Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 793]
| |||||||||||||||||
Rudolf Bahro:
| |||||||||||||||||
[pagina 794]
| |||||||||||||||||
zou worden afgenomen, was te voorzien en had hij ook zelf wel voorzien. Hij ging overigens niet over één dag ijs. Hij werkte aan zijn boek van 1972 tot 1976. Hij organiseerde een optimale situatie voor de publikatie, zowel op persoonlijk als op publicistisch vlak. Hij liet zich scheiden van vrouw en kinderen, zodat zij tenminste zijn lot niet zouden moeten delen. Hij droeg er zorg voor dat zijn boek door een vakbondsuitgeverij op de westerse markt gebracht werd, niet b.v. door het Springerconcern, in wiens netten Solsjenitsin zich liet vangen. Om alle verdraaiingen en misverstanden die hij van de westerse pers verwachtte te voorkomen, schreef hij naast Die Alternative een kortere versie (zes fictieve voordrachten, waarin hij zijn bedoelingen in een ietwat gepopulariseerde vorm uiteenzet), die door dezelfde uitgeverij gepubliceerd werd onder de titel Eine DokumentationGa naar voetnoot2. Waar in het Westen vindt men nog een auteur die zijn publikatie- en receptiekansen zo realistisch en strategisch veilig stelt? Hier vind je niets van het explosieve romantisme van een dissident die in het Westen een hemel van vrijheid verwacht. Ook dat is een belangrijk aspect in het optreden van deze manGa naar voetnoot3. Voor een samenvatting van zijn denkbeelden beperken we ons hier tot het wat eenvoudiger materiaal dat hij ons nu eenmaal aanbiedt in Eine Dokumentation. De cijfers tussen haakjes verwijzen naar de bladzijden van deze tekst. | |||||||||||||||||
Een ‘radicale’ kritiek‘Mijn kritiek op het feitelijk bestaande socialisme mikt op de verantwoording van een radicaal, d.w.z. een tot op de economische wortels doordringend communistisch alternatief voor de politbureaucratische dictatuur die ons maatschappelijk arbeids- en levensproces in boeien slaat’ (9)Ga naar voetnoot4. Arbeid en leven worden volgens Bahro in de DDR geknecht, omdat het bestaande systeem een ‘vals bewustzijn’ kweekt, zowel bij de bevolking als bij de machthebbers. Hij volgt hierbij de klassieke marxistische redenering, dat de economische onderbouw het bewustzijn van de individuen bepaalt, maar tegelijk grijpt hij terug op Marx om erop te wijzen dat het uiteindelijk niet om die onderbouw gaat, maar om dat bewustzijn; dat bewustzijn is beslissend voor de toekomst. Hij wil aanduiden hoe de voorwaarden | |||||||||||||||||
[pagina 795]
| |||||||||||||||||
dienen te zijn opdat ‘de innerlijke vrijheid van het individu als voorwaarde voor het overleven zelf’ (16)Ga naar voetnoot5 tot stand kan worden gebracht, hoe het ‘valse bewustzijn’ kan worden ontmanteld en plaats kan maken voor ‘innerlijke vrijheid’. De staatsordening van de Oostbloklanden schept volgens Bahro helemaal geen ‘innerlijke vrijheid’, maar twee vrijheidsbelemmerende mentaliteiten, die van ‘meesters en knechten’. Het gaat daarbij zowel om de ‘meesters’ en hun mentaliteit als om de ‘knechten’. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de kapitalistische staatsordening beter is: in het kapitalistische systeem is niet eens de economische grondslag gelegd voor de bevrijding ná de Stalinistische periode. De argwaan van velen in het Westen tegenover de Eurocommunisten betreft juist de vraag, in hoeverre ook zij eerst het Stalinistisch geforceerde model zullen menen nodig te hebben, alvorens tot de werkelijke bevrijding te komen.
Welke elementen staan de innerlijke vrijheid van de DDR-burgers in de weg? Bahro somt op:
Bahro wil daarmee geen volledige opsomming geven, maar wat veel belangrijker is: hij tracht de ‘inwendige, genetisch bepaalde samenhang’ tussen al die verschijnselen aan te tonen; hij rebelleert niet tegen uitwassen of deviaties, maar tegen de structureel bepaalde produktie van onvrijheid, van de meesters- en van de knechtenmentaliteit. Na zijn analyse van de historische noodsituatie waaruit het Stalinisme voortkwam, behandelt hij (in het tweede deel van Die Alternative) de | |||||||||||||||||
[pagina 796]
| |||||||||||||||||
vraag, ‘op welke algemene basis bij ons de heerschappij van de mens over de mens blijft voortbestaan en hoe onze sociaal-economische structuur concreet functioneert, zodat ze in dit terneerdrukkend sociaal-psychologisch resultaat uitmondt’ (19). Het gaat Bahro uitdrukkelijk om dat sociaal-psychologisch aspect, om de vraag waarom de niet-kapitalistische systemen geen vrije mensen produceren, maar subalterne individuen, ‘een soort denkende mieren’ (19).
In zijn analyse volgt hij de klassieke Marxistische dialectiek: ‘Je moet de vraag stellen naar de algemene produktieverhouding’, die ‘als gemeenschappelijke noemer in alle subalterniteit-voortbrengende factoren aanwezig is’ (20). Duidelijk wijst hij het westers fatalisme af: de mens is geen knecht of meester van nature; heren en knechten worden geproduceerd door de fundamentele produktieverhouding. De fundamentele produktieverhouding is in de DDR dezelfde als in het oude Egypte met zijn almachtige priesterkaste: niet door een of andere vorm van privé-eigendom, maar ‘als corporatie, d.w.z. als administratief en ideologisch staatsapparaat, had zij de beschikking over de overschotten aan goederen en aan arbeidskracht’ (22). Net zo beschikken bureaucratie en partij over de ‘overschotten’ van de DDR-produktie: ‘Dit is geen oppervlakkige vergelijking, maar een wezenlijke verwantschap in de grondstructuur van de produktieverhoudingen’ (22). ‘De niet-kapitalistische apparaatstaat is tegelijk de administratieve bovenbouw én de politieke uitdrukking van de oude arbeidsdeling’ (23). Staatsvorm en arbeidsdeling zijn slechts de twee zijden van één en dezelfde medaille, ze hangen onverbrekelijk samen; kiest men het ene, dan krijgt men ook het andere. Het staatsapparaat in de DDR treedt op als ‘absoluter Arbeitsherr’, fungeert als een ‘pausdom van de produktie’; de subalterniteitsproducerende verhouding wordt daardoor onvermijdelijk. | |||||||||||||||||
Het revolutionaire potentieel van het overtollige bewustzijnWat kan daartegen ondernomen worden? ‘De eerste opdracht van de maatschappelijke krachten bestaat erin, de machtsverhoudingen in het globale systeem zo te veranderen, dat het beheer gecontroleerd wordt in plaats van zelf alles te controleren. Ze moeten bereiken dat het apparaat niet langer de maatschappij heeft, maar de maatschappij het apparaat. Dan zouden we in plaats van het geheel geëtatiseerde plan het geheel vermaatschappelijkte plan krijgen’. Dat zou het begin zijn van ‘het socialistisch zelfbeheer’ (24). Het bewijs dat een dergelijke ‘culturele revolutie’, een dergelijke ‘omwenteling’ (Bahro schuwt deze termen niet) überhaupt mogelijk zijn, vindt hij in Praag. ‘De grote uitzondering was het jaar 1968 in Tsjechoslovakije’: ‘Op het moment dat de Communistische Partij van Tsjechoslovakije nog maar even liet merken dat zij terug wilde keren naar de oorspron- | |||||||||||||||||
[pagina 797]
| |||||||||||||||||
kelijke, emanciperende functie van de Communistische Partij, begonnen dadelijk alle naalden van de sociale hoop zich op haar te richten en zich te bundelen’ (25). Dezelfde reactie verwacht Bahro in elk niet-kapitalistisch land waar de fundamentele verhouding partij-bevolking gewijzigd zou worden. Dan zou immers de contradictie tussen ‘de massagewijze produktie van overtollig bewustzijn (het bewustzijn dat niet opgebruikt wordt in de reproduktie zelf, het mooie teveel, dat toch ergens aan besteed moet worden) en het staatsapparaat (dat het monopolie op het bewustzijn in eigen hand houdt) opgelost worden. Gezien de massagewijze produktie van overtollig bewustzijn, is de leidende rol van de partij niet meer evident, maar integendeel op zijn beurt een sociologisch gegeven met eigen kenmerken, waaronder de neiging van alle geprivilegieerde klassen om hun voorrechten te verdedigen, desnoods tegen het belang van het geheel in. Het Westen brengt dat overtollige bewustzijn zoek met de droomfabrieken van sport, kunst, toerisme en ga maar door. Over het revolutionaire potentieel ervan is volgens Bahro ook in het Oostblok nog te weinig nagedacht. ‘De ontoereikendheid van het model “apparaat-massa” bestaat er vooral in, dat het zich volledig in de sfeer van het vervreemde, van het door de nodige arbeid en zijn regeling opgeslorpte bewustzijn beweegt en het overtollige bewustzijn gewoon buiten beschouwing laat’ (27). Daarom staan de niet-kapitalistische landen zo wantrouwig tegenover alles wat er aan niet direct bruikbaars gedacht en ervaren wordt, tegenover alles wat zich afspeelt buiten ‘de nodige arbeid en zijn regulering’, in de vrije tijd van de roman bijvoorbeeld. Maar laten we iets nader omschrijven wat Bahro met deze twee psychosociale kernbegrippen - geabsorbeerd en overtollig bewustzijn - bedoelt. | |||||||||||||||||
Geabsorbeerd en overtollig bewustzijn‘Geabsorbeerd bewustzijn noem ik het geheel van psychosociale energie dat enerzijds in de hiërarchie van de leidinggevende functies en anderzijds in routinehandelingen in het reproduktieproces verbruikt wordt’, kortom: al wat mensen opbrengen om het land te besturen en de fabrieken draaiende te houden. Aan de éne zijde van de contradictie echter verandert in de gegeven omstandigheden de leidinggevende funktie in de belangen van het apparaat en van diegenen die het bedienen; aan de andere zijde bloeien de subalterne gedragingen van de abstracte en vervreemde arbeid, van de gewone mensen: ‘terughoudendheid in prestatie en produktie, gluiperigheid, gebrek aan belangstelling en onverschilligheid tegenover de algemene aangelegenheden’. Ja, ‘het bureaucratisch apparaat en de ondergeschikte massa's zijn elkaars tegenhangers’ (28). Het is het bekende verhaal van de tiran die zijn onderdanen onverantwoordelijk vindt (wat ze ook zijn, omdat hij ze zo maakt), en ze dan ondergeschikt maakt aan zijn eigen belangen. Niemand gedraagt zich dan nog vrij en | |||||||||||||||||
[pagina 798]
| |||||||||||||||||
verantwoordelijk. De bureaucratische top verwart het algemeen belang met zijn eigen privileges en de massa is onverschillig. Beslissend is daarom het overtollige bewustzijn, ‘de toenemende hoeveelheid vrije, niet meer in noodzakelijke arbeid en hiërarchische kennis verbruikte psychosociale energie’ (28). Deze hoeveelheid vrije energie zal eerder toe- dan afnemen dank zij ‘de voortschrijdende intellectualisering van de subjectieve produktiekrachten’: ‘de samenleving produceert een zo grote massa aan algemene bekwaamheid, aan gewoon menselijke kwalificatie, dat die onmogelijk direct door het apparaat gebruikt kan worden’ (28). Wat moet er dan mee gebeuren? Het bureaucratische apparaat vindt er niets beters op dan het zoveel mogelijk af te breken met ‘onproduktieve bezigheden’, het ‘door terreur te verlammen’ en vooral ‘het te oververzadigen met ersatzbevredigingen’ (28). Dit laatste wijst op een gevaarlijke mogelijkheid: de terugval in het westerse model met zijn consumptieve verdovingsindustrie. | |||||||||||||||||
Compenserende en emanciperende belangen en behoeftenWat de staat dus met het overtollige bewustzijn doet, is niet zo verschillend van wat er in het Westen gebeurt: het mooie teveel wordt besteed aan compenserende behoeften (‘kompensatorische Interessen’)Ga naar voetnoot6, terwijl Bahro het wil aangewend zien voor emanciperende belangen. Hiermee raken we één van de grote tragedies van onze tijd. Door de bevrediging van zijn compenserende behoeften geniet de onderdaan slechts compensatie voor zijn gealiëneerd overtollig bewustzijn: meer consumptie, meer vrije tijd, meer ontspanning, maar geen verantwoordelijkheid, dus ook geen vrijheid. Door het bevredigen echter van zijn emanciperende behoeften zou er een tot nog toe nergens nagestreefde kwaliteitsverandering ontstaan: ‘de bevrijding uit alle bekrompenheid en vooral uit alle onderdanigheid in denken, voelen en handelen, kortom: de verheffing van het individu tot op het niveau van het globale leven van de maatschappij’. En zoals hij meermalen doet, citeert Bahro ook hier een vers van Goethe: ‘Und was der ganzen Menschheit zugeteilt ist, will ich mit meinem innem Selbst genieszen’ (29). Hierachter gaat de bekende uitspraak schuil, dat het individu opnieuw, of wellicht voor het eerst, het subject van zijn eigen geschiedenis moet worden, dat het niet langer het object moet blijven van een geschiedenis die door abstracte krachten wordt gedreven, door produktieverhoudingen | |||||||||||||||||
[pagina 799]
| |||||||||||||||||
die niemand meer in de hand heeft, noch de van zijn functie vervreemde heerser, noch de van haar verantwoordelijkheid vervreemde massa. Bahro vat de situatie als volgt samen: ‘In het geabsorbeerde bewustzijn staan de belangen van het bureaucratische apparaat tegenover de onderdanige reacties van de massa; in het overtollige bewustzijn staan de compenserende en de emanciperende belangen van de individuen tegenover elkaar’ (30). | |||||||||||||||||
Communistische partij of Communistenbond?Aangezien volgens Bahro de alleenheerschappij en de oncontroleerbaarheid van de bureaucratische machine, van de partij, aan de heerschappij van de mens over de mens ten grondslag ligt, dient eerst en vooral de macht van die machinerie gebroken te worden. Zoals boven reeds geciteerd, moeten de maatschappelijke krachten bereiken ‘dat het apparaat niet langer de maatschappij heeft, maar de maatschappij het apparaat’. Maar welke maatschappelijke krachten kunnen de emanciperende belangen verdedigen tegen de compenserende? Overtollig bewustzijn, geabsorbeerd bewustzijn, compenserende behoeften en emanciperende belangen zijn nergens in zuivere vorm aanwezig; alle individuen dragen in zich een mengsel van beide. Hoe kunnen dan de emanciperende krachten gebundeld worden? Dat, zegt Bahro, is altijd de taak geweest van een communistische partij; daarin heeft altijd haar leidende rol bestaan, niet in het beschermen van een knecht-meester-structuur. Maar vandaag is de partij een bureaucratie die zich nog eens boven de staatsmachine stelt om die alleen van boven uit te controleren als een superbureaucratisch organisme, een priesterkaste die meer wereldlijke en geestelijke macht opeist dan enige theocratie ooit heeft gekund. Bahro's alternatief veronderstelt dat eerst deze ‘gordiaanse knoop’ wordt doorgehakt. Zijn originaliteit bestaat erin, dat hij voor de oplossing van dit dilemma teruggrijpt naar de oorspronkelijke marxistische ideeën en naar die van de vaders van het Eurocommunisme, meer bepaald Gramsci. Bahro bouwt zijn redenering op het begrip ‘communistenbond’, eerder dan op een partij-concept. In dit verband verwerpt hij trouwens het meerpartijenstelsel: ‘Wanneer éénmaal de totale maatschappelijke organisatie algemeen als één staatssysteem verwezenlijkt is rest er geen noodzakelijke aanzet meer tot een veelvoud van partijen’ (35). Hoe kan dit kloppen met zijn ideaal van democratische verantwoordelijkheid? ‘De meer specifieke belangen moeten op een andere manier tot hun volle recht komen dan in de gedaante van politieke partijen en natuurlijk vooraf onbeperkt gearticuleerd kunnen worden, o.m. bijvoorbeeld door soevereine vakbonden’ (35), die niet alleen scholen van het socialisme moeten zijn, maar tegelijk ook strijdinstrumenten tegen de bureaucratische ontaarding van de staatsmacht. Men dient dus goed te begrijpen dat deze ‘democratiseringstendens’ al- | |||||||||||||||||
[pagina 800]
| |||||||||||||||||
lesbehalve een teruggrijpen naar de burgerlijke, parlementaire democratie is. Bahro gaat uit van de verworvenheden van de niet-kapitalistische landen, die hij als positief ervaart; hij wenst niet terug te keren naar een systeem dat nog niet eens de essentiële voorwaarden voor de bevrijding, de emancipatie heeft gerealiseerd. Het kan dan ook geen verrassing zijn dat Bahro meent, dat de dissidenten die hun overtuiging ernstig nemen, binnen de bestaande partij dienen te ageren, als communisten. Ze moeten erin doordringen en haar structuur van binnen-uit doen barsten, een variante op ‘de lange mars door de instellingen’ van de Duitse studenten van 1968. De partij zelf moet ‘de controle door de maatschappelijke krachten over de bureaucratie, over de staatsmachine in het middelpunt van haar beleid plaatsen’ (37). Dit is iets anders dan de functie vervullen van een superbureaucratie: de partij (de bond) dient de maatschappelijke krachten (het emanciperend bewustzijn) te organiseren tegen de altijd dreigende bureaucratie in. Ze mag in geen geval die bureaucratie nog verergeren. In dit verband neemt Bahro de term ‘de collectieve intellectueel’ over van Gramsci. In de plaats van de brute macht van de partij dient een veel wezenlijker autoriteit te komen: ‘Gramsci ging ervan uit dat de ideologische autoriteit van de partij rechtstreeks afhangt van de kwaliteit van haar intellectuele produktie, van de intellectuele en mobiliserende kracht van het model waarin ze de sociale werkelijkheid weerspiegelt en de richting van haar verandering voortekent’ (37). Dat betekent een revolutie binnen de partij, die dan een communistenbond wordt, een bundeling van alle individuen in wier bewustzijn de emanciperende behoeften en belangen op het voorplan komen; geen ‘massapartij’ meer in de zin van een betweterige en zelfbenoemde avant-garde, maar een vrije vereniging van gelijkgezinden, geen staat boven de staat, maar de inspirerende kracht van alle basisgroepen, geen gehoorzaam leger maar ‘de collectieve intellectueel die in een democratische communicatie met alle belangen en belanghebbenden een meerderheidsconsensus voor alle veranderingen schept en uitvoert’ (39). Uiteraard zet hij dit concept af tegen Lenins uitlating dat fabrieksdiscipline en partijdiscipline hetzelfde zijn en, zich beroepend op Rosa Luxemburg, beklemtoont hij de soevereine vrijheid binnen een communistenbond, die uiteraard de macht moet hebben om uit te voeren wat hij wil. Ook hier komt in de formuleringen telkens weer zijn fundamentele bedoeling op de voorgrond: verantwoordelijkheid in vrijheid opwekken en organiseren. Tegen degenen die vinden dat dit een nogal idealistische, ja utopische visie op de ‘communistenbond’ is, zegt Bahro: ‘Uiteindelijk werd in Praag en Bratislava niets minder bewezen dan de levensvatbaarheid van onze maatschappelijke ordening zonder politbureaucratische dictatuur’ (51). Er bestaan aanduidingen, dat dit experiment haalbaar is. Het is niet omdat het bureaucratisch partij-concept telkens weer brutaal het democratisch concept heeft vernietigd, dat deze traditie inhoudsloos | |||||||||||||||||
[pagina 801]
| |||||||||||||||||
zou zijn geworden; men kan er ook de aanzet in zien tot een grondige verandering. De bijdrage die Bahro's boek daaraan kan leveren, wordt door de regime-criticus Robert Havemann als volgt geformuleerd: ‘De politieke werking van zijn afrekening met het DDR-socialisme kan zeker niet die van een donderslag zijn. Bahro's kritiek werkt langzaam. Maar dat zijn stem in de geschiedenis van de moderne arbeidersbeweging belangrijk is, daaraan bestaat geen twijfel. (...) Zijn boek heeft beslist zijn uitwerking op een groot aantal lieden die de daaraan beantwoordende politieke kwalifikaties hebben, maar het is geen object voor massa-agitatie’Ga naar voetnoot7. | |||||||||||||||||
Produkten voor mensen, geen mensen voor produktenAangezien de bestaande produktieverhoudingen van de mensen in de DDR onverantwoordelijke profiteurs maken, stelt Bahro zijn economische vraagstelling in hetzelfde licht als de politieke: ‘Hoe kan men de compenserende belangen neutraliseren die de mensen binden aan de bestaande beschavingsvorm?’ (40). Ook in de economie gaat het hem eerst en vooral om beschaving en emancipatie. Daarom kant hij zich tegen de zogenaamde ‘liberalisering’ door middel van een verhoogde consumptie. ‘Het compenserend willen bezitten, willen verbruiken, willen consumeren veroorzaakt de voortzetting van een produktieslag die ons nog honderd jaar lang te arm voor het communisme zal houden’ (41, cursivering L.G.). Met de formulering ‘te arm voor het communisme’ zet Bahro zich af tegen het Westers economisch denken, dat het opdrijven van de produktie als een doel op zichzelf is gaan zien. Het is wellicht niet overbodig, te vermelden dat ook Régis Debray in zijn Lettre Ouverte aux Communistes Français et Quelques AutresGa naar voetnoot8 de Eurocommunisten erop wijst, dat ze geen economische wonderen mogen verwachten van een revolutie in Europa, dat integendeel de revolutie altijd tot een tijdelijke teruggang van de economie leidt. De grondidee is, dat niet de economie als zodanig het doel is van de revolutie, maar de beschaving, de bevrijding, de emancipatie van de mens, ook uit allerlei compenserende behoeften. Ook hier dient men zich geen naïeve illusies te maken. Feitelijk staat ook Bahro - zonder dat hij daarom Illich citeert, wiens geschriften hij allicht niet kent - heel dicht bij allerlei ecologisch geïnspireerde opvattingen uit het Westen. Ook hij is geen economisch denker die de produktie vooropstelt; integendeel, ook hij vindt dat de produktie van doelstelling, van kwaliteit moet veranderen. Ze moet weer ondergeschikt | |||||||||||||||||
[pagina 802]
| |||||||||||||||||
worden gemaakt aan de mensen; ze mag ‘geen enkel mens meer veranderen in een functie van een bepaalde, beperkte of ondergeschikte bezigheid’ (43), wat overigens een allusie is op het ‘'s morgens werken, 's middags vissen en 's avonds filosoferen’ van Marx. Het zou gevaarlijk zijn, de detailkritiek op het bureaucratisch systeem en de corruptie los van dit einddoel te zien. Op dezelfde manier zou het fout zijn, zijn Illich-achtig pleidooi voor kleinschaligheid, voor het herstel van de harmonie tussen grote (industriële) produktie en kleine (menselijke) produktie los te haken van zijn humaniserende en emanciperende bedoelingen. Hetzelfde geldt voor zijn radicale ideeën over het herstel van het gemeenschapsleven (Illichs ‘convivialiteit’); daarin gaat Bahro b.v. het neurotiserende kerngezin te lijf, wat hem dan weer dicht bij de vrouwenbewegingen en de antipsychiatrie brengt. Wat hem van deze bewegingen onderscheidt, is het doel dat hij nastreeft, en het feit dat hij dit doel alleen bereikbaar acht in een niet-kapitalistische samenleving. Op een totaal ander gebied - de wereldpolitiek - blijkt hij eveneens aan te leunen bij degenen die zowel een bureaucratisch, mercantiel en kapitalistisch Verenigd Europa verwerpen als een daaraan beantwoordende wereldregering; daartegenover stelt hij een pleidooi voor de ‘associatieve vereniging van vrije en onafhankelijke gemeenschappen’. Men zou kunnen opwerpen dat de vergelijking met illich en met de ecologisch geïnspireerde bewegingen in het algemeen niet opgaat, omdat Bahro daar niet uitdrukkelijk over spreekt. Maar het is toch merkwaardig dat Carl AméryGa naar voetnoot9 in een open brief aan de dissidente DDR-filosoof Wolfgang Harich vooral op dit aspect van Bahro's boek ingaat: ‘Het gaat heel eenvoudig om het feit dat uw boek uit 1975, Communisme zonder groei?, en Bahro's boek Die Alternative uit 1977 de enige samenhangende, logisch opererende, daarom zeer serieus te nemen pogingen zijn in de DDR om met de ecologie, d.w.z. met een überhaupt nog bewoonbare toekomst in het reine te komen’. Hij beschouwt Bahro's boek als behorend tot het vak ‘politieke ecologie’ en voegt daaraan de merkwaardige zin toe: ‘de eis namelijk, om de traditionele leidende wetenschap, de politieke economie, te vervangen door een nieuwe leidende wetenschap: de politieke ecologie’Ga naar voetnoot10. Dit is zeker overtrokken, maar het onderstreept hoezeer Bahro's grondconcept van belang is op vele, zo niet alle terreinen van de organisatie van het maatschappelijk leven. | |||||||||||||||||
[pagina 803]
| |||||||||||||||||
Who's afraid of Rudolf Bahro?Hoewel uit het bovenstaande wel blijkt, dat de DDR-autoriteiten redenen genoeg hebben om Bahro's geschrift niet welgezind te zijn, toch valt de hardheid van zijn ‘straf’ in het tijdperk van de ‘Ausbürgerungen’ moeilijk te begrijpen. Hierbij speelt zeker het feit mee dat hier een man met een politieke carrière aan het woord is, een insider, iemand uit de eigen rangen. Ook het teruggrijpen op Gramsci kan hem, in het licht van de argwaan tegenover het Eurocommunisme, verdacht hebben gemaakt. Maar waarschijnlijk past deze harde aanpak in het kader van de Oosteuropese vrees dat de dissidentenbeweging wel eens te breed zou kunnen gaan uitdeinen. Want Bahro doet een beroep op de dissidenten. Hij spreekt namelijk de opinie uit dat de reorganisatie van de partij tot een communistenbond, het liquideren van de corruptie en de wederopbouw van de gemeenschap niet zonder meer te realiseren zijn; hij meent dat een eerste stap in die richting gezet dient te worden door de ‘beweging voor de burgerrechten’. Die beweging, geruggesteund als ze is door de besluiten van de Conferentie van Helsinki, lijkt hem de eerste groepering die een herbronning van de socialistische waarden kan doordrukken. Dat hij zich uitdrukkelijk distantieert van de H-bom-geleerde en dissident, de Rus Sacharov, omdat die hem niet socialistisch geïnspireerd lijkt, zal aan dit gevaar weinig veranderen, evenmin als aan de vrees van de autoriteiten. Het is wellicht ook één van Bahro's naïviteiten dat hij het reactionaire potentieel van de burgerrechtbeweging onderschat. Ook zijn uitspraak over de ontwapening klinkt naïef en utopisch: ‘Wat zijn dat voor belangen die ons de mogelijkheid ontnemen om het westers industrieel-militair complex door een feitelijke escalatie van de ontwapening onder druk te zetten?’ (48). We zijn van Oosteuropese dissidenten al veel gewoon wat hun onbegrip tegenover de Derde Wereld betreft. Maar bij Bahro steunt dit utopisch verlangen naar eenzijdige ontwapening toch nog op een (zij het weinig overtuigende) redenering: hij meent dat de bevrijdingsbewegingen in de Derde Wereld (op Zuid-Afrika na) praktisch voltrokken zijn en dat daarom het militaire potentieel van het Warsjaupakt niet meer nodig zou zijn. Hoewel hij dus, net als Illich, niet altijd serieus genomen kan worden, verdient hij het bekende excuus: ‘De eigenlijke en de sterkste politiek is de kunst van het onmogelijke’ (47), waarmee hij in de rij van utopisten plaatsneemt. |
|