| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Jean Paul II, Le Message de Puebla, Ed. du Centurion, Paris, 1979, 96 pp.
Dit boekje omvat in extenso de rede van de Paus bij de openingsplechtigheid van de Pueblaconferentie, alsmede grote uittreksels van alle toespraken die door Jan-Paul II tijdens zijn Latijnsamerikaanse reis werden gehouden.
Prachtige documentaire. Ter overweging aanbevolen.
J.F. Du Bois
| |
Literatuurwetenschap
Ron Kaal, Hiëroglyfen, Uitgeverij De Harmonie, Amsterdam, 1977, 223 pp. (geïll.).
Naargelang de dag en het tijdstip waarop ik in het boek van R. Kaal las, was ik gecharmeerd of geïrriteerd. Gecharmeerd door de gevoeligheid en de evocerende exactheid waarmee hij ‘artikelen’ en ‘objecten’ die verband houden met wat -gemakkelijkheidshalve- ‘jeugdsentiment’ genoemd wordt, benaderde. Gevoel en inzicht vloeien vaak bijzonder mooi in elkaar over: het ene als verlengstuk en basis voor het andere. Soms denk je aan de Mythologies van Barthes. Maar dan weer werd ik geërgerd door de beperktheid van S's ontwikkelingen, alsof hij niet verder kon of wou. Voor een groot deel komt het doordat al deze opstelletjes geschreven zijn voor weekbladen of magazines (van Elsevier tot Vrij Nederland), en dat de publikaties vanzelfsprekend beperkingen opleggen. Al was het maar door de schrijver te dwingen in een ‘cursiverende’ toonaard te schrijven, wat vaak op intellectueel gebied een maniëristische wijze is om zichzelf te beperken. Jammer dus dat Kaal het niet nodig gevonden heeft om bij deze verzameling (de teksten handelen over te veel verschillende onderwerpen om hier opgesomd te kunnen worden: van oude bioscopen, over strips, tot triviale genre-films, enz...) ook een sluitend meer theoretisch beschouwend slothoofdstuk te publiceren. De belofte wordt nooit ingevuld... Of is ook dat misschien een manier om op een nostalgieke manier met de dingen van nu en gisteren bezig te zijn? Hoe dan ook, in ons taalgebied neemt dit boek een nogal zonderlinge en aparte plaats in-alle toegevingen aan het ‘genre’ ten spijt.
Eric De Kuyper
| |
A. Kremer-Marietti, Lacan et la Rhétorique de l'Inconscient, Aubier-Montaigne, Paris, 1978, 224 pp.
Dit boek wordt geïntroduceerd als een soort inleiding tot de psychoanalyse van Lacan, maar dat is het geenszins (daar slaagt A. Mooi in zijn reeds klassieke ‘Taal en Verlangen’ veel beter in). Maar S'ster slaagt er in tegendeel wel (gedeeltelijk) in om Lacan te situeren in een filosofische context. Het boek blijft in zijn totaliteit onbevredigend, ook al vindt men er hier of daar wel vrij luciede passages in.
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
C.A.M. Noble, Sprachskepsis. Über Dichtung der Moderne, (Zusammenhänge der deutschen Literatur Bd 1) Edition Text + Kritik, München, 1978, 99 pp., DM 12,-
Het is geen slecht idee een nieuwe reeks over verbanden binnen de Duitse letterkunde te beginnen met een overzicht van een van haar opmerkelijkste constanten in de 20e eeuw: de gestoorde verhouding van de schrijver tot de taal. Noble schetst er de ontwikkeling van met verwijzing naar de filosofische achtergronden (Nietzsche, Mauthner, Wittgenstein). Bij Hofmannsthal, Musii en Kafka uit zich de twijfel aan de kentheoretische en expressieve mogelijkheden van de taal t.o.v. de ‘andere’ werkelijkheid. In de expressionistische poëzie ziet S. pogingen om dat scepticisme door een magie van het woord te overwinnen. Nadien speelt de taalproblematiek eerst thematisch, later ook structureel in alle genres een belangrijke rol (Rilke, Benn, Celan, Heissenbüttel, Handke) en doet ze de experimentele literatuur ontstaan, die letterlijk van de taal vertrekt (Wiener Gruppe, concrete poëzie). Noble beklemtoont overtuigend het verband tussen de twijfel aan de taal en de crisis van het moderne bewustzijn t.o.v. de realiteit. Jammer genoeg steunt hij soms wat te graag en onkritisch op bestaande studies. Afgezien van de gebrekkige bibliografie en de taalexperimenten van de zetduivel een bruikbare inleiding.
Erik De Smedt
| |
Literatuur
Eelke de Jong, Het boek van Kantelbeen, De Bezige Bij, Amsterdam, 1979, 119 pp., fl. 19,50.
Het boek van Kantelbeen is een roman over een niet geschreven roman, over het literaire bedrog en de schrijfangst van een auteur-personage, Kantelbeen, die geen letter op het papier krijgt en zijn tijd zoek brengt met verzinnen van uitvluchten om niet te hoeven schrijven. Die onmacht om zich aan het schrijven te zetten houdt blijkbaar ook verband met seksuele frustraties die hem tot voyeurisme en fetisjisme brengen. Kantelbeen is een zielepoot, een puber van veertig jaar, die in Elise de jonge, naïeve, romantische, onschuldige vrouw van zijn dromen ontmoet. De overige personages: Kamerbij, de door de lokale geschiedenis gebiologeerde kamerverhuurder, zijn huishoudster, Kantelbeens bezorgde moeder en de zgn. modefotograaf Glunder, treden heel bescheiden uit het decor. De passages in cursief-droom of dagdroom - moeten bevestigen wat men al weet: dat Kantelbeen zich een mislukkeling voelt die door het schrijven van zijn boek van zijn materiële zorgen bevrijd hoopt te worden. De relevantie van dit boek? Misschien schuilt ze in het motto van Mark Twain: ‘De meeste schrijvers beschouwen de waarheid als hun kostbaarste bezit en zijn er daarom het zuinigst mee’. De waarheid van de auteur is dat hij heel zuinig is met zijn verhaalstof. Eigenlijk is er niets te zeggen en dat meer dan 100 pp. volhouden is een hele prestatie.
J. Gerits
| |
Ivo Michiels, Dixi(t), De Bezige Bij, Amsterdam, 1979, 160 pp., fl 22,50.
Met Dixi(t) wordt de Alfa-cyclus, begonnen in 1963, besloten. Door een samenloop van omstandigheden bestaat deze als tetralogie aangekondigde cyclus in feite uit 5 boeken. Het oorspronkelijk in de planning niet voorziene Samuel, o Samuel (1973), een bundel van vier ‘teksten voor stemmen’, waarvan twee geschreven in opdracht als radio-hoorspel, kreeg daarom het volgordenummer 3 1/2. De band tussen de 5 boeken van de Alfa-cyclus, die thans de overkoepelende titel ‘In den beginne was het woord’ draagt, is autobiografisch, historisch, thematisch en formeel.
In Dixi(t) heeft het autobiografische element een belangrijk aandeel in de beschrijving van de pijnlijke aftakeling van de moeder en haar dood, de relatie
| |
| |
tot de broer, de omzwervingen van de ik-figuur in het joodse stadsgedeelte van Antwerpen. Daar koopt hij in allerlei winkeltjes o.m. een pen, een horloge, een hemd, een ring en een medaillon met Davidsster waarop in reliëf het Hebreeuwse woord voor Leven is aangebracht. ‘Nun werden alle denken, Sie sind ein Jude’ (p. 68) zegt de vrouw van de Joodse handelaar hem. Die metamorfose streeft de ik-figuur blijkbaar (on)bewust na. Jood-zijn betekent immers zoveel als slachtoffer zijn, maar in ieder geval onschuldig. Onschuldig aan de agressie en de dood die dominante thema's zijn in Het boek alfa en Orchis militaris, de eerste delen van de cyclus. Voor het overige gaat Michiels in Dixi(t) verder met het ontwerpen van diverse teksten als uitdrukking van het spanningsveld woord - wereld, van de (on)mogelijkheid van communicatie, van het chaotische en paradoxale in onze wereld. Deze teksten geven mij de indruk niets nieuws toe te voegen aan de vroeger al geschreven teksten, al blijven stukken zoals het gesprek tussen de steen en spriet (p. 81-86) en het vraag-en-antwoordspel tussen de ik- en jij-figuur (p. 115-120) voorbeelden van inventieve taalmanipulatie.
J. Gerits
| |
Kunst
Kenneth Clark, The Best of Aubrey Beardsley, John Murray, London, 1979, 173 pp. (61 pl.), £9,50.
Een uitstekende inleiding op het oeuvre van Beardsley, waarin S. niet alleen de grafische vormgeving van deze prenten ontleedt, maar ook doordringt in de verzoeking van het kwaad dat Beardsley bezeten hield en hem tot een ‘dessinateur maudit’ maakte. Een keurige keuze uit het werk, waarin de erotische prenten van B. angstvallig worden geweerd omdat, zo zegt Clark, ze kwalitatief niet al te best zijn. Een oordeel dat betwijfeld kan worden en door de S. zelf niet helemaal wordt ge- | |
| |
deeld. Het puritanisme haalt het hier op de objectieve beoordeling.
J.F. Du Bois
| |
Eckart Klessmann, Die deutsche Romantik, (dumont taschenbücher 74) DuMont Buchverlag, Köln, 1979, 229 pp. (88 zw./w. en 23 kl. ill.), DM. 12,80.
‘De romantiek was geen stijl, zij was een wereldbeschouwing.’ Van deze uitspraak vertrekkend omschrijft S. het romantisch fenomeen en analyseert het op grond van vier thema's: het verleden, de godsdienst, de natuur, de mens. Een verhelderende studie waarin naast de schilderkunst (C.D. Friedrich, P.O. Runge, Fr. Overbeck e.a.) ook de literatuur (Schlegel, von Thieck, von Arnim, Cl. Brentano e.a.) en zelfs de muziek (C.M. von Weber en R. Wagner) worden betrokken. Omdat alle voorbeelden aan de Duitse cultuur worden ontleend, blijkt de titel van het boekje goed verantwoord te zijn. Maar eigenlijk is dit een keurige inleiding op de romantiek zonder meer.
J.F. Du Bois
| |
Günter Metken, Spurensicherung. Kunst als Anthropologie und Selbstforschung. Fiktive Wissenschaft in der heutigen Kunst, (DuMont Aktuell) DuMont Buchverlag, Köln, 1977, 152 pp. (geïll.), DM. 22,80.
Een kenmerk van de eigentijdse kunst is wel het zoeken van de mens naar zijn zelfidentiteit. Sommigen doen dat door een terugkeer naar de bronnen van de mensheid en hebben zo een soort imaginaire archeologie of antropologie ontworpen (Anne en Patrick Poirier, Nancy Graves, Claudio Costa, Nikolaus Lang, Paul-Armand Getti); weer anderen keren terug naar het persoonlijk verleden of naar de kinderjaren (Christian Boltanski, Roger Welch, Jean Le Grec). Allen doen ze het met een pseudo-wetenschappelijke zorg of volgens een pedante techniek van de museumcatalogisering. Dit poëtisch sciëntisme wil een basis zijn om weer zekerheid te hebben over de eigen existentie. In dit boek wordt voor een korte inleiding, uitvoerig ingegaan op het oeuvre van al deze ‘sporenverzamelaars’. Informatief onmisbaar.
J.F. Du Bois
| |
Hilda Sandtner, Stoffmalerei, Stoffdruck, (dumont taschenbücher 75) Dumont Buchverlag, Köln, 1979, 204 pp. (125 w./zw. en 35 kl. ill.), DM. 12,80.
Alles wat je dient te weten over stofdruk. De overvloedige illustraties over de materialen, de werktuigen, de technieken vormen een handige inwijding in deze vaardigheid. Je leert het niet alleen waarderen, de lust bekruipt je het zelf te doen.
J.F. Du Bois
| |
Theater
Hans Robert Jauss, Alterität und Modernität der mittelalterlichen Literatur. Gesammelte Aufsätze 1956-76, W. Fink, München, 1977, 449 pp., DM. 28,-
Erich Köhler, Vermittlungen. Romanistische Bedräge zu einer historischsoziologischen Literaturwissenschaft, W. Fink, München, 1976, 267 pp., DM. 28,-
Met de presentatie van een uiterst modernistisch instrumentarium gaat de Romaanse mediëvistiek in de tegenaanval tegen de verminderde aandacht in studie en curriculum. Een methodologisch uitgangsartikel van H.R. Jauss spelt alle aspecten uit die het ‘andere’ maar erg ‘hedendaagse’ karakter van de literaire produktie kenmerken. ‘Anders’ vooral omdat de evolutionistische en individualistische opdeling van de literatuur hier niet aangehouden wordt, redenerend vanuit de orale traditie die slechts bij het grafische tijdperk wijken ging voor periode-antagonistische behoeften. Dit fundament onderstelt ook andere beoordelingscriteria en leidt tot een eigen corpus van analytische en waardebepalende elementen, als modellen opgehangen aan de dierenpoë- | |
| |
tiek, de allegorie en de (kleinere) genres. Deze programmatische punten worden vervolgens verbijzonderd (in bijdragen over de jaren heen gepubliceerd in vaktijdschriften en hier fotomechanisch gereproduceerd) met aparte aandacht voor de esthetische code. De opstapeling van deze in methode én resultaat fundamentele opstellen vormt een datum in de literatuurwetenschap. Nauwelijks in Jauss' schaduw staat een andere romanist, E. Köhler. Zijn aandacht ligt enger betrokken op de sociologische krachtlijnen in de literatuur die hij, in marxistisch jargon theoretiserend maar in de concrete uiteenzetting soepeler opererend, zorgvuldig invult met een expeditie doorheen de hele Franse (soms ook comparatistisch uitgebreide) literatuur: de troubadourpoëzie, de minnezang, Mme de la Fayette, Racine, Diderot, V. Hugo en een (psychoanalytisch bij G. Bachelard aansluitende) analyse van de functie en betekenis van de literaire vuurwerk-evocatie.
C. Tindemans
| |
Elena Kapralik, Antonin Artaud 1896-1948. Leben und Werk des Schauspielers, Dichters und Regisseurs, (Batterien 3) Matthes & Seitz Verlag, München, 1977, 488 pp. (geïll.) DM. 62,-
Dit indrukwekkende werkstuk is opgevat als een levenskroniek met biografische kalenderachtige data aangelengd met fragmenten uit A. Artauds vrij omvangrijke, ook erg ongelijke oeuvre, tekeningen, snapshots, portretten, heel even doorsneden met eigen auteurscommentaar die duidelijk affectieve vooroordelen bevat maar geen regelrechte interpretatie wil worden, die wel uitvoerig de context van de tijd (maatschappelijk én artistiek) aanreikt en er ook de hele Artaud-exegese in dunne maar doeltreffende citaten doorheen vlecht. Even onderbreekt S. het levensverhaal met een principieel betoog over Artauds zgn. afwijzing van de ‘taal’ als dramatisch instrument waaruit zovele misverstanden in zijn nawerking zijn voortgekomen. De afronding omvat 50 blz voetnoten, een appendix waarin de Artaud-vriendenkring gepresenteerd wordt, enkele documenten en de naar mijn weten meest complete veeltalige bibliografie die momenteel te vinden is en 46 blz beslaat. Het resultaat is een zich als objectief voordoende synthese die uiteraard enkel subjectieve accenten aangeeft maar buiten alle twijfel de totaliteit van deze zonderling weergeeft en in de Artaud-literatuur een heel eigen, eigenzinnige en verhelderende plaatswaarde inneemt.
C. Tindemans
| |
Helmut Kreuzer (Hrsg.), Literaturwissenschaft - Medienwissenschaft (medium literatur 6), Quelle & Meyer, Heidelberg, 1977, 150 pp., DM. 15,80. Horst P. Priessnitz, Das englische ‘radio play’ seit 1945. Typen, Themen und Formen, Erich Schmidt, Berlin, 1978, 243 pp., DM. 59,-.
De referaten op de Germanistendag 1976 (Düsseldorf) trachten duidelijk de conventionele literatuurwetenschappelijke disciplinesecties open te breken en principieel de wijze waarop literatuur vandaag niet enkel nog via het ‘boek’ beschikbaar is, voor onderzoek te kwalificeren. Behalve nog schuchtere methodologische initiatie vallen vooral de resolute pogingen op om reeds aangevat onderzoek kritisch ter beschikking te stellen; zij het nog ongelijk in waarde en perspectief staan de bijdragen over de stomme film (T. Koebner), het hoorspel (C. Hörburger), het tv-spel (K. Hickethier) en de feuilletonroman (K. Zerges) nu al methodisch en interpretatief op peil. Als illustratie van de literatuurwetenschap die haar actieveld verruimt, brengt H. Priessnitz een heldere inleiding in de problemen van het hoorspelonderzoek, met veel aandacht voor de onderzoekstoestand en (vooral) -problemen (documentatie, auteursrechten, terminologie). De BBC-structuur (tussen 1945 en 1970 de 3 opties: Light, Home en Third) verschaft de eigen code van elke publieks- | |
| |
gerichte hoorspelactiviteit (als principiële programmapolitiek en niet als amper geduld esthetisch randje); de Light/Home-code mikt op massaliteit, typering, actionisme, suspense, talige neutraliteit, stereotypie, de Thirdcode op subjectiviteit, radiogeniteit, interniteit, taalspel, experiment. Met de uitgezette kenmerken kan nu een intrinsiek onderzoek aanvatten.
C. Tindemans
| |
Hans Mayer, Nach Jahr and Tag. Reden 1945-1977, Suhrkamp, Frankfurt, 1978, 301 pp., DM. 28,-.
Feesten, herdenkingen, terugblikken; H. Mayer heeft ze in wisselende tijdsomstandigheden (emigratie, bezettingsambtenaar, DDR-professor, BRD-prominent) meegemaakt en telkens (15 maal) zelf de centrale toespraak gehouden. De teksten van deze toespraken zijn hier bij elkaar gebracht. Ze bevatten historisch reliëf (proces van Nürnberg, de boekverbranding van 1933, het eigengevoel van de Duitsers), retrospectieven op literatoren (R. Huch, Th. Mann, E. Bloch), plaatsbepalingen als bewonderenswaardige pogingen om historisch reliëf hic et nunc te situeren (Goethe, Schiller, Duitse literatuur in deze tijd, een Duitse Academie, het theater en het volk, kunst en wetenschap, G. Büchner, de jaren 20). Slijpend (en ook geslepen), erudiet maar nergens maniëristisch, retorischeffectberekenend maar niet publieksgericht, prettig maar nooit goedkoop, prikkelend en zelden vrijblijvend, stelt S. zich traag doorheen deze jaren (tegelijk evolutiefacetten van Duitse geschiedenis) zelf opnieuw samen, in zichzelf gelovend en dat ook belijdend omdat het lot van mensen tevens het lot van de maatschappij is. Een signaal van bewustzijnsbevordering, geen retrospectieve van ijdel gepraat.
C. Tindemans
| |
Hans Joachim Schrimpf, Der Schriftsteller als öffentliche Person von Lessing bis Hochhuth. Bedräge zur deutschen Literatur, E. Schmidt, Berlin, 1977, 315 pp., DM. 45,-.
Zonder regelrecht literatuursociologisch te worden zoals de titel eigenlijk toch belooft, tracht S. te ontkomen aan de schoolse epitetha en de historische clichés van de stilistisch-esthetische literatuurgeschiedenis en de auteur veeleer te karakteriseren als bepaald door diens aansluiting bij, resp. afgrenzing van de gangbare literaire normen en de maatschappelijke werkelijkheid van zijn tijd. Dat wordt geen eenzijdige humeurigheid. S. stelt dat literatuur ontstaat in de tijd en niet zomaar uit ‘literaire’ behoeften of normen. Daardoor pas is ze niet enkel expressie van, middel tot, projectie naar, maar tegelijk ook factor, aspect, medium, norm, ervaring en bewustzijn. Openheid als maatstaf, effect als operationeel criterium, proces als immanente waarde. Deze standpunten rijgt S. aan elkaar in zijn autopsie van het werk en de motieven bij Lessing, Novalis, Goethe en H. von Kleist over G. Hauptmann en A. Schnitzler tot Piscator, Brecht en Hochhuth. Herhaaldelijk controversieel, vaak contradictorisch, soms onthutsend banaal; toch als geheel een waardevolle uiteenzetting, minder meteen om de resultaten op zich dan om de basisvragen die keer op keer noodzakelijke momenten van de literator beroeren, ofschoon het antwoord even vaak toch al bij al wat wankelmoedig uitvalt. S. aait de inzichten meer dan hij ze trefzeker formuleert of suggereert; dat roept om tegenspraak en daar is dan ook de huidige literatuurwetenschap al volop mee bezig.
C. Tindemans
| |
Peter Szondi, Schriften I-II, Suhrkamp, Frankfurt, 1978, 419 + 458 pp., DM 14, - elk.
Het is meer dan enkel piëteit dat zijn uitgeverij thans het gesloten oeuvre van P. Szondi (1929-71), dat slachtoffer van de mentale generatiestrijd, gebundeld ter beschikking stelt. Zijn Theorie des modernen Dramas (1956), het Versuch über das Tragische (1961) en de Höl-
| |
| |
derlin-Studien (1967), ook het genreverleggende Satz und Gegensatz (1964) behoren tot de methodologisch-vernieuwende basisverhandelingen van de jongste Westduitse filologie en literatuurwetenschap, waarbij de Lektüren und Lektionen (1973) en Celan-Studien (1972), dit keer een constructieve poging om de verse medialiteit van de linguïstiek toe te passen ten bate van de ontcijfering van het hermetisch-moderne gedicht, zich (in de nalatenschap) zinvol aansluiten. Sceptisch onderzoek van de premissen die in de historische theorievorming determinerend hebben doorgewerkt tekent zijn eerste werk, terwijl de Adorno-fundering (de vorm waaronder literatuur zich presenteert, is een discussieforum van de problemen die in de maatschappij onopgelost blijven) iedere volzin conditioneert. Theoretisch over een hem onbehaaglijk makende stoere hermeneutiek heengaand, die tegelijk niet loslatend om alleen het modieuze terminologische (en beslist niet het ideologische) spelletje, is hij telkens ook weer een man van de synthetische praktijk waarin de particuliere literator centraal gehandhaafd blijft en waarop elke wetenschappelijke kenbehoefte gericht staat. Dit werk, deze mentale heroriëntering, deze verlegging van het kenvermogen inzake literatuur was niet voltooid; de afgebroken totaliteit wijst over het doodsmoment heen naar een belofte en een verplichting voor de literatuurwetenschap.
C. Tindemans
| |
Anita Maria Stenz, Edward Albee: The Poet of Loss, (Studies in American Literature Vol. XXXII), Mouton, The Hague/W. de Gruyter, Berlin, 1978, 146 pp. DM. 36,-.
Stuk voor stuk in de uitgebreide dramaproduktie van de Amerikaan E. Albee analytisch bladerend, weet S. de gebruikelijke interpretatie van de teleurgang van het huwelijk als Albees eenzijdige thematiek om te buigen naar de minutieus-sociaalpsychologische treurzang over wat voor mensen verloren gaat als ze niet in en vanuit zichzelf
| |
| |
het samen-leven met anderen vooropstellen. Zonder om te zien naar de verbinding met het absurdisme, helaas ook zonder al te veel principiële aandacht voorde theatrale intentie, maakt S. het toch onvoldoende duidelijk waar de identiteit van deze auteur precies te vinden is; met een hoe keurige ook eenzijdige parafrase van de thematische gegevens worden de dramatische potentie en de eigen plaats van deze auteur in het dramatische veld van onze tijd onvoldoende aangegeven.
C. Tindemans
| |
Walter Hinderer, Elemente der Literaturkritik. Acht Versuche, Scriptor, Kronberg/Ts., 281 pp., DM. 45,-.
Zonder een sluitend systeem van de literatuurkritiek te (willen) zijn, hebben de hier opgenomen 8 ontwerpen toch de bedoeling fundamentele aspecten in het actuele wetenschappelijk-literatuurkritische bedrijf aan te geven. Vanuit een onthecht-objectiverend standpunt (dat de breed-ideologische schraagvlakken nochtans niet uitsluit) demonstreert S. (prof Maryland, in de Bondsrepubliek als publicist nog erg actief) telkens de intrinsieke problematiek van de symboolinterpretatie, het waarde-oordeel, de ideeëngeschiedenis, de ideologiekritiek, de materialistische en de idealistische literatuurtheorie, de metakritiek en de begripsbepaling van politieke lyriek; dat gebeurt niet aan het geïsoleerde denkbord, maar principieel vanuit en naar de concrete teksten toe: Schillers Fiesco, F. Mehring, het Sickingen-model, de Westduitse kritiek, de Amerikaanse en Westeuropese literatuurwetenschap. Hypothese en toetsing die tot nieuwe hypothesen en zo tot ‘systeem’ leidt (leiden kan), worden hier als werkmodel ‘voorbeeldig’ gemaakt, vanuit een materiaalkennis die telkens optimaal is. (Andermaal) een uitdaging.
C. Tindemans
| |
Bernhard Greiner, Welttheater als Montage. Wirklichkeitsdarstellung und Leserbezug in romantischer und moderner Literatur (medium literatur 9), Quelle & Meyer, Heidelberg, 1977, 160 pp., DM. 19,80.
Theatrum mundi, de wereld als een ‘schouwtoneel’, is een taaie metafoor waarvan het barokke leven en de barokke kunst de belangrijkste demonstraties hebben gegeven. S.'s verdienste is het te hebben aangewezen dat dit motief (tegelijk ook uitgebouwd tot een vormmethodiek) ook in de romantiek (Wackenroder, Novalis, Jean Paul, Bonaventura) in veelzijdige schakering (ironiserend-sceptisch, veralgemenend-triviaal, vernauwend-politiserend) beoefend werd. Bovendien verruimt hij de toepassing van dit cognitief-instrumentele aspect nog verder als hij (in het naast-elkaar-plaatsen van panoramische notities wat tot het principe van de montage leidt) boeiende varianten aantreft in G. Büchners marionettenmetafoor en in H. von Hofmannsthals projectie-naar-het-verleden (Das Salzburger grosse Welttheater). Sterker nog, als associatieve montage vindt hij het motief terug in de theorie van de film-montage en in F. Kafka's Theater von Oklahoma (Amerika), als dissociatieve montage in de theorie van de Verfremdung, verbijzonderd in B. Brechts Guter Mensch von Sezuan.
C. Tindemans
| |
Muziek
Gary Schmidgall, Literature as Opera, Oxford University Press, New York, 1977, 431 pp., £ 6,95,-
Vincent Godefroy, The dramatic Genius of Verdi, II, Gollancz, London, 1977, 348 pp., £ 7,50,-
Schmidgalls bedoelingen worden in het voorliggende boek niet duidelijk: met name wat nou precies lyrisch zou dienen genoemd te worden. Te veel gaat men (in dit soort werken) van een ruim thematisch standpunt uit, en blijft het bij een goed gedocumenteerde, rijk gestoffeerde, en vaak boeiende
| |
| |
deelinzichten verschaffende-comparatistische methode. Maar waar het om gaat, nl. het knelpunt tussen het literaire en het lyrische, met daar tussenin het dramatische, blijft angstvallig onaangeroerd. Schmidgall analyseert uitsluitend opera-werken die een literair ‘meesterwerk’ als basis hebben (Le Nozze di Figaro, Maria Stuarda, Benvenuto Cellini, Macbeth, Onegin, Salome, Wozzeck, Death in Venice) maar ook dit vertrekpunt blijft al te weinig geadstrueerd, laat staan geëxpliciteerd. De tekorten worden voornamelijk duidelijk in de besproken werken van Händel. Gelijkaardige gebreken treft men in het tweede deel van Godefroys Verdi-analyse. Met dit verschil echter dat deze S. helemaal niet de pretentie heeft veel meer te doen dan de literaire basis van Verdi's opera-oeuvre nauwkeuriger na te gaan dan doorgaans het geval is, zodat de lezer deze ‘keuze’ zonder meer aanvaardt, te meer daar S. deze analyses met veel talent doorvoert. Dit tweede deel beslaat het rijpere werk van Verdi, beginnend bij I Vespri Siciliani, en bespreekt ook Verdi's poging om King Lear tot een lyrisch werk om te zetten; een poging die hij nooit tot een goed einde heeft kunnen volbrengen.
Eric de Kuyper
| |
John Warrack, Carl Maria von Weber, Cambridge University Press, London, 1976, 411 pp., (geïll.), £ 3,95.
Nu de invloed van deze componist alom erkend en gewaardeerd wordt, en er ook concreet blijk van gegeven wordt, o.m. in recente platenopnamen van Euryanthe, Oberon naast de klassieke Freischütz; nu men ook bewezen heeft dat deze ‘onopvoerbare’ opera's tot schitterende theaterprodukties kunnen leiden (ik denk vnl. aan de ‘Oberon’ van Luca Ronconi aan de Oost-berlijnse Staatsoper), kwam een heruitgave van J. Warracks reeds eerder verschenen (in 1968) referentiewerk van pas. Op degelijk traditionele, maar niet zwaarwichtige wijze schildert en analyseert de auteur het werk en het leven van Weber, en schetst in een (nieuw)slothoofdstuk de betekenis van deze componist in de muziekgeschiedenis en vanuit een hedendaags standpunt.
Eric De Kuyper
| |
Film
Charles Ford, Leni Riefenstahl, La Table Ronde, Paris, 1978, pp. 198.
C. Ford, Frans geschiedschrijver en persoonlijke vriend van Leni Riefenstahl, doet in dit boek een poging om deze cineaste (maakster van Triumph des Willens en Olympia) ter rehabiliteren. Zoals doorgaans in dergelijke geschriften, baseert hij zich ook op ‘politieke ongeïnteresseerdheid’: L. Riefenstahl was een kunstenares en had niet veel benul van politiek. Dat mag dan nog zo zijn, het verandert tenslotte weinig aan de kern van de zaak. Uiteraard ligt de verhouding kunst-politiek, propaganda en esthetiek veel ingewikkelder dan de tegenstanders van Riefenstahl vermoeden; maar ook veel genuanceerder dan haar verdediger Ford het zich indenkt. Dit geschrift maakt de hele zaak-Riefenstahl er niet verkwikkelijker om. Integendeel: de naïviteit (?) van Ford is akelig. Het is het soort naïviteit dat in se ‘crimineel’ genoemd mag worden.
E. de Kuyper
| |
Pier Paolo Pasolini, Freibeuterschriften. Die Zerstörung der Kultur des Einzelnen durch die Konsumgesellschaft, Verlag Klaus Wagenbach, Berlin, 1979, 142 pp.
Pasolini was een geboren polemist. Niet uit literaire overtuiging, maar uit ‘existentiële’ noodzaak. Met als gevolg dat zijn polemische stukjes (literair) minder evenwichtig zijn dat wat andere beroemde collega's op dit gebied hebben geproduceerd. Pasolini was een man vol tegenstrijdigheden, die het recht op zijn contradicties eiste; zijn opstellen zijn daarvan doordrongen. In deze reeks stukken -alle uit de jaren zeventig- klaagt hij
| |
| |
het hedendaagse consumisme aan, de repressieve tolerantie, en pleit hij voor een soort van ‘landelijke menselijkheid’, volks ook in haar hardheid. Hij schopt tegen de schenen zowel van links als rechts; voor en tegen de Kerk, voor en tegen het marxisme, enz... Het is inderdaad hoogst merkwaardig dat dit allemaal geschreven kon worden op de eerste pagina's van de grote Italiaanse kranten (zo doet de Duitse commentator opmerken - die overigens beknopt de nodige achtergrondinformatie geeft bij de vele lokale toespelingen). Men hoeft er niet eens aan te denken dat één tiende van wat Pasolini schrijft in een Belgische publikatie zou kunnen verschijnen, ook al bestond er bij ons zo iemand als één-kwart Pasolini. Vrije mening kan bij ons des te gemakkelijker omdat er sowieso toch geen meningen zijn. Mochten die er per ongeluk zijn, dan worden die vlug gesmoord. Een boekje dat, zoals u ziet, aanstekelijk werkt...
E. de Kuyper
| |
Fellini over Fellini, Opstellen en aantekeningen van Federico Fellini, Meulenhoff, Amsterdam, 1978, 165 pp. (geïll.), fl. 24,50.
In een reeks waarin reeds de uitstekende gesprekken met Bergman en een doorsnee-biografie van Bunuel verschenen, nu deze uitlatingen van Fellini. Een keuze (reeds eerder in het Duits verschenen) uit de talloze interventies van Fellini naar aanleiding van zijn ‘films’ en zijn ‘filmen’. De man vertelt -ook in woord en schrift- op een kleurrijke manier, weet anekdoten uit te spinnen, te verzinnen, maar je krijgt toch vaak het gevoelen -reeds na een paar bladzijden- het al eens eerder van hemzelf of iemand anders gehoord te hebben. Vanzelfsprekend (!) handelt Fellini nooit over zijn métier, maar altijd over zijn leven: wat trouwens voor hem samenvalt. Een document, maar niet onmisbaar.
Eric De Kuyper
| |
Anton Kaes(Hrsg.), Kino -Debatte. Texte zum Verhältnis von Literatur und Film 1909-1929, (Wissenschaftliche Reihe, DTV, Tübingen, 1978, 200 pp., DM 10,80.
Twee zaken verrassen in deze verzameling korte opstellen - door Duitse letterkundigen - geschreven teksten die alle iets te maken hebben met de film tussen de jaren 1909 en 1929: 1o de thema's die toen aangesneden werden domineren in feite nog altijd de filmesthetica op de een of andere manier; 2o weinige van deze auteurs hebben oorspronkelijke inzichten of benaderingen gehad van het nieuwe, andere of vijandige medium. Het lijkt wel alsof men eens en voor altijd de film, als esthetisch en sociaal verschijnsel, heeft vastgelegd. En wat altijd opnieuw verbaast, is dat dit zo snel is gegaan, en dat deze evaluatie -mits enkele lokale verschillen- universeel is geweest! Het is dus erg nuttig om deze opvattingen die we elders reeds lazen, nu ook voor het Duitse taalgebied op zo'n intelligent ingeleide en fraai uitgekozen manier verzameld te hebben. De thema's zijn: ‘kijkgenot’, angst voor het triviale, het zoeken naar een nieuwe functie voor de gespannen verhouding film en literatuur. Auteurs zijn o.m.: Döblin, Brod, Hoffmannsthall, Heinrich en Thomas Mann.
Eric De Kuyper
| |
Peter Nau, Zur Kritik des Politischen Films, Dumont Verlag, Köln, 1978, 164 pp. (geïll.).
Dit is geen systematische behandeling van het thema ‘film en politiek’, wél een cirkelen rond deze thematiek op een elegante wijze, ook wat de schriftuur betreft. (De verzorgde druk, het mooie, papier, maar, jammer genoeg, voor de film van Rosselini over Lodewijk XIV lelijke en overbodige kleurenfoto's, accentueren nog dit gevoel van ‘luxe’ die op eigenaardige manier contrasteert met de ‘titel’). Nau heeft zes films gekozen van verschillende cineasten, over verschillende momenten uit de
| |
| |
verre of recente geschiedenis. Zijn methode bestaat uit een interpreterend-vertellend-analyserend commentariëren van de verschillende films. Wat mij betreft niet overtuigend, noch voor wat de kernthematiek betreft, noch voor wat de afzonderlijke besprekingen als dusdanig betreft. De films zijn: L.XIV van Rosselini, Het nieuwe Babylon van Kosintsev en Trauberg (1929), La Marseillaise van Renoir uit 1938, To be or not to be van Lubitsch uit 1942, Nicht versöhnt van J-M. Straub van 1963, en de TV-produktie Geschichten von Franz und seinen Freunden van Gloria Behrens uit 1975.
Eric De Kuyper
| |
Asta Nielsen, Die Schweigende Muse, Hanser Verlag, München, 1977, 456 pp. (rijk geïll.), DM. 38,-
Het gebeurt niet zo vaak dat de mémoires van een ‘star’ na meer dan een kwart eeuw opnieuw uitgegeven of vertaald worden. In het geval van de herinneringen van de stomme-film-actrice Asta Nielsen is dit in vele opzichten verantwoord. Met veel gevoel voor humor, een talent van exacte evocering van feiten en portretteringen van persoonlijkheden, geeft deze autobiografie een genuanceerd beeld van het prille begin van de film, en voornamelijk van de functie van de ‘ster’ hierin. Vooral de periode vóór 1914 krijgt bij Nielsen kleurrijke contouren die ook de filmhistoricus moeten interesseren. Ook haar herinneringen aan haar debuut in het Scandinavische theater zijn lezenswaardig. De periode na de oorlog valt heel wat minder interessant uit: de lezer voelt daar dat Asta Nielsen eigenlijk geen aansluiting meer heeft en vindt met de Duitse film. Hoewel ze nog veel films draait, zij is er nooit meer zo intensief bij betrokken als bij haar debuut (zelfs Die Freudlose Gasse van Pabst uit 1925 wordt niet eens vermeld!). Over haar privé-leven vertelt zij niets. In een kort nawoord schetst een vriend van de actrice haar verborgen leven. Een volledige en uitvoerige filmografie; een schat aan illustratiemateriaal vervolledigen dit aangenaam leesbare en ook voor de specialist nuttige boek.
Eric De Kuyper
| |
Viktor Sklovsky, Eisenstein, Rowohlt Verlag, Reinbek, 1977, 383 pp. (geïll.).
Eigenaardig qua toon, opzet en uitwerking is deze monografie aan Eisenstein gewijd. S. die de cineast goed gekend heeft, en zelf nauw betrokken was bij de rijke post-revolutionaire geestesrevolutie in de Sovjet-Unie, schildert een teder beeld van Eisensteins jeugd in het Tsaristisch Rusland en schrijft boeiende pagina's over de jaren twintig. Vaak lijkt het of de eigen mémoires samensmelten met de opgezette biografie. Af en toe permitteert S. zich ook enkele essayistische beschouwingen: Eisensteins theoretische geschriften vormen hiervoor een goede aanleiding. Maar deze uitschieters zijn eigenlijk ontgoochelend. Ze worden naargelang het boek vordert (en men de jaren dertig nadert) talrijker, zodat S. de levenskroniek van zijn figuur in een soort vacuum laat opgaan voor wat de periode dertig-veertig betreft. Dit is irriterend. Daarbij komt nog dat S. helemaal geen aandacht wenst te schenken aan Eisensteins privé-leven, wat zijn goed recht is natuurlijk. De lezer echter die weet dat de laatste jaren heel wat te doen geweest is om Eisenstein's homoseksualiteit, kan dit enkel interpreteren als een tweede vorm van zelfcensuur. Meteen beginnen ook S.'s stylistische maniërismen op te vallen (zijn pseudovolkse wijsheden) en te storen. Al kan dit natuurlijk liggen aan een al te ruwe vertaling... Kortom: een bizar werk, dat een gevoel van onzekerheid nalaat.
Eric De Kuyper
| |
Miscellanea
National Geographic Society, Les Mondes primitifs, Peuples perdus dans le temps, Flammarion, Paris, 1978, 212 pp. (rijke kl. ill.).
Zeven volkeren, levend in Latijns- | |
| |
Amerika, Afrika en Oceanië, worden hier aan de lezer voorgesteld. Zeven volkeren die er nog een pre-historische levenswijze op na houden, een prehistorische cultuur en godsdienst betrachten. De National Geographic Society staat borg voor de degelijkheid van deze introducties. Het overvloedig kleurfotomateriaal maakt deze uitgave tot een waarde vol en boeiend kijkboek.
J.F. Du Bois
| |
Jan Servaes, De Boekenindustrie in Vlaanderen, K.U.L. Centrum voor Communicatiewetenschappen, Leuven, 1978, 218 pp.
Dit is een ‘verkennende studie’ - aldus de ondertitel - naar het produktie- en het verhandelingsproces van boeken enerzijds, het kopen ervan anderzijds. Inderdaad slechts een verkenning: het onderwerp is zo ruim en de beschikbare gegevens zijn zo schaars (of hebben betrekking op een ruimer gebied dan Vlaanderen), dat de auteur bezwaarlijk meer kon bieden. Wij vinden zelfs dat zijn conclusies nu nog verder reiken dan de gegevens veroorloven. Zij komen meer uit indrukken voort van buiten af. Eén ervan vermelden we: de uitgevers eisen ten onrechte dat manuscripten bewerkt worden. Wij kunnen echter vaststellen dat menig boek alleen maar te winnen heeft bij correctie, bv. ook dat van de auteur, waaruit we enkele staaltjes van taalonkruid aanbieden: onafgezien van de afstand (p. 124), een overkoepelende spreekbuis bestaat wel en noemt Nationale Raad van het Boek (p. 121), de ambachtelijke uitgeverij zit op een tweesnijdend zwaard (p. 44), expansie en fusie horen immers samen; hierin vaak nog gesteund door... de staat (p. 45),... heeft ook de directie een belangrijke vinger in de pap te brokken (p. 135).
G. Boeve
| |
Lionel Richard, Le Nazisme et la Culture, (Petite Collection Maspéro 186) Maspéro, Paris, 1978, 393 pp.
Dit boek begint met een chronologisch relaas van de nazi-cultuurpolitiek -niet erg diepgaand, maar als een vrij goed gedocumenteerd historisch panorama. Plots, middenin het boek (op pagina 177) wordt dit proces afgebroken: de S. geeft hiervoor geen enkele reden op, en ook de stijl en trend van wat voorafging deden niet vermoeden dat deze ‘geschiedenis’ een eind zou nemen bij de eerste jaren van het fascistisch regime, het midden van de jaren dertig. Alsof er daarna niets meer op cultuurpolitiek vlak zou gebeurd zijn. Wel knoopt S. even abrupt terug aan door de houding van enkele Duitse literatoren (waarom enkel literatoren?) in de na-oorlogse jaren te bespreken. De rest van de pagina's wordt gevuld met documenten. Zo'n rommelige benadering van zo'n belangrijk fenomeen is deze uitgeverij, waarvan we ernstiger publikaties gewoon zijn, onwaardig.
Eric De Kuyper
| |
Theodore Zeldin, France 1848-1945. Volume II, Intellect, Taste and Anxiety, Oxford University Press, London, 1977, 1202 pp., £15,-
Ook dit tweede deel van Zeldins mammoetonderneming is een fascinerende, provocerende en indrukwekkende erudiete schildering van één eeuw Franse mentaliteitsgeschiedenis. Over dit laatste -en dus Zeldins methode- moet iets verduidelijkt worden, dat meteen ook de betekenis van zijn onderneming zal situeren. S. wil niet generaliserend te werk gaan; hij wil ook geen causale verbanden leggen. Zijn manier van werken beschrijft hij zelf als pointillistisch, en (wat ik zou willen noemen) cubistisch. Ontelbare feiten en feitjes weekt hij los uit hun normale samenhang. Hij groepeert ze op een totaal andere manier, zodat het beeld dat men nu te zien krijgt niet enkel een voorkant toont, maar tevens ook iets over de achterzijde en de zijkanten vertelt. Feiten, zo argumenteert hij in zijn nawoord, zitten vaak samengevat in een pseudocoherent geheel, een skelet, dat ervoor moet zorgen dat de tegenstrijdigheden verdoezeld worden. Door de
| |
| |
gegevens dus uit hun ‘normale’ context te halen geeft Zeldin ze een nieuw ‘gezicht’. Maar-en dit is van even groot belang-ook de patterns, de pseudo-coherentie van de structuur is van betekenis. Ze trachten iets van de tegenspraken weg te moffelen, en de manier waarop ze dat proberen te doen is veelbetekenend. Om deze inconsequenties, deze illogismen, deze incoherenties van het Franse denken en voelen, zoals die te lezen vallen uit hun geschiedenis, is het Zeldin voornamelijk te doen. Wat de lezer voorgeschilderd krijgt (de termen uit de schilderkunst dringen zich vanzelfsprekend op!) is een rijkgedocumenteerd fresco van een eeuw Franse mentaliteit. Dit facet komt op een briljante wijze tot uiting, vond ik, vooral in dit tweede deel. Bijzonder indrukwekkend ook is de manier van Zeldin om de zgn. ‘tijdsversnellingen’ en ‘tijdsvertragingen’ tot uiting te doen komen. Niet alles verloopt volgens hetzelfde ritme, en daarin schuilt juist één van de angst-verwekkende factoren. Dit laatste aspect van de methode heeft wel enig nadeel, omdat de lezer vaak niet exact weet over welke periode het nu gaat (Zeldin springt soms in één zelfde paragraaf over van de 19e op de 20e eeuw, en terug!)- en vermits de tijdsspanne juist zo ruim, en tevens zo gedifferentieerd is- brengt deze manier van werken wel enige nadelen met zich. Een ander nadeel van deze methode is dat de keuze van illustrerende onderwerpen soms nogal arbitrair lijkt met de te illustreren thematische invalshoek, (waarom bv. wordt de Franse film gekozen als illustratie van de ‘good and bad taste’?). Deze tekorten zijn echter inherent aan Zeldins opvatting, en doen voor mij weinig of geen afbreuk aan de originaliteit en kwaliteit van de oorspronkelijke opzet. Indrukwekkend en verrassend, prikkelend en briljant is dit tweedelig werk te noemen waaraan Zeldin meer dan twintig jaar werkte. Men is nieuwsgierig naar
de reactie van de Franse specialisten! Voor ieder die iets te maken heeft met de Franse cultuur mag het beschouwd worden als verplichte lectuur, en het zal lang als fundamenteel ‘naslagwerk’ geconsulteerd kunnen worden.
Eric De Kuyper
| |
Paul Feyerabend, Science in a Free Society, NLB, London, 1978, 221 pp., £7,50 geb./ £3,50 pb.
Wie zoals ik, met genoegen én geïrriteerd, geprikkeld door de algemene tendens, maar vaak geërgerd door S's langdradigheid en tautologiserende betoogtrant, Against Method gelezen heeft, zal deze ‘aanvullende notities’ met dezelfde gevoelens lezen. Ik kreeg niet de indruk dat er veel aan toegevoegd werd. Wél krijg je hier een beter inzicht in de figuur van Feyerabend (een hoofdstukje is autobiografisch), en de motieven voor zijn antirationalisme (?, maar niet a-rationalisme), voor zijn aanhoudend kritiseren van de ‘wetenschappelijksideologie’, enz. S. weerlegt zijn critici: hij is hautain en onverdraagzaam, en heeft daardoor iets Nietzscheaans, en gezien de tijdsomstandigheden ook: iets anachronistisch. Het anachronisme van een nar. S. geeft toe dat hij hoopt nog eens ‘entertainer’ te zullen worden. Hij heeft inderdaad nog veel te leren van de clowns wil hij echt aanvaard worden als dé hofnar van de intelligentsia uit de tachtiger jaren. Momenteel moet hij echter geen concurrentie vrezen. Hij is de enige.
Eric de Kuyper
|
|