Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 828]
| |
Eerherstel aan de lezer
| |
Exclusieve wetenschap van de tekstDe aarzeling om de lezer een volwaardige plaats toe te kennen in de beschrijving van het literaire fenomeen, is ongetwijfeld een erfenis van een wetenschapsopvatting uit de vorige eeuw, die alleen een tijdloze substantie als geldig onderwerp voor het onderzoek aanvaardde. Voor de auteur | |
[pagina 829]
| |
kon in dit onderzoek nog een plaats worden ingeruimd, want die kon historisch gedetermineerd en vastgelegd worden, maar de altijd wisselende lezer bleek een te subjectieve en particuliere variabele te zijn voor wetenschappelijk onderzoek. Het is dan ook niet te verwonderen dat de literaire kritiek zich consequent heeft ingespannen om de literariteit van een tekst uitsluitend te bepalen op grond van objectieve en tekstimmanente criteria. De objectief verifieerbare eigenschappen die in een literaire tekst blijkbaar altijd samen voorkomen, zouden dan de volgende zijn: een fictieve wereld, een gemarkeerd en een figuratief taalgebruikGa naar voetnoot1. Waar één van deze drie immanente kenmerken ontbreekt, zoals bijvoorbeeld in het taalspel van een reclameslogan of in een beeldrijk verslag van een spannende voetbalwedstrijd, zou men niet mogen spreken van een literaire tekst. Hiermee achtte men de grenzen van de literariteit duidelijk omschreven en was ook de autonomie ervan eens en voorgoed vastgelegd. De vertegenwoordigers van het zogenaamde New Criticism, de Russische Formalisten zowel als de Structuralisten, hebben zich haast slafelijk onderworpen aan het dictaat van de tekst. Wel heeft R. Barthes een interessante poging gedaan om zowel de autonomie van een tekst te handhaven en hem tegelijk toch als heteronoom te beschouwen. Hij vat een literaire tekst namelijk op als één van de vele mogelijke toepassingen van een overkoepelend tekensysteem. De lezer en interpretator is uitsluitend begaan met de concrete verwerkelijking van dit tekensysteem, d.w.z. met de tekst. Interpreteren komt in feite neer op het verder vertellen van het door de tekst op gang gebrachte verhaal-voor-mij. Daarnaast is het de taak van de criticus een alternatieve toepassing van ditzelfde tekensysteem te ontwerpen. Zijn verhaal verloopt los en onafhankelijk van het eerste verhaal. De kritiek slaat dus op zichzelf en niet op het object, ‘niet de betekenis van het werk rechtvaardigt de criticus, maar de betekenis van hetgeen hij erover zegt’Ga naar voetnoot2. Hoe meer Barthes de autonomie van de kritiek tegenover de tekst beklemtoont, des te meer herleidt hij deze laatste tot een soort monade. Voor Barthes is het lezen dan ook een erg subjectieve en idiosyncratische bezigheid, waarbij de lezer zich het object als in een liefdesrelatie toeeigent: ‘Alleen de lezer houdt van het werk... lezen betekent... het werk willen zijn’Ga naar voetnoot3. Het lezen blijft het geheim van het lezende subject en is niet | |
[pagina 830]
| |
mededeelbaar: ‘...van de betekenis die het lezen zelf aan het werk verleent.... weet niemand op de wereld ook maar iets af’Ga naar voetnoot4. De kritiek is wel mededeelbaar, maar die heeft volgens Barthes dan ook niets met het lezen te maken: ‘Van het lezen overgaan tot kritiek betekent...: dat men niet meer het werk wil, maar de eigen uitspraak’Ga naar voetnoot5. Ofschoon vanuit een totaal andere invalshoek, hebben ook R. Ingarden (Das Literarische Kunstwerk, 1931) en E. Staiger (Die Kunst der Interpretation, 1955) de onafhankelijke status van het literaire werk geponeerd. Door middel van een fenomenologische reductie hebben zij gepeild naar de ‘eidos’, de tijdloze substantie van een literair werk achter zijn concrete verschijningsvorm. In hun opvatting ligt de betekenis van een literair werk in of achter de tekst verborgen. De tekst is de concrete sleutel die toegang moet verlenen tot die betekenis. Men is zich bij deze benadering terecht de vraag gaan stellen waarom een literaire tekst dan wel verstoppertje speelt met de lezer. Zou een lezer die daardoor geboeid wordt, niet eerder aforistische cryptogrammen verkiezen boven een brok wijdlopend proza? Fundamenteel is wel de vraag of een literaire tekst alleen maar een illustratie is van een betekenis die vóór hem bestaat. Waarom kunnen eens gevonden betekenissen dan telkens weer veranderen, hoewel letters, woorden en zinnen van een tekst toch dezelfde blijven? Wij willen hiermee niet ontkennen dat er virtueel in elke tekst een betekenissubstraat schuilt. Maar dit substraat is maar aanwezig in de mate het geactualiseerd wordt volgens het ritme van een andere tijd en van een steeds wisselend lezerspubliek. | |
Come-back van de lezerEen eerste poging om een bres te slaan in de wal die de tekst omgaf, werd ondernomen door Wolfgang Iser. Zijn aandacht gaat duidelijk naar de lezer, ofschoon ook hij de tekst nog als een eerbiedwaardige instelling blijft bekijken. Wat hem echter treft is dat teksten soepel genoeg blijken te zijn om zich aan te passen aan de ‘hoogst individuele dispositie van de lezer’Ga naar voetnoot6. Iser benadert een tekst vanuit de lezer en welbepaald vanuit de leeservaring, die hij kenschetst als een proces waarbij iets dat vreemd is tot een persoonlijke ervaring wordt omgebogen. Uitgaande van deze ervaring zal men zich vragen gaan stellen over de tekst, voornamelijk vragen over de eigenschappen van een tekst die dit integratieproces op gang brengen. Op basis hiervan meent Iser een tekst te kunnen karakteriseren als een soort rooster, een systeem met ‘onderbrekingen’ en ‘onbepaaldheden’ (Leerstellen), die de participatie van de lezer intensifiëren. | |
[pagina 831]
| |
De tekst biedt een aantal aanwijzingen voor het lezen, maar het is pas in de fantasie van de lezer dat de intentie ervan wordt gerealiseerd. Zoals in elke ervaring de beleving prioritair is op de vraag naar het wat van die beleving, zo gaat ook de leeservaring vooraf aan de explicitatie daarvan. Nu grijpt Iser voor de verklaring van de leeservaring nog ondubbelzinnig terug naar de tekst, alsof met het laatste geheim van de tekst ook het mysterie van het lezen zou worden opgeheven. In laatste instantie beschouwt Iser de tekst toch nog als een autonome entiteit naast de leeservaring. In tegenstelling tot R. Barthes laat hij dus de leeservaring niet versmelten met de tekst en zich oplossen in een louter subjectief gebeuren. Iser houdt wel degelijk tekst en lezer gescheiden en bij het bevragen van de interactie tussen deze twee polen kiest hij resoluut het eigen leesvermogen als uitgangspunt. De tekst zelf verwijst naar onze eigen ervaring, hij brengt een proces op gang waar, om het met A. Gide te zeggen, de lezers ‘les propres lecteurs d'eux-mêmes’ worden. In dezelfde zin beweert G. Mounin dat de zogenaamde ‘close reading’ en de ‘explication de texte’ als voornaamste resultaat hadden dat zij duidelijk maakten dat de lezing van een literaire tekst op de eerste plaats een communicatie op gang brengt van de lezer met zichzelf. Preciezer nog, dat de lezer een gesprek aangaat met dat aspect van hemzelf dat tot nog toe slechts beleefde ervaring was, maar nog geen verwoorde ervaring, en dus ten dele onbewust. Het lezen van een tekst betekent dan, deze ervaring te expliciteren en te verwoorden en zo de nog onontsloten gevoels- en gedachtenwereld te betredenGa naar voetnoot7. De verschuiving van de aandacht voor de tekst naar de lezer, was eigenlijk reeds potentieel aanwezig in het New Criticism en in de ‘Explication de texte’. Hoe gesofistikeerder immers de tekstanalyse werd, des te meer ontdekte men de actieve rol die de lezer in dit proces speelt en omgekeerd, hoe bewuster de lezer werd van zijn eigen leesvaardigheid hoe meer hij de tekst durfde bespelen als een partituur. Als we vanuit dit perspectief terugkeren naar de eigenschappen die schijnbaar immanent zijn aan een literaire tekst, dan blijken het fictionele, het gemarkeerde en figuratieve taalgebruik niet zozeer tot de tekst zelf te behoren, maar te verwijzen naar een manier van lezen, naar een ingesteldheid van de lezer. Liever dan te zeggen dat literaire teksten fictioneel zijn, zal men zeggen dat een tekst, bijvoorbeeld een roman, lezen betekent hem te lezen als fictie. Het is mijn vermogen een tekst al dan niet als fictie, d.w.z. als compleet verstaanbaar door zijn interne relaties, te lezen die een tekst literair maakt of niet. Een tekst als poëzie lezen, poëtisch lezen dus, bestaat o.a. in het feit dat ik hem als a-temporeel en on-persoonlijk lees. M.a.w. dat ik de persoonlijke voornaamwoorden -het ‘ik’ en het ‘u’- van zulke tekst niet refereer naar een empirisch individu, en dat wanneer ik ‘gisteren’ lees, ik niet denk aan de dag voor het gedicht werd geschreven | |
[pagina 832]
| |
noch aan de dag van gisteren. Fictioneel lezen betekent ook dat ik al dan niet bewust in mijn lezen verreken dat deze bepaalde tekst een reduplicatie is van het normale taalgebruik. Dat ik deze tekst dus niet lees als een natuurlijke taaluiting (een specifieke respons op een bepaalde situatie), maar als een imitatie, een reproduktie van dit taalgebruik. Als ik de fictionaliteit aan de tekst zelf toeschrijf, dan moet ik daaruit logisch concluderen dat de tekst zelf mij te verstaan geeft dat de personen, hun spreken en datgene waarover ze spreken on-werkelijk zijn. Nu is dit duidelijk niet het geval. Ik kan in mijn krant beschrijvingen vinden die zelfs in de beste Agatha Christie niet zouden misstaan. Toch weet ik dat ik in het eerste geval met reële personen te maken heb en in het tweede geval met hun schaduwlopers. De fictionaliteit kan dus geen eigenschap zijn die immanent is aan de tekst, zij behoort wel degelijk tot het lezen. Bij het lezen weet ik dat de personages doen alsof ze bestaan en alsof ze spreken en alsof ze verwijzen naar reëel bestaande dingen. Een tekst als fictie lezen betekent dat ik als lezer die personen tot leven roep en hun woorden tot spreken verklank. Ook het gemarkeerd taalgebruik is geen eigenschap die inherent is aan de tekst. Een gedicht lezen betekent dat ik het grillige taalspel niet in eerste instantie beschouw als het woordenarsenaal van die tekst, maar als een appél om naast en door mijn dagelijks spreken heen, de taal als taal te hanteren. Poëtisch lezen betekent de tekst op de eerste plaats te zien als een verbale voorstelling van de taal zelf en pas daarna als een uitdrukking van een bepaalde ervaringswereld. Ook het figuratieve is niet op de eerste plaats een eigenschap van de tekst, maar een wijze van lezen waarbij ik het betekenende (signifiant) van een woordteken even op zichzelf laat bestaan, alvorens het op het betekende (signifié) te laten slaan. Bij het lezen van de ‘signifiant’ ‘aardsatelliet’ beland ik onmiddellijk op de maan, maar bij de ‘bleke spiegel van de nacht’ wordt deze maanlanding nog even uitgesteld. | |
Inclusieve wetenschap van het lezenDe hernieuwde aandacht voor het banale feit dat literatuur geproduceerd wordt om gelezen te worden en dat een tekst leeft en werkt bij de gratie van zijn lezers, legde een nieuw onderzoeksveld bloot, namelijk de wetenschap van het lezen. Het was de romanist H.R. Jauss die de lezer a.h.w. herontdekte. Hij benaderde de literaire tekst resoluut vanuit de receptie ervan door de lezer. Door de aandacht te richten op de gebeurteniscontext van een literaire tekst legde hij bovendien opnieuw een band tussen literatuur en geschiedenisGa naar voetnoot8. Als een tekst uitgroeit tot literatuur in zijn actualisatie door | |
[pagina 833]
| |
de lezer, dan drukt de historische situatie van de lezer ontegensprekelijk zijn stempel op dit gebeuren. Jauss wijst er echter op dat ofschoon een literaire tekst historisch gesitueerd is, die tekst zich toch telkens contingent t.a.v. deze situatie verhoudt, want de tekst is niet gebonden aan zijn realisatie in één specifieke situatie. Op basis van dit onderscheid zal Jauss de receptie-esthetica streng gescheiden houden van de werkingsgeschiedenis van een tekst, vooral waar deze laatste zich vergenoegt met een sociologische bestandsopname van het concrete gedrag van het lezerspubliek. Een overzicht van het leesgedrag zal inderdaad maar weinig licht werpen op de eigen wetmatigheid van de receptie, omdat men op die manier nooit doordringt tot de leesbekwaamheid (het leesvermogen, de reading-competence). Het feitelijke leesgedrag weerspiegelt niet noodzakelijk wat er zich eigenlijk afspeelt in het leesproces, daar dit gedrag onderhevig is aan heelwat variabele en onberekenbare omstandigheden, als verstrooidheid, een ongebreidelde verbeelding, een gebrekkig geheugen enzovoort. Wil men achterhalen hoe het lezen eigenlijk verloopt, dan volstaat het niet te weten wat de feitelijke (doorsnee) lezer doet, maar moet men weten wat de lezer in feite doet. Volgens Jauss neemt elke lezer het werk op binnen een bepaalde verwachtingshorizon, die gekleurd is door zijn vorige leeservaringen, en door zijn culturele achtergrond. In de loop van het lezen zal deze horizon dan ofwel voortdurend moeten verlegd worden of soms zelfs de plaats ruimen voor een totaal nieuwe horizon. Hoe ruimer en rijker onze levens- en leeservaring is, hoe meer kansen een tekst maakt om uit te groeien tot een literaire tekst. M.a.w. hoe meer wij aanbrengen bij een tekst, des te meer zal hij ons opbrengen. Een literaire tekst zal betekenis blijven produceren, zolang wij de tekst van betekenis kunnen blijven voorzien. En zijn betekenis zal slechts uitgeput zijn als de lezer aan de grenzen komt van zijn eigen verbeeldings- en ervaringswereld. Jauss' receptie-esthetica is sterk bekritiseerd geworden, omdat de receptie niet door de maatschappelijke praxis en de ervaring van de concrete lezers, maar literatuur-immanent wordt gedefinieerd. Met name het begrip ‘verwachtingshorizon’ lijkt uitsluitend literair bepaald te worden. Vervolgens wijzen critici erop dat Jauss het nieuwe en originele werk, dat telkens weer de verwachtingshorizon doorbreekt, ten onrechte tot het literaire bij uitstek promoveert. Uit dit laatste blijkt echter weer hoe men geneigd is de ‘verwachtingshorizon’ tot een eigenschap van de tekst te herleiden, daar waar Jauss' uitgangspunt duidelijk bij de lezer lag. Als alternatief voor Jauss' receptie-esthetica heeft men de zogenaamde werkingsgeschiedenis voorgesteld, het onderzoek namelijk naar de concrete werking van een tekst. Het is ongetwijfeld zo dat een onderzoek naar de voorwaarden en vooronderstellingen op het gebied van produktie en receptie een belangrijke aanvulling zou kunnen zijn op de eenzijdige literatuur-immanente fundering van het leesproces door Jauss. Een consequente scheiding van de receptie-esthetica en de werkingsgeschiedenis | |
[pagina 834]
| |
zou ons echter terugvoeren naar de onheilzame kloof tussen de historische en de esthetische benadering van de literatuur, die een erfenis is van de negentiende eeuw. Of om dichter bij huis te blijven, deze scheiding zou de tegenstelling tussen de formalistische en marxistische benadering van de literatuur nog maar eens verscherpen. Daarom is het te hopen dat beide stromingen elkaar zullen kunnen vinden op grond van hun gemeenschappelijk uitgangspunt, namelijk dat de tekst een teken- of appélstructuur is, die even historisch gedetermineerd is als de lezer zelf. Alleen dit historisch bewustzijn is in staat de autonomieopvatting van de tekst te doorbreken, maar het zal uiteindelijk de lezer zijn die dit bewustzijn wakker houdt. |
|