Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 747]
| |
ForumKritiek en ‘werkelijkheid’In ons taalgebied zijn er maar een paar mensen die zich met Zuidamerikaanse letteren bezighouden. Daarom is hun verantwoordelijkheid extra groot. Reden temeer om op te passen voor wat prof. Shaw uit Edinburg de ‘partijlijn’ noemt. Als je bv. stelt dat Gabriel Garcia Màrquez in zijn romans en verhalen geen ‘geëngageerd’ auteur is, valt iedereen over je heen. Julio Cortàzar zei van zichzelf net hetzelfde aan Barber van de Pol (Vrij Nederland, 4.11.78). In haar inleidend stukje reveleert zij deze m.i. zeer terechte appreciatie en voegt er ijskoud aan toe dat dat niet waar is! ‘Wanneer hij dat zegt, heb ik de indruk dat hij eerder een standpunt vertegenwoordigt dan dat hij ontspannen praat’. In plaats van Cortazars psychische toestand te evalueren, had zij er beter aan gedaan naar zijn argumenten voor dat ‘standpunt’ te peilen. Natuurlijk is niet elke roman die van over de oceaan komt een meesterwerk, maar de weinigen die ons bereiken verdienen een aandachtig onderzoek. Zo verscheen vorig jaar de roman El astillero (1961) onder de titel De werfGa naar voetnoot1 (uitstekend vertaald door B. van de Pol) van de bij ons vrijwel onbekende ‘Great Old Man’ uit Uruguay, Juan Carlos Onetti (o1909). Welke behandeling valt deze nieuwkomer op onze markt te beurt? Voor wie op zoek is naar een stereotiepe ‘Zuidamerikaanse realiteit’, of naar voedsel voor maatschappijkritische stellingen, lijkt het verhaal ongeloofwaardig: Larsen, de hoofdpersoon, wordt directeur van een werf waarvan een kind kan zien dat ze totaal failliet is en nooit meer tot leven zal komen. Geen fantastiek à la Borges, geen indigenistische epiek à la Scorza, geen magisch realisme à la García Màrquez. Ook de stijl doet bij de eerste lezing vreemd aan: ‘Haar boventanden waren groot en vooruitstekend en ze lachte stotend, met een verbaasd, aandachtig gezichtje, alsof ze de lach uit haar lichaam perste en keek hoe hij, te groot voor haar, stralend wit ontsnapte; hoe hij in de lucht verdween en in één tel, zonder sporen of echo's na te laten, oploste, vervloog, boven de bar, boven de schouders van de barman, in de spinnewebben tussen de flessen op de plank’. (blz. 13) Je kan deze passage niet ‘plaatsen’, als je niet heel Onetti's werk overziet. El pozo (De put), zijn eerste belangrijke novelle, dateert uit 1939. Eladio Linacero, een veertigjarige man die de balans van zijn leven opmaakt, denkt: ‘Ik ben een eenzaam man die zit te roken op een willekeurige plaats in de stad; rondom mij verloopt de nacht, als een ritus, stap voor stap, en ik heb niets met haar te maken. Nu en dan zijn er ogenblikken dat het bloed in mijn slapen op hetzelfde ritme klopt als de nacht. Ik heb mijn sigaret helemaal opgerookt, zonder te verroeren’. | |
[pagina 748]
| |
Een raar soort quietisme, dat uitloopt op volgende slotbedenking van Linacero: ‘Ik glimlach vredig, doe mijn mond open, laat mijn tanden tegen elkaar klappen en bijt zachtjes in de nacht. Alles is nutteloos en je moet tenminste de moed hebben jezelf niets wijs te maken. Ik had graag de nacht op een blad papier geprikt, alsof zij een grote nachtvlinder was. Maar zij was het, die mij opgetild heeft met haar golven, als het vale lichaam van een dode, en die mij medogenloos meesleurt, temidden van kou en vaag schuim, naar het diepste van de nacht’. Het is alsof Onetti in zijn werk dat gevoel van de midlife crisis als uitgangspunt heeft genomen. Wat tot dan toe zin gaf aan je leven valt weg. Door een zekere inertie blijf je je werk doen, maar je bent je pijnlijk bewust dat je een rol speelt. Juist dat spel maakt ruimte voor een andere realiteit. Bij Onetti zelf is dat het geval: vanaf La vida breve (Het korte leven - 1950) heeft zijn hele werk zich samengetrokken in het fictieve stadje Santa María. Daar speelt zich ook de eerste Larsen-episode af: de man wordt er directeur van een bordeel (wat altijd al zijn ideaal (!) geweest was, maar de vrouwen die hij er samengebracht heeft zijn zo afgetakeld, dat men hem Juntacadáveres noemt, Lijkenverzamelaar, zoals de gelijknamige roman uit 1964 heet (in de verhaalchronologie komt hij vóór De Werf). Santa María is Yoknapatawpah aan de Rio de la Plata. Ook stilistisch voel je onmiddellijk de invloed van Faulkner. Het stadje staat dichter bij ons dan het mytische Macondo van Garcia Màrquez of het Comala van Rulfo. Als je De werf leest, voel je je alsof je in de gebouwen van een gesloten mijn in Wallonië of in Limburg wandelt. Maar volgens Robert Lemm is het oord eigenlijk ‘een soort Zuidamerikaanse variant op Peyton Place’. (Vrij Nederland, 9.12.78). Alsof Onetti dat soort goedkope, wààrschijnlijke stationsliteratuur produceerde. ‘Geen humor doorbreekt de sleur, zoals in de romans van Manuel Puig’. (En ironie dan?). We zijn wel beter gewend: ‘Hoogtepunten, bizarre gebeurtenissen en wondertjes, zoals in het Macondo van García Màrquez’. Het was te verwachten: de Zuidamerikaanse romans worden be- en veroordeeld op grond van de clichématige verwachtingen van sommige critici. ‘Het proces van de ontnuchtering bij Kafka is veel tragischer, omdat er voor de protagonist (Jozef K.) meer te zeggen valt’. Larsen is immers maar ‘een ietwat naïeve proleet (!), kalend, corpulent en van middelbare leeftijd’. Het kunnen niet allemaal patriarchen zijn - pardon, want volgens Lemm is dat de ‘échte’ García Màrquez niet meer -, het kunnen niet allemaal Aureliano Buendia's zijn. Mensen moeten een ‘bestemming’ hebben, in plaats van ‘zinloos dood te gaan’. Alweer het engagement? Jawel: in Onetti's laatste werken komt, volgens Lemm - maar ik geloof er niets van - ‘de schuldvraag aan de orde, misschien een nieuwe wending in het werk van de auteur, aangezien hij de verantwoordelijkheidskwestie tot dan toe bewust had vermeden’. Hij is in zijn twijfels blijven steken, schrijft Lemm verwijtend, terwijl de roman een bijdrage moet leveren om de maatschappij, die vastgeroest is en haar grondslagen niet meer ter discussie stelt, open te breken. Daartegenover kan je alleen maar deze uitlating van Eladio Linacero zetten, en ze toepassen op Onetti: ‘Het is duidelijk dat ik niet schrijven kan, maar ik schrijf over mezelf’ (El pozo). Het proza van Onetti is ‘kleurloos’, aldus nog Lemm. ‘Al in het Spaans heb ik de grootste moeite mijn aandacht bij het boek te houden. Als het saai wordt ligt dat in geen geval aan de vertaalster’. Er moet blijkbaar ‘couleur locale’ zijn, anders valt de lezer in slaap. ‘De werf heeft in ieder geval nog een verhaal; Juntacadàveres, daarentegen, aangeprezen als Onetti's meesterwerk, is niet om door te komen’. Zuid-Amerika, paradijs van de vertellers-die-hun-onschuld-nog-niet-verloren-hebben (Lemm over Garcia Màrquez tot aan Honderd jaar...)! ‘Gelukkig lopen de Nederlandse zinnen vlot’. Zo geeft de Hollandse gave der talen dit half-mislukte | |
[pagina 749]
| |
produkt toch nog een kans. Wat zou Mario Vargas Llosa bezield hebben toen hij beweerde ten opzichte van Onetti een niet te delgen schuld op zich te nemen door een prijs te aanvaarden die, volgens hem, eigenlijk aan de Uruguayaan toekwam? Hoe hebben de conservatieve ‘onsterfelijken’ van de Real Academia Española het in hun hoofd gehaald, voor de Cervantesprijs 1978 allemaal Zuidamerikanen voor te stellen - met Onetti op kop? In zijn nawoord voor De werf schrijft Jose Donoso: ‘Ik betwijfel of Onetti zich bekommert om de maatschappelijke nood in de troosteloze gehuchten aan de Rio de la Plata. Ik betwijfel of hij zijn personages bewust begiftigt met een gecomprimeerde psychische geloofwaardigheid. En ook betwijfel ik of hij ons De werf wil presenteren als een metaforische uitdrukking van een eenduidige cosmogonie of metafysica’. Elke auteur schrijft zoals hij geveerd is. Wie dat niet aanvaardt, opent de weg voor allerlei vormen van artistieke chantage (M. Vargas Llosa). Als een criticus een auteur afkraakt, betekent dat, voor de Zuidamerikanen althans, meteen een afgang. Reden te meer om zich niet te laten leiden door stereotiepe voorstellingen of ideologische standpunten. Er is al genoeg aan ethnocide gedaan, al was het maar door aan de Zuidamerikaanse roman dezelfde functie toe te kennen als aan een reisagentschap. Dit verwijt komt van de alhier nog onbekende Argentijnse romancier Ernest Sabato. De man vermoedt blijkbaar welk onthaal zijn werken hier zullen krijgen... Guy Posson | |
De RechtshulpVroeger was het volkomen duidelijk. Bordewijk beschrijft het in ‘Karakter’ meesterlijk. Rechtshulp werd gegeven door bona fide advocaten en daarnaast nog door een soort juridische onderwereld bestaande uit zaakwaarnemers, die men met vettige tasjes door het kantongerecht zag sluipen. Aan de advocaat was samenwerking met een dergelijk figuur natuurlijk ten strengste verboden. Beide, advocaat en zaakwaarnemer werden voor hun arbeid betaald. De advocaat sprak van zijn honorarium dat wil zeggen ere-loon. Het geld was slijk der aarde. Kon de cliënt niet betalen dan hielp hij hem om wille van God: pro Deo. Nu kwam dat laatste buiten strafzaken niet veel voor. Meestal was er bepaald dat aan lieden die geen advocaat konden betalen een van de oudste en wijste advocaten moest worden toegewezen. Maar wat hadden de armen uit de vorige eeuw te procederen? Ze kochten hooguit het allernoodzakelijkste en te verkopen hadden ze niets. Voor de rest stond alles vast. Als ze hun huur niet betaalden dan moesten ze er uit, als de baas ze niet meer nodig had werden ze werkloos. Daar hielp geen lieve moeder en zeker geen rechter aan. Aan dat alles is veel veranderd. Er kwam, al in het begin van de eeuw een nieuwe arbeidswetgeving waarbij de arbeider niet zomaar kon worden ontslagen. Later kwam er huurbescherming. Maar bovenal werden er andere dingen gekocht: autos, t.v.'s kortom de duurzame consumptie-artikelen. Meestal werden die aankopen op een of ander wijze gefinancierd. Meer rechten, meer geld en dus meer aanleiding tot conflicten en processen. Maar advocaten zijn minstens even duur als dokters. Voor het betalen van de dokter kwam een regeling. Het ziekenfonds; voor de advocaat kwam een dergelijke regeling niet. Tot ver na de tweede wereldoorlog bleef hij zijn bijstand kosteloos verrichten. Helaas vaak niet al te goed. Het waren niet meer de wijste en oudste advocaten die de pro-deanen bij moesten staan maar vaak de jongste en minst ervaren medewerkers op een advocatenkantoor. Want ook dat speelde bij de veran- | |
[pagina 750]
| |
dering een rol. Het advocatenkantoor kwam op. Eerst enkele compagnons, nu vaak met tientallen vast gesalarieerde advocaten in vaste dienst; soms met filialen in verschillende steden en soms zelfs in het buitenland. De advocatuur werd een bedrijf op zich zelf. En dat moest betaald worden. Zo kwam er staatsvergoeding voor de prodeo zaken, eerst alleen bij strafzaken, later ook bij burgerlijke zaken. Maar het advocatenkantoor heeft inmiddels de sfeer aangenomen van het directiekantoor en de advocaat gedraagt zich als de directeur. Dat geeft drempelvrees. In de zestiger jaren zien we dan allerlei nieuwe rechtshelpers ontstaan. De rechtswinkel, het juridisch bureau van de vakbond, de sociale raadslieden. Er ontstaat een toestand waarvan een prospectus onlangs schreef, dat iedere sociaal-economische groep komt met bepaalde soorten rechtsproblemen bij bepaalde rechtshulpverleners. Die rechtshulpvèrleners verdelen we dan in grote lijnen in twee soorten, namelijk de commerciële en de sociale. Onder de eerste vallen dan de advocaten en de opvolgers van Bordewijks zaakwaarnemers, de grote, meestal ook internationaal georganiseerde incasso-bureaus. Alle andere zijn dan de sociale hulpverleners. Bij de eerste spreekt men niet alleen van commercieel omdat de organisatie op bedrijfs-economische wijze is opgebouwd uitgaande van het winstoogmerk, maar ook omdat de hulp vooral verleend wordt aan commerciële organisaties. Sommige advocaten-kantoren proberen ook te werken in het niet-commerciële gebied en proberen ook zelf niet op winst beluste hulpverleners te zijn. Dat zijn dan de zogenaamde advocaten-collectieven. De langharige advocaat in spijkerpak voldoet echter over het algemeen zo weinig aan de image van de advocaat bij degene die hulp moet hebben, dat de cliëntele van de groepen hoofdzakelijk komt uit progressieve politiek bewogen hippie-kringen. Maar voldoet de advocaat wel aan zijn image dan is de brug tussen hem en de rechtszoekende zo groot dat een, vereist, werkelijk vertrouwen maar uiterst moeilijk tot stand kan komen. Maar de anderen? Wat kunnen de mensen die, om de hulp te kunnen bieden, de image van de rechtswinkel of van het juridisch bureau van de vakbond hebben opgebouwd, nu eigenlijk uitrichten? Vaak zullen zij in ons stelsel, waarbij iedereen door een procureur bij de rechtbank vertegenwoordigd moet zijn, toch gebruik moeten maken van de hulp van advocaten, wat natuurlijk het vertrouwen van hun cliënten niet bevordert. ‘Kun je daar niet zelf voor zorgen?’. Maar aan de andere kant wordt de meeste hulp gevraagd als mosterd na de maaltijd. Men komt hulp vragen als er eigenlijk al lang niets meer geholpen kan worden. De meeste moeilijkheden ontstaan doordat mensen op juridisch gebied fouten maken. Men laat termijnen verlopen, men tekent de meest wonderlijke contracten, men zegt niet op tijd ja of nee, men schrijft brieven die als toezeggingen te begrijpen zijn, men vergeet op het juiste ogenblik iets te zeggen of men praat waar men had moeten zwijgen. Dan komen de moeilijkheden en dan is er voor geen enkele vorm van rechtshulp meer iets te helpen. De commerciële rechtshulp heeft met dat soort moeilijkheden weinig te maken. Hun cliënten weten waar het om gaat, hebben geschoolde mensen in dienst om contracten op te stellen en om bij personeelsmoeilijkheden op het juiste ogenblik de juiste maatregel te nemen. Door die daar bestaande rechtskennis wordt de te verlenen rechtshulp veel effectiever. De geschillen waarbij hulp verleend moet worden betreffen dan ook vaak juridische interpretatie-problemen. De sociale rechtshelper moet een uitkomst zien te vinden in een direct probleem van menselijke nood, waarbij hij, zoals gezegd, door wat er gebeurd is, voor dat zijn hulp werd ingeroepen, vaak niets meer kan doen. Dergelijke noodsituaties zijn dan ook feitelijk alleen te voorkomen indien we die dingen die gebeuren voor dat hulp wordt ingeroepen kunnen voorkomen. In feite is er iets nodig als een preventieve rechtshulp. Dat wil zeggen: nu de mensen meer rechten hebben gekregen | |
[pagina 751]
| |
moeten zij die rechten ook leren kennen. Ze moeten niet alleen weten dat die rechten er zijn, maar ze moeten ook weten hoe ze toegepast moeten worden. Men zal moeten weten of men iets moet doen of niet en men zal het juiste ogenblik moeten leren kennen om naar de rechtshulpgever toe te gaan. Met andere woorden: er is onderwijs in het recht nodig. Iedere Nederlander spreekt Nederlands, hij moet dus weten wat er met die Nederlandse taal gedaan kan worden, hij moet ze zo goed mogelijk leren gebruiken. Vandaar het taalonderwijs. Iedere Nederlander maakt deel uit van de Nederlandse rechtsgemeenschap; als staatsburger is hij een geheel van rechten en plichten. Hij zal dus die rechten en plichten moeten leren kennen. Vandaar rechtsonderwijs. In ieder geval zal iedere schoolverlater die deel gaat nemen aan het arbeidsproces de voornaamste regels van het arbeidsrecht moeten kennen. Zo zal iedereen die een gezin sticht of een huishouden begint de voornaamste regels van het consumenten recht moeten kennen. Rechtsonderwijs mag dan ook niet zijn een uittreksel uit het academische curriculum. Aan alle mogelijke theoretische indelingen, die voor de jurist nuttig zijn om iets op te zoeken, heeft de gewone rechtszoekende niets. Wat men moet kennen zijn de voornaamste bepalingen van de voornaamste, meest voorkomende overeenkomsten. Nederland schiet op dit punt ver tekort. Terwijl in de angelsaksische landen de burger zijn rechten, ook tegenover de staat kent, bestaat hier op dat punt iets dat met analphabetisme gelijk te stellen is. Na de afschaffing van de oude HBS, waar recht nog een verplicht vak was, is dat nog verergerd. Weliswaar kent men nu het vak Economie en Recht bij het VWO, maar daar recht op het centraal schriftelijk examen niet gevraagd wordt, wordt het op vrijwel geen enkele school ook werkelijk gegeven. In deze toestand moet een radicale verandering komen. Nodig is desnoods maar enkele lessen verplicht rechtsonderwijs voor iedere scholier. De nu nodige rechtshulp is een kostbare maar vaak vergeefse zaak, die door dat ze vergeefs is nog vaak tot verbittering leidt ook. C.J. Boschheurne |