat er in Shanghai weer gerept wordt van ‘een normale uitoefening van de godsdienst’, moet gezien worden als een onderdeel van de campagne tegen de Bende van Vier, die die ‘normale godsdienstuitoefening’ zogezegd heeft onderdrukt. - Wat de Chinezen onder ‘normale uitoefening van de godsdienst’ verstaan, sluit alles uit wat zij voor ‘bijgeloof’ houden en moet tegelijk ook dat zijn wat zij als ‘patriottisch’ beschouwen. - Men zou moeten weten of er in China zelf een drang naar meer godsdienstvrijheid bestaat, dan wel of de Chinese overheden er alleen maar van uitgaan dat godsdienstvrijheid een goede indruk zou maken in het Westen. Sedert enkele jaren hebben de christelijke kerken zich beijverd om een eventuele terugkeer naar China voor te bereiden. Zo bestaat er bijvoorbeeld in de lutheraanse Wereldbond een studiegroep voor China, die samenwerkt met het katholieke centrum Pro Mundi Vita in Brussel. Men is het er algemeen nogal over eens dat de christenen alleen dan zullen terug mogen keren als Peking ervan overtuigd is dat zij een bijdrage kunnen leveren aan de Chinese doelstellingen. De kerken van hun kant zijn zich ervan bewust dat zij elke schijn van een ‘religieuze invasie’ moeten vermijden. De eerste christenen die voor een terug- | |
[pagina 849]
| |
keer in aanmerking komen, zullen waarschijnlijk technisch en academisch gevormde leken zijn. Paulus VI gaf duidelijk te verstaan dat het Vaticaan graag opnieuw diplomatieke betrekkingen met China wilde aanknopen. Blijkbaar is daar geen antwoord op gekomen. Toch is het vermeldenswaard dat aartsbisschop Giuseppe Caprio, de onderstaatssecretaris van het Vaticaan, eens de tweede man was op de nuntiatuur in Peking, voordat deze naar Formosa werd ‘overgebracht’.
Desmond O'Grady, Rome | |
Naschrift RedactieHeeft Peking de jezuïeten uitgenodigd om naar China terug te keren? Wordt de Aurora-universiteit van de Franse jezuïeten in Shanghai opnieuw geopend? Wat voor plannen heeft het hoofdkwartier van de jezuïeten in Rome om opnieuw jezuïeten naar Rome te sturen, waar ze vierhonderd jaar lang werkzaam zijn geweest? Vragen die de krantekoppen haalden, toen Le Monde eind januari wist te melden dat de Chinese autoriteiten geïnteresseerd schenen te zijn in de heropening van de Aurora-universiteit. Zeker is, dat tussen Frankrijk en China voorbereidende besprekingen werden gevoerd, o.m. over uitwisseling van studenten en professoren, en dat in dat verband ook over de Aurora-universiteit is gesproken. Even zeker is, dat over een terugkeer van jezuïeten op het ogenblik (eind mei) nog geen enkel contact geweest is tussen de Sociëteit en de Chinese regering. Na de machtsovername door Mao zijn de jezuïeten werkzaam gebleven bij de Chinezen in Hongkong, Taiwan en de verschillende Chinese gemeenschappen in Zuid-Oost-Azië en hebben zij nooit de hoop opgegeven wel eens naar het Chinese vasteland terug te kunnen keren. Maar zo ver is het blijkbaar nog niet. De Aurora-universiteit in Shanghai was inderdaad, naast de Ecole des Hautes Etudes in Tien Hsin, een jezuïetenuniversiteit. Ze werd in 1903 opgericht door Franse jezuïeten en had vier faculteiten: rechten, geneeskunde, wetenschappen en techniek, en letteren. Ze had een geweldige invloed. Velen van haar afgestudeerden maakten carrière in de diplomatie, de magistratuur, de bankwereld. In 1947, het laatste jaar waarover betrouwbare cijfers bekend zijn, waren er 1.300 studenten, waaronder 300 vrouwen. Er waren 3.000 kandidaten voor het eerste jaar, er werden er 460 aanvaard. Vooral de medische faculteit was in trek. In 1903 waren er in China slechts 15.000 modern (westers?) gevormde artsen, terwijl men er 400.000 nodig had. In enkele jaren tijd leverde Aurora 400 ziekenhuisdirecteuren af. In 1951 waren er in Shanghai nog 164 Franse jezuïeten; 23 daarvan waren werkzaam aan de universiteit en doceerden recht, geneeskunde, wiskunde en literatuur, daarnaast waren er 150 leken professoren. (Het was in deze communiteit dat Teilhard de Chardin te gast was, toen hij in China werkte). Vóór 1949 waren er ongeveer 1.000 Chinese jezuïeten, over 10 missies verspreid, werkzaam in parochies, scholen en colleges. Alle buitenlandse jezuïeten werden bij de communistische machtsovername uitgedreven. De Chinese jezuïeten bleven haast allen in het land... in de gevangenis. De catalogus van de Chinese jezuïeten in 1979 bevat een lijst met de namen van 118 Chinese jezuïeten, van wie men denkt dat ze nog in het land zijn, maar waar ze zich bevinden, wat ze doen, daar weten we al sedert 1955 niets meer van. Onlangs sijpelden enkele geruchten door over 15 van hen. Vele gevangenen zouden gerehabiliteerd zijn en daaronder zouden er ook 2 jezuïeten zijn. Priesters is het echter nog altijd verboden hun ambt uit te oefenen. Wel is er sprake van dat Peking 12 steden voor het toerisme open zou stellen en dat daar dan ook | |
[pagina 850]
| |
weer een katholieke kerk zou kunnen komen. Eén daarvan zou de Sint-Ignatiuskerk in Zikawei zijn. Zie ook J. Kerkhofs, Christenen in China en Christenen in het Westen, in Streven, november 1978, pp. 99-109. | |
De berg van het priesterambtBegin april zijn nog eens een honderdvijftigtal mensen uit Vlaanderen en Nederland - theologiestudenten, professoren, pastores, pastorale werksters, een bisschop... - samengekomen om hun inzichten te ordenen en te verwoorden over het ambt in hun kerkGa naar voetnoot1. De verslagen daarover zal je uitgebreid kunnen lezen in het derde jaarnummer van het Tijdschrift voor Theologie, organisator van dit congres. Hier volgen enkel enige achtergrondindrukken, heet van de naald. Vooreerst: het is nu welletjes geweest met praten over het ambt. Theoretisch komt er niets nieuws meer uit de bus: iedereen is het erover eens dat ‘de plaatselijke gemeente recht heeft op een ambtsdrager’, zoals dat in de inleidingstekst heetGa naar voetnoot2; iedereen weet ook dat dit met het huidige monopolie van het priesterambt, en het slinkend priesteraantal steeds meer op een vrome wens gaat lijken. De conservatieve tendens van het centraal kerkelijk gezag (geen vrouw in het ambt, geen gehuwden,...) is stilaan legendarisch geworden, terwijl exegetische, dogmatische en historische studies keer op keer aantonen dat de huidige klerikale taakverdeling noch de enig mogelijke, noch de enig bestaande is. De impasse ligt dan ook op het praktische vlak: hoe moet je vooruit met de reorganisatie van de leiding, wanneer het centraal gezag dwarsligt, de bestaande ambtsdragers als groep verouderen en in aantal slinken, en vele leden van het volk niet gewend zijn initiatief te (mogen) nemen? Hierop heeft het congres veel te weinig gezocht; waarom niet? Het is als met twee groepen mensen die voor een steile bergwand staan. De ene groep probeert hardnekkig klimhaken te slaan in het graniet, om recht omhoog, erop en erover, te klimmen; er zijn er maar weinig die hen volgen in dit gevaarlijke en tijdrovende werk. Anderen, van dezelfde groep, beginnen zelfs te graven, onder de berg door. Maar de berg wordt zo alleen maar hoger. De tweede groep verspreidt zich, loopt de wand langs, links en rechts uitkijkend naar een weg eromheen. De wand zelf laten zij voorlopig ongemoeid; misschien kunnen ze er later wel langs achteren op, wie weet...? Mijn parabel vraagt natuurlijk wel enige verklaring. De berg is het ambt, klerikaal en priesterlijk, zoals het nu voor ons ligt. De klimmers-met-haken zijn zij die trachten met duidelijke eisen (‘de vrouw in het ambt’, ‘gehuwde priesters’) het bestaande ambt van leiding open te stellen voor nieuwe groepen kerkleden die er (dogmatisch, historisch gefundeerd) zeker recht op hebben. Maar alle moties en eisen ten spijt hebben zij de laatste twintig jaar maar weinig succes geboekt, en er zijn weinig gelovigen die hen volgen op de steile weg van confrontatie met het centrale gezag. De gravers behoren tot dezelfde groep, zij vergroten alleen nog de moeilijkheid. Vooral in Nederland (de Nederlanders mogen het mij vergeven) zijn zij talrijk. Zij maken de hoogte nog wat meer onbereikbaar door een geïdealiseerd priesterschap te ontwerpen, waarin theoretische principes, die op zichzelf lofwaardig, maar onderling onverenigbaar zijn, met elkaar verzoend zouden worden. Zo wensen zij | |
[pagina 851]
| |
leiders, die toch alleen maar vanuit de verlangens van de gemeenschap zouden handelen (‘leiden’ is taboe!); lokale kerken die alles naar eigen inzicht beslissen en toch universeel zijn; pastorale werkers die sacramenten toedienen en toch niet ‘verpriesterlijken’; doelorganisaties die de knusheid van gemeenschappen hebben en bestuurders van wereldorganismen (een paus b.v.) die profeten zijn: kortom, een kwadratuur van de cirkel. Dit alles vragen zij dan van Rome of van hun bisschoppen; daarom behoren zij ook tot de eerste groep. De tweede groep daarentegen staat niet tegen de traditionele wand aan te kijken, hij neemt de ruimte. In plaats van het bestaande priesterambt en zijn monopolie als uitgangspunt te bewaren, zoeken zij de facto nieuwe ambten in de lokale kerk te creëren, waardoor dit monopolie (contingent, en historisch gegroeid) wegsmelt, en een waaier van nieuwsoortige kerkleiders ontstaat: catechisten, pastorale werksters, leraren, liturgen, ziekenbezoekers, raadgevers, zendelingen, enz. Voorbeelden van kerken uit de Derde Wereld (Brazilië, Centraal Afrika) tonen hier de weg. In al deze nieuwe ambten, die uit de nood ontstaan en die de plaatselijke bisschop vrij kan bevestigen (‘wijden’) bestaan geen hindernissen van celibaat en sekse, van studies of leeftijd, tenzij men er zelf nieuwe oplegt. Wanneer de lokale kerk zich zo geherstructureerd heeft (20, 30 jaar?), zal het verlenen van het priesterambt (dan één onder de vele) aan vrouwen en gehuwden, tijdelijk of voor het leven, een normale stap in de ontwikkeling zijn en niet alleen maar een pleister op een houten been. Hiermee is de strategie duidelijk gesteld: eerst moeten nieuwe ambten geschapen worden, of -indien ze reeds bestaan- als ambt erkend worden; dan pas kan binnen een dergelijk team van verantwoordelijken de nieuwe priester geplaatst worden. Hoe dit tactisch uitgewerkt moet worden, bleef voor het gros van de congresleden nog volledig in het duister; de enige spreker die op dit niveau nog iets te zeggen had, prof. J. Vollebergh, preekte in de woestijn. Theologen en gelijkgezinden schijnen nu eenmaal doof te zijn voor een benadering vanuit de positieve menswetenschappen. De lezer die toch verder wil gaan op het pad ‘om de berg heen’ kunnen we alleen aanraden Volleberghs artikel er eens op na te slaan...Ga naar voetnoot3. Jef Van Gerwen |
|