| |
| |
| |
Boekbespreking
Godsdienst
Michael Avi - Yonah, Von Expeditionen, Ausgrabungen und Funden. Einführung in die Archäologie, Benziger Verlag, Zürich/Köln, 1978, 96 pp.
Naast Yigal Yadin - de opgraver van o.a. Hazor en Massada - en Jochanan Aharoni, is Michael Avi-Yonah een der bekendste Israëlische archeologen. Op zeer ongedwongen wijze heeft hij de beginselen van de archeologie en de geschiedenis van dit vak in het Nabije Oosten beschreven. Meer dan een eerste kennismaking wil dit boekje niet zijn, maar toch bevat het genoeg informatie om er veel van te leren. De onderschriften bij de talrijke foto's zouden m.i. wel iets uitvoeriger én wat accurater hebben gemogen. Zo treft men op p. 44 de beroemde Codex van Hammurapi aan met het zielige bijschrift ‘zuil uit Mesopotanië’.
Panc Beentjes
| |
Philippe Bacq, De l'ancienne à la nouvelle Alliance selon S. Irénée, Lethielleux, Paris, 1978, 424 pp., FF. 192.
Onder deze titel verschijnt een doctoraatsverhandeling waarvan C. Kannengiesser en P. Nautin de promotoren waren. Deze thesis omvat een grondige literaire analyse die zowel de formele als de theologische eenheid tracht te bewijzen van Irenaeus' Adversus Haereses IV. Want op basis van allerlei bronnenstudies poneren vooral Duitse geleerden steeds weer dat dit werk van de kerkvader die in 178 bisschop van Lyon werd geen organisch geheel vormt. Vooral het vierde gedeelte van dit verweerschrift tegen de gnostische beweging van die tijd zou hooguit een verwarde en onhandige bundeling van allerlei disparate bewijsteksten bieden. Op basis van een interessante combinatie van ‘citations-clés’ en ‘citations d'appui’ meent onze auteur nu de coherente gedachtengang en de interne structuur van dit gedeelte uit Irenaeus' werk te kunnen staven.
Het is hier niet de plaats om voor ingewijden dieper op de voor- en nadelen van deze studie in te gaan. Wie zich geboeid weet door de voor de Patristiek zo wezenlijke dialectiek tussen het Oude en het Nieuwe Verbond vindt hier een doorlopend commentaar van hoge waarde dat ongetwijfeld verduidelijken zal hoe Irenaeus de spanning tussen Wet en Evangelie feitelijk beziet.
E. Kerckhof
| |
Karola Bloch, Adelbert Reif e.a., Denken heisst Ueberschreiten, Europäische Verlagsanstalt, Köln, 1978, 366 pp., DM. 24,80.
Op 4 augustus 1977 stierf de Duitse wijsgeer Ernst Bloch wiens hoofdwerk het bekende Das Prinzip Hoffnung [1959] was. Dit boek, als een soort in memoriam bedoeld, bundelt een aantal teksten die bij deze gelegenheid werden uitgesproken in Ludwigshafen, waar Bloch in 1885 geboren werd, of in Tübingen, waar hij hoogleraar was, na in 1961 uit de DDR
| |
| |
te zijn uitgeweken. Maar ook meer substantiële bijdragen treft men hier aan. Zo geven o.a. J. Moltmann, J.B. Metz, M. Walser en W. Harich akte van de invloed die Bloch op hen heeft uitgeoefend. Wat dergelijke getuigenissen uit het buitenland betreft vindt men er voor België enkele beschouwingen van E. Mandel en L. Abicht.
E. Kerckhof
| |
Jan Bonsen, Politieke lezing van de bijbel, een werkboek, Eltheto, nr 59, Tijdschrift over godsdienst en politiek, N.C.S.V., Woudenbergseweg 54, Zeist, 1978, 148 pp., fl. 12,50.
Wat de auteur onder ‘politieke lezing van de bijbel’ verstaat lezen we in het voorwoord: ‘We bedoelen met politieke lezing niet een politieke praktijk zoals die van de christen-demokratie: zulk een praktijk heeft niets aan de politieke lezing van de bijbel: ze zijn er eerder mee gebaat, als de bijbel niet gelezen wordt. Een politieke lezing van de bijbel is een lezing die staat tegenover een burgerlijke lezing. Een politieke lezing is een lezing van mensen die werken aan bevrijding van maatschappelijk verdrukten. Dat is een keuze die in dit boek al gemaakt is’ (p. 7). Een aantal zaken wordt naar het mij voorkomt in dit boek niet duidelijk genoeg behandeld. In de materialistische exegese wordt nogal eens geschopt tegen de verworvenheden van de burgerlijke exegese (zoals b.v. Formgeschichte, Religionsgeschichte), maar in het boek van Bonsen is liefst een heel hoofdstuk aan deze benaderingen gewijd (60-96). Desgevraagd deelde de auteur mij mee dat het nooit de bedoeling van de materialistische exegese is (en is geweest) om de goede en bruikbare verworvenheden van de ‘burgerlijke’ bijbelwetenschap overboord te gooien. Wat de materialistische exegese de andere leeswijzen verwijt is dat ze zich vaak niet aan de tekst houden, terwijl zij zelfs juist sterk tekstgebonden is en zoekt naar de tekstproduktie (maar alleen vanuit de gegeven tekst). In een eventuele tweede druk van Bonsens boek zou dit tweede hoofdstuk dan ook wat duidelijker en uitgebreider herschreven kunnen worden. Hetzelfde zou ik willen bepleiten voor een deel van het derde hoofdstuk, daar waar het gaat om de feitelijke analyse van teksten. De auteur geeft namelijk aan, dat men van elke tekst drie analyses moet maken: een functionele, een actionele en een culturele. Vervolgens geeft hij een drietal teksten, maar van geen enkele biedt hij een complete analyse in deze drie fasen (Openb. 12:1-18 wordt functioneel,
Mk. 6:32-44 actioneel en Mk. 12:18-27 cultureel geanalyseerd), zodat een buitenstaander wel een idee krijgt hoe in elk van de drie analyses de accenten liggen, maar het niet aan één tekst gedemonstreerd krijgt. Dàt deel van de tekst waar het gaat om ‘een werkboek’ komt helaas niet uit de verf. Voor groepen waar de auteur zelf aanwezig kan zijn is dat uiteraard niet bezwaarlijk, maar voor lezers die het boek echt helemaal zelf moeten verwerken, is naar mijn oordeel aanvullende informatie vereist. Men kan deze waarschijnlijk het best vinden in het boek van Michel Clévenot, dat sedert kort ook in Nederlandse vertaling voorhanden is: Een materialistische benadering van de bijbel, Ten Have, Baarn, 1978, 140 pp.
Panc Beentjes
| |
Ulrich Dannemann, Theologie und Politik im Denken Karl Barths, [Gesellschaft und Theologie, Systematische Beiträge 20] Kaiser, München/Grünewald, Mainz, 1977, 274 pp.
Naast Rudolf Bultmann en Paul Tillich omvat het triumviraat der moderne theologie ook Karl Barth. Deze laatste bracht de godgeleerde wereld in opschudding met zijn Römerbrief [1919/1922] en vestigde zijn reputatie als kerkvader van de XXe eeuw verder met zijn omvangrijk oeuvre dat Die kirchliche Dogmatik [1932-1967] zou heten. Bij de interpretatie van wat Barth schreef bestaat echter gevaar dat men zijn oriëntatie naar de concrete politieke praxis afzwakt of zelfs hele- | |
| |
maal uit het oog verliest. In Barths visie omvat het Rijk van Gods soevereine Heerschappij wel degelijk sociaal-kritische implicaties voor de menselijke samenleving. Op dit punt is zijn betoog helemaal niet zo onschuldig als sommigen doen uitschijnen die Barths kapelaanstijd in een arbeidersparochie en zijn houding tegenover het religieuze socialisme tot meerdere eer en glorie van God wegmoffelen achter de rol die hij in de Bekennende Kirche en bij het opstellen der Barmer Erklärung speelde.
In zijn doctoraatsverhandeling - waarvan J. Moltmann met recht en reden de publikatie deed bewerkstelligen - geeft de auteur de verhouding van politiek en theologie weer, die bij nader toezien in de ‘Romeinenbrief’, in de ‘Kerkelijke Dogmatiek’ aan het licht zal treden, of heel algemeen in de ontwikkeling van Barths theologisch denken dat hieraan correspondeert. Wie zijn dossier ‘Politieke Theologie’ of ‘Christendom en Socialisme’ aanvullen of uitdiepen wil vindt in deze goed gedocumenteerde en scherp gearticuleerde studie heel wat impulsen om theologisch brisante begrippen als maatschappij, liberalisme, staat, militarisme, revolutie, ideologiekritiek, burgerlijke samenleving, dictatuur, democratie, proletariaat, vervreemding, kapitalisme, enz. op onvervalste wijze weer een echte functie te geven in het ruimere kader van Karl Barths dialectische theologie.
E. Kerckhof
| |
Jos Dhooge, Opvattingen en houdingen van Vlaamse Schoolcatecheten, Patmos, Antwerpen/Amsterdam, 1977, 140 pp. BF. 295.
Voor geïnteresseerden signaleren we graag dit boekje dat de resultaten bundelt van een onderzoek dat in 1975 in Vlaams-Brabant werd doorgevoerd en waarbij werd nagegaan hoe de catecheet zijn taak ziet en zichzelf definieert, o.a. tegenover sociale instituties als Kerk en school waarmede hij ambtshalve geconfronteerd wordt. Wie met deze problematiek echt begaan is, kan met het materiaal dat hier geboden wordt op realistische grondslag zijn illusies toetsen of zijn vermoedens onderzoeken. Naakte waarheden hebben nog nooit iemand kwaad gedaan, integendeel.
E. Kerckhof
| |
Louis Dupré, L'autre dimension, Essai de philosophie de la religion, Cerf, Paris, 1977, 320 pp., FF. 70,-.
Onze landgenoot geraakte hier in het verleden reeds bekend met o.a. Kierkegaards theologie of de dialectiek van het Christen-Worden [1958] en De filosofische grondslagen van het Marxisme [1970]. Als produkt van zijn professorale arbeid in de Verenigde Staten verscheen aldaar in 1972 The Other Dimension, A Search for the Meaning of Religious Attitudes [Doubleday, New York]. Na de stroomversnelling van 1968 viel deze studie ginds met de prille hoop op een vroomheidsherleving samen en oogstte daar in bepaalde kringen dan ook de nodige voor- en tegenstanders. In de reeks Cogitatio Fidei verscheen nu een Franse vertaling die aan Kardinaal Suenens werd opgedragen en op persoonlijke aanwijzing van de auteur een verkorte versie van de oorspronkelijke tekst biedt. Naar het einde van het boek toe vielen zodoende meer omstreden reflecties over schepping, aliënatie en verlossing weg en bleef er een meer homogeen geheel over.
Met een grondige belezenheid die in een aantal interessante referenties uitmondt situeert de auteur eerst de religieuze ervaring en waarschuwt voor hen die de ambiguïteit ervan door objectieve of subjectivistische fixaties willen ondervangen. Verdere hoofdstukken bieden een aantal klassieke beschouwingen over religieuze taal, mythen en symbolen, de openbaring van het ‘heilige’, het wezen van de mystiek en de wijze waarop men deze facetten van het menselijke bestaan in relatie tot een ‘andere’ dimensie dient te duiden en te begrijpen.
Wie begaan is met een antwoord op het huidige secularisatieverschijnsel vindt
| |
| |
hier beslist een pakket behoorlijk gestructureerde verhelderingen die in het kader van de godsdienstfilosofie reeds hun functie hebben bewezen en eventueel ook als ‘anti-dotum’ kunnen dienen tegen wat men vaak als de huidige beschavingscrisis omschrijft. Daarom is het ongetwijfeld redelijk en verdienstelijk dat dit boek nu ook een Franse vertaling en hiermede een ruimere actieradius kreeg.
E. Kerckhof
| |
H.A.P. Grieshaber en Walter Jens, Jesus von Nazareth, Kreuz Verlag, Stuttgart, 1978, 96 pp., DM. 32,-.
In 1935 maakte de Westduitse graficus en schilder Helmut Grieshaber-geboren in 1909 en vooral bekend wegens het grote formaat van zijn werken - een aantal houtsneden over het leven van Jezus, getiteld ‘Reutlinger Passion’. Op een in 1977 in München, Essen en Zürich gehouden tentoonstelling over ‘Duitsland in de jaren dertig’ zijn achttien (niet door nazi-Duitsland vernietigde) afdrukken voor het eerst in de openbaarheid gekomen. Hier vinden we ze nu ook in boekvorm, vergezeld van door Walter Jens bewerkte teksten uit het Mattheusevangelie (in 1977 afzonderlijk verschenen: Walter Jens, Am Anfang der Stall - Am Ende der Galgen: Jesus von Nazareth, Kreuz Verlag, Stuttgart, 123 pp., DM. 12,80). Een mooie maar dure uitgave in prachtige kleuren en sprekende vormen.
Panc Beentjes
| |
B. Hemelsoet, Galaten, (Verklaring van een Bijbelgedeelte) Kok, Kampen, 1978, 103 pp., fl. 12,75.
Wie de verklaring van het Markusevangelie door B. Hemelsoet heeft gelezen kan nu bij dezelfde auteur in de leer voor de Brief aan de Galaten. In de hem typerende stijl en de hem zo kenmerkende associaties voert hij ons in twee maal zeven hoofdstukjes naar het hart van Paulus' prediking. Typografisch had het boekje een veel overzichtelijker - en dus rustiger - karakter kunnen hebben, waar de citaten uit de Galatenbrief zelf als zodanig in de tekst herkenbaar waren geweest.
Panc Beentjes
| |
Jakob Kremer, Die Osterevangelien - Geschichten um Geschichte, Verlag Katholisches Bibelwerk GmbH, Stuttgart/Oesterreichisches Katholisches Bibelwerk GmbH, Klosterneuburg, 1977, 240 pp., DM. 24,-.
In 1970 werd te Rome een internationaal congres gehouden over de verrijzenis van Jezus. Sedertdien werd de studie van de zgn. Paasverhalen opvallend geïntensiveerd, zo zelfs dat Jakob Kremer, internationaal erkend geleerde inzake deze problematiek, zijn in 1968 gepubliceerde werk ‘Die Osterbotschaft der vier Evangelien’ nu reeds heeft moeten herzien en totaal omwerken. Voorliggend boek is hiervan het resultaat dat - zoals elke publikatie van Kremer - een genoegen is om te lezen en ook echt verder helpt. Om te beginnen wijst de auteur erop dat we niet moeten vergeten hoe er, naast de vier evangelieverhalen over Pasen, elders in het Nieuwe Testament veel oudere getuigenissen voorkomen omtrent de opstanding van Christus (o.a. 1 Thess. 1:10; 4:14; Rom. 1:3-4; 10:9 en de beroemde passages uit Fil. 2:6-11 en 1 Kor. 15:3-7) en dat géén van deze teksten een verwijzing bevat naar het lege graf, een gegeven dat juist in de (later geschreven!) evangeliën zo'n nadrukkelijke plaats heeft gekregen. Aangezien de evangeliën soms decennia later zijn geschreven dan de oudste Paasgetuigenissen van de apostelen, moeten we voor ogen houden dat de Paasverhalen in de evangelies zeker niet in de eerste plaats bedoeld zijn om historische informatie over te dragen. (In dit verband is het interessant te wijzen op het verschijnsel dat nergens in het N.T. een ‘beschrijving’ van de opstanding van Jezus wordt gegeven, in tegenstelling tot de zgn. apocriefe evangeliën.) Om dit aan te tonen analyseert Kremer op diepgaande wijze elk van de Paasevangelies, te beginnen bij dat van Marcus. Het is een werkelijk boeiende ontdek- | |
| |
kingstocht, die iedereen kan volgen, omdat de auteur elk Grieks woord dat hij gebruikt vertaalt en toelicht. Het blijkt dan al snel hoe kunstig en wel overwogen elk van de vier evangelisten zijn geloof in de opgestane Heer benadrukt door een bepaalde compositie en structuur van het verhaal. Een
dergelijke weloverwogen schepping wordt bovendien nog versterkt door de vele banden die er bestaan met het begin van het betreffende evangelie m.a.w.: vanuit Pasen ontvangt het totale evangelie zijn nieuwe, definitieve belichting. We kunnen er nog bij vermelden dat dit boek wordt vertaald door de K.B.S. die het ook zal uitgeven. Van harte aanbevolen.
Panc Beentjes
| |
C.J. Labuschagne, Wat zegt de Bijbel in Gods Naam? Nieuwe Bijbeluitleg en modern Godsgeloof, Boekencentrum, Den Haag, 1977, 121 pp.
In dit veelbesproken en omstreden boek heeft de Groningse lector in het Oude Testament, Dr. C.J. Labuschagne, onder meer geconstateerd dat de resultaten van de moderne bijbelwetenschap slechts in geringe mate zijn doorgedrongen tot het grondvlak van de samenleving. Er gaapt een diepe kloof tussen wetenschappelijk onderzoek van de bijbel en de traditionele opvattingen, die nog steeds gehuldigd worden (en de laatste tijd vooral door de EO weer vurig worden aangewakkerd).
Panc Beentjes
| |
Magnus Magnus son, Graven in Bijbelse Bodem. De archeologie van de landen van de bijbel, (Sesam Special), Bosch & Keunig, Baarn, 1978, 238 pp., fl. 35,-.
In de herfst 1978 zond de Nederlandse televisie een serie films uit over de archeologie in de landen van de bijbel. Op imponerende wijze wisten de samenstellers een immense hoeveelheid gegevens te kanaliseren. Hun kennis van de complexe materie was verbluffend up to date en zij schrokken er ook niet voor terug veel tijd te besteden aan de meest belangrijke opgraving van dit moment, die te Ebla (Tell Mardik), die o.a. een geheel nieuwe taal aan het licht bracht. Het materiaal van deze TV-serie is nu in boekvorm verschenen zodat men in zijn eigen tempo nog eens kan genieten van het boeiend relaas over de jongste archeologische ontdekkingen in het Nabije Oosten. Meer dan in andere boeken over dit onderwerp zijn de foto's en tekeningen functioneel: ze staan steeds op de goede plaats en zijn van uitzonderlijke kwaliteit. Ronduit betreurenswaardig is dat een register ontbreekt van besproken bijbelpassages, namen, plaatsen en begrippen. Jammer genoeg werd dit encyclopedisch aspect door de uitgever niet opgemerkt. Niettemin een van de beste boeken in zijn soort.
Panc Beentjes
| |
Th. Naastepad, Acht gelijkenissen. (Verklaring van een Bijbelgedeelte) Kok, Kampen, 1978, 139 pp., fl. 16,50.
De evangelies van Mattheus en Lukas bevatten samen 28 gelijkenissen, waarvan S. er acht heeft becommentarieerd. We blijven jammer genoeg in het ongewisse wat betreft het criterium voor déze selectie. Elke beschouwing wordt geopend met een eigen vertaling vanuit het Grieks, waarbij hij zo letterlijk en concordant mogelijk te werk is gegaan. Aldus komen soms verrassende verbindingslijnen met andere passages in het betreffende evangelie tot stand. Bovendien maakt lezing van dit boekje duidelijk dat een nauwgezette bestudering van een parabel onverwachte, soms zelfs schokkende resultaten oplevert. De meeste ervan wil ik van harte onderschrijven, met een paar uitleggingen heb ik moeite, b.v. de identificatie van de ‘getalenteerde’ knechten uit Matth. 25:15 met Mozes en Elia (p. 67), terwijl ook de schrijfwijze JHVH (p. 74-75) mij middeleeuws, onjuist en achterhaald aandoet. Maar dergelijke detailopmerkingen vallen in het niet bij de vele waardevolle gegevens die men in zijn parabeluitleg kan lezen. Wel zou ik willen aanraden naast dit boekje
| |
| |
nog andere studies over de gelijkenissen te raadplegen, nl. C.H. Dodd, The Parables of the Kingdom, London, 1935, 19612. J. Jeremias, Die Gleichnisse Jesu, (Siebenstern 43) München, 1965.
Panc Beentjes
| |
C. Snelder, Israël, een witte raaf? Inleiding in de bijbel, Gooi en Sticht, Hilversum, 1978, 111 pp., fl. 12,90.
Dit werk is bedoeld om rooms-katholieken een kijk te geven op de samenhang tussen verhalen uit de bijbel die ze al kennen. Erg opgetogen kan ik er niet om zijn. Ik kan de gedachte nauwelijks van mij af zetten dat de auteur bepaalde verworvenheden van de bijbelwetenschap minimaliseert of zelfs onbesproken laat (men leze hoofdstuk XIII: Bijbelkritiek). Soms vraag ik me af of de schrijver niet beter weet, bij voorbeeld wanneer hij het boek ‘Deuteronomium’ hardnekkig blijft weergeven met ‘tweede wetgeving’, terwijl iedereen inmiddels weet dat het een verkeerde Septuagintaweergave is van ‘een afschrift van de wet’ (Deut. 17:18). Is het wel waar dat de reformatoren de bijbel hebben losgemaakt van de geloofsgemeenschap, voedingsbodem en behoedster van de Schrift, zoals hij op p. 91 betoogt? Waarom weet hij over de ‘sabat’ nauwelijks meer te zeggen dan dat het ‘een soort vakantie-regeling’ was, voordat het woord bestond? (p. 35) Verbazingwekkend ook dat het Nieuwe Testament evenveel ruimte krijgt toebedeeld als het Oude, terwijl iedereen toch weet dat rooms-katholieken juist in dit laatste zo moeilijk hun weg kunnen vinden.
Panc Beentjes
| |
Jörg Zink, Licht over het water. Verhalen tegen angst, Gooi en Sticht, Hilversum, 1978, 224 pp., fl. 37,50.
S. analyseert hier de grote verhalen van de bijbel, die van de doortocht door de Rode Zee, van de tocht door de woestijn, de Godsopenbaring op de Sinaï en die van de ballingschap en de terugkeer, om aan te tonen dat de mens bij het opnieuw beleven van verhalen uit het verleden bevrijdende antwoorden voor het heden kan ontdekken. In dit werkelijk prachtig uitgevoerde boek heeft hij zich in de allereerste plaats ten doel gesteld de stukjes wetenschap die historici, literatuurwetenschappers, archeologen, sociologen, psychologen en theologen over de bijbelse verhalen aandragen, ineen te passen. Het resultaat is een boek dat in creatieve taal en prachtige platen een aanzet kan zijn tot bevrijdend bijbellezen.
Panc Beentjes
| |
Ik lees in de Bijbel, Uitgave Katholieke Bijbelstichting, Boxtel.
Dit is de Nederlandse vertaling van de reeks Elementar Bibel (Verlag Kaufman, Lahr/Kösel-Verlag, München). Het vierde deeltje is nu verschenen, van de hand van Anneliese Pokrandt en Reinhard Herrmann, Geschichten von den Anfängen (1978, 96 pp., DM. 6,80). Hierin worden - heel knap gevonden trouwens - zowel het begin van Israëls geschiedenis in het land Kanaän (de tijd der Rechters) beschreven als de verhalen verteld die tot Genesis 1-11 behoren. Het is mij inmiddels gebleken dat zowel kinderen als volwassenen zeer aangesproken worden door deze wijze van bijbelvertellen, met name door de bijzonder mooie tekeningen. Het is daarom te betreuren dat de Nederlandse vertaling van deze serie gestopt dreigt te worden.
Panc Beentjes
| |
Gedragswetenschap.
Rüdiger Lautmann (Hrsg.), Seminar: Gesellschaft and Homosexualität, (st w 200) Surhrkamp, Frankfurt/M, 1977, 570 pp. DM. 18,-.
Vanuit een - naar mijn gevoelen al te eng- sociologisch perspectief wordt het leitmotiv van (nietsocioloog) Hockenhem uitgewerkt en toegepast op verschillende maatschappelijke instituten: te weten, dat het homoseksuele probleem voor een groot deel causaal
| |
| |
verbonden is met de homophobie, de angst voor homoseksualiteit, die in de patriarchale maatschappijen leeft. In verschillende -droge- hoofdstukken wordt dus de houding van het gerecht, de kerk, de administratie, de geneeskunde, en de massa-media nagegaan (hoofdzakelijk, uiteraard, in de BRD). Een interessant hoofdstuk werd gewijd aan de nog altijd slecht gekende en weinig onderzochte situatie van de homoseksuelen onder het fascisme en de uitroeiïng in de KZL's. De laatste hoofdstukken zijn gewijd aan onderzoeken gevoerd m.b.t. homophobie in de BRD, de socialistische landen, en een uitstippeling van mogelijke organisatiestrategieën. Weinig nieuw materiaal, ontzettend weinig stimulerende inzichten, en vrij steriel gesociologiseer is wat het merendeel der stukken karaktiseert. Als de minderheden iets mogen verwachten van de klassieke sociologie, dan is het niet veel meer dan dit soort van formele interesse voor een ‘nieuw onderzoeksgebied’, wat tenslotte ook een vorm van wetenschappelijke erkenning is. Maar wie hiermee gebaat is (de wetenschap, de homoseksuelen zelf?) blijft een open vraag....
Eric de Kuyper
| |
Thomas Leithäuser, Birgit Volmerg, Gunther Salje, Ute Volmerg, Bernhard Wutka, Entwurf zu einer Empirie des Altagsbewusstseins, (878) Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M, 1977, 285 pp., DM. 9,-.
Wat deze auteurs bekommert valt duidelijk af te lezen uit de titel. Welke wetenschappelijke methoden ze willen ontwikkelen om dit gebied te bestuderen, en hoe ze dit gebied in feite beperken, valt minder duidelijk op te maken uit de reeks hier gebundelde opstellen. Ze zoeken blijkbaar een synthese tussen een sociologische, psychoanalytische, psychologische en mediakundige benaderingswijze van de ‘huidige vorm van het vermaatschappelijkt bewustzijn’ (p. 14). Mooi en belangrijk, al kan men zich wel afvragen of dit niet meer een thema (of een reeks van onderzoeksthema's) is, dan wel een nieuw gebied, met als markantste invloed de ethnomethodologie. Kortom ook al kan men hier of daar leuke inzichten vinden, de hele aanpak lijkt mij niet overtuigend en gaat mank. Fundamenten ontbreken. Men merkt dat bv. in een stuk over de psychoanalytische benadering van film en tv (G. Salje) waar met heel wat goede bedoelingen het doel voorbijgeschoten wordt. Kortom, modieus. Dat het hier vnl. om jonge mensen gaat, zal de lezer niet verbazen. De motieven die aan de grondslag liggen van hun ‘anders zoeken’ zijn beslist lovenswaardig; de vormgeving ervan des te meer ontgoochelend.
Eric de Kuyper
| |
Klaus Theweleit, Männerphantasien. 1. Frauen, Flüten, Körper, Geschichte, Verlag Roter Stern, Frankfurt/M, 1977, 611 pp. (geïll.), DM. 25,-.
Dit is zonder twijfel één van de meest originele en stimulerende boeken over het thema ‘vrouwen-emancipatie’ die ik de jongste jaren gelezen heb. Toevallig(?) echter handelt het boek, zoals de titel suggereert, over mannenfantasieën, en die zijn van vrouwenbeelden doordrongen. S. vertrekt van pre-fascistische literatuur (Freikorps-romanen) en onderzoekt daarin de eigenaardige vrouw-zuster-hoer rol. Via linguïstische en vooral psychoanalystische omwegen, schildert hij een man-vrouw-relatie zoals die quasi-ongesublimeerd in de facistische man te vinden is. Ondertussen heeft Theweleit echter het begrip ‘fascisme’ zeer sterk losgemaakt van de historische componenten; echter niet zo sterk dat hij de historische dimensie totaal vervlakt. Bij het tweede deel gekomen is de metaforiek volledig operationeel geworden, en zijn de theoretische ontwikkelingen met ‘vloed-lava-koken-enz...’ als steekwoord meer geworden dan literaire parafrasen. Zonder de Freudiaanse aanbreng te minimaliseren, leunt S. sterk aan bij de Deleuze-Guattari (Anti-Oedipe) theorieën. Ook W. Reich krijgt-naar mijn indruk- een herwaarderende benadering, en wel in die zin dat Theweleit zich zelden laat
| |
| |
verleiden tot gemakkelijke sex-pol-explicaties. Ook hier is deze jonge auteur ‘gelouterd’ door de vele reëvaluatie-stromingen en intellectuele passies uit de jaren zestig, die hij met meer afstand, maar nu zonder het dogmatische engagement dat het vorige decennium, dat merkt men nu, kenmerkte. De bezwaren die ik heb- en die enkel detailpunten betreffen-houd ik in; het tweede deel, dat zal handelen over Massa en het Mannelijke lichaam, zal uitwijzen hoe ze opgevangen resp. getranscendeerd worden.
De zeer rijke en vaak erg originele illustraties, bieden voor de aandachtige lezer een tweede parallel-lectuur. Zeer duidelijk is hier een essayist van een andere generatie- de jongste- aan het werk geweest.
Eric De Kuyper
| |
Politiek
Marc Platel, De Prinsen van Stuyvenberg. Historische Beslissing of Vergissing, Davidsfonds, Leuven, 1979, 128 pp., BF 215.
Zelden heeft een politieke kwestie meer publiciteit gekregen en desondanks bij het publiek meer perplexiteit opgewekt dan de kwestie Brussel. Waarom op zoveel punten betwistingen rijzen en wat de achtergrond is van al die stellingnamen is reeds voor doorwinterde waarnemers moeilijk te vatten. Voor de gewone man is dat alles niet meer dan een voetbalmatch in een dichte mist. Aan een eigen, verantwoorde opinie komt hij in het geheel niet meer toe. Aan de informatiebehoefte van deze perplexe burgers kan het werkje van Marc Platel tegemoet komen.
Gelukkig is dit een ambitieus boek. De auteur wil ons niet alleen een relaas geven van de ‘politieke feiten’ maar tevens ook een analyse van het probleem en van de standpunten van de tegenspelers. Hij wenst zijn lezer nuttige informatie én verhelderende inzichten te geven. Is hij daarin gelukt? Tot op zekere hoogte wel. Toch blijkt
| |
| |
hier nogmaals hoe moeilijk een verhaal te verzoenen is met een analyse. De verhaalde feiten zijn soms niet meer dan anecdotes over het humeur van de politici en de petite histoire van de onderhandelingen. Anderzijds zijn de analyses te vluchtig om echt een globaal inzicht op te roepen. Waarom verdedigde het FDF die ene stelling, de CVP die andere? Dat kan enkel duidelijk worden zo de auteur een beeld geeft van de diepere bedoelingen en strategieën van zijn personages. Maar om één of andere reden durft de journalist Platel dit niet aan. Politieke geschiedenis is inderdaad een heel moeilijk genre.
Niettemin leert dit werk ons meer dan wij van journalistieke geschriften gewoon zijn. Er is nog een andere gelukkige verrassing te melden, nl. een ernstige inspanning om in deze hete materie koel en objectief te blijven.
G. Dierickx
| |
Literatuurwetenschap
E. Bloch, G. Lukacs, B. Brecht, W. Benjamin. T. Adorno, Aesthetics and Politics, NBL, London, 1978, 220 pp, £6.50.
Cyrille Offermans, Frits Prior, De estetiese teorie van Adorno en Benjamin, (Sunschrift 118) Socialistiese Uitgeverij, Nijmegen, 1977, 164 pp., fl. 14.50.
Anna Stüssi, Erinnerung an die Zukunft. Walter Benjamins ‘Berliner Kindheit um Neunzehnhundert’, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen, 1977, 282 pp.
Walter Benjamin, Gesammelte Schriften: Band II: 1, 2, 3: Aufsätze, Essays, Vorträge, Suhrkamp Verlag, Frankfurt/M, 1977, 1.526 pp., DM. 168,-.
Een mooie en intelligent samengestelde reader rond het thema van de zgn. ‘Realismusdebatte’. Telkens ingeleid door een uitgebreide contextuele schildering en afgesloten met bedenkingen van Frederic Jameson over de huidige actualiteit van de polemieken omtrent realisme en modernisme. Als je de thesissen zo naast elkaar ziet, dan valt op hoe tijdsgebonden ze eigenlijk zijn, maar ook hoe ze niettegenstaande hun verouderd aspect en hun onaangepastheid aan deze tijden, meer dan ooit aan de orde zijn in levendige debatten. En jammer genoeg ook, niet meer onder deze literaire vorm van hoge kwaliteit. Het boek van Offermans en Prior neemt een facet van dit debat op in de confrontatie Adorno - Benjamin. Het is een hoofdstuk uit het reeds eerder verschenen werk ‘Materialistiese Literatuurteorie’ (73). De Ss. zijn het best wanneer ze getrouw de ideeën en opvattingen van hun auteurs letterlijk weergeven; hun commentaar erbij is echter niet altijd even adequaat en komt soms neer op het uitdelen van plus- en minpunten.
De gedachtengang van Adorno wordt vaak te vereenvoudigd weergegeven, en de figuur van Benjamin krijgt, naar mijn gevoel, onvoldoende reliëf. Dit laatste komt waarschijnlijk doordat de Ss. slechts een drietal van zijn bekendste werken als basis hebben genomen voor hun onderzoek. Toch blijft het een ersntige poging om deze figuren in ons taalgebied te introduceren. De studie die A. Stussi wijdt aan Benjamin is uiterst gevoelig, en ook mooi. Ze zegt ‘mimetisch’ te werk te willen gaan, en slaagt daar vaak bijzonder goed in. De relatie van de kinderjaren en de herinneringen eraan worden als ‘reflectie’ op of van een utopie beschouwd. Het is eigenlijk jammer dat zo veel essayistische fijngevoeligheid voortdurend ingeperkt wordt door de regels van het dissertatie-genre. Tenslotte signaleren we het derde deel uit de verzamelde werken van Benjamin. Hiermee is het ‘werk’ afgesloten; wat nu nog volgt zijn autobiografische geschriften en fragmenten. Voor de delen I tot en met IV werd ook een afzonderlijke inhoudstafel uitgegeven, die bij dit deel III gevoegd werd. Dit deel bevat weinig dat het totaalbeeld van Benjamin zal wijzi- | |
| |
gen of aanvullen, tenzij dat de lezer verbaasd is over de kwantiteit van B's journalistieke bijdragen, over zeer uiteenlopende gebieden. Dat de kwaliteit ervan hoog is, is bijna vanzelfsprekend.
Eric De Kuyper
| |
Mieke Bal, De Theorie van vertellen en verhalen. Inleiding in de Narratologie, D. Coutinho, Muiderberg, 1978, 151 pp., fl. 17,50.
Mieke Bal, Narratologie. Les Instances du Récit, Klincksieck, Paris, 1977, 199 pp., FF.68,-.
De voornaamste kritiek die men aan beide boeken van M. Bal kan maken, is dat zij wel pertinente theoretische beschrijvingen en beschouwingen te beste geeft, maar dat haar theoretische basis nogal wankel is. Dit is niet bezwaarlijk voor haar proefschrift (Narratologie) dat voornamelijk bestaat uit een viertal langere essays, waarin ze een roman van Colette (La Chatte), van M. Duras (Vice-Consul), Flaubert (Madame Bovary) en nogmaals Duras (Mr. Andesmas) bestudeert en belicht onder telkens een specifieke invalshoek: de focalisatie, de ‘hyporécit’, de beschrijving en de tijdproblematiek. (De titel is beslist te algemeen, en dus misleidend). M.B. beweegt zich ook in haar Theorie min of meer op het manifeste vlak: dicht bij de tekst, wat naar mijn gevoelen geen gebrek hoeft te zijn. Dit wordt het wel wanneer ze vaak, en soms voor hele hoofdstukken, een beroep doet op theoretische systemen die zich op een ander niveau bewegen. Met name het model van Greimas -waar M. Bal zich voor haar tweede deel grondig laat door inspireren. Maar omdat ze het model niet in zijn totaliteit wil begrijpen (wat nogmaals haar goed recht is) wordt deze basis incoherent. Zij springt zonder het te beseffen van het ene niveau op het andere: dit geldt vnl. voor de ‘elementen’ tijd en ruimte, bij haar, aspecten vermomd als ‘semantische categorieën’.
M. Bal ‘flirt’ voortdurend met het structuralisme, maar in haar benadering is daar ontzettend weinig van te merken, alsof ze bang was de zgn. ‘werkelijkheid’ los te laten (haar bepaling van theorie heet dan ook: ‘een systematisch geheel van generaliserende uitspraken over een bepaald gedeelte van de werkelijkheid’; p. 11) Het blijft een poging om de literatuurwetenschap om te werken in de richting van de ‘narratologie’: iets waar de literatuurwetenschap wel behoefte aan heeft! Zodoende is de poging van M. Bal natuurlijk positief te noemen. Maar de uitwerking blijft ambivalent. Het boekje wil een inleiding zijn, ‘bedoeld voor iedereen, die uit belangstelling of vanwege studie of beroep, een elementair inzicht in de fundamenten van de theorie van verhalende teksten wil verwerven’. Maar een inzicht in een theorie dient naar mijn gevoelen ook een inzicht te geven in de problematiek van deze theorie. De vlotheid waarmee het geschreven is, en waarmee de theorie zichzelf afrolt, geeft de (valse) indruk dat alles opgelost is. Maar dat behoort ook tot het ‘genre’.
Eric De Kuyper
| |
Gilles Deleuze en Claire Pamet, Dialogues, coll. Dialogues, Flammarion, Paris, 1977, 177 pp.
Deze reeks - waarin reeds een gesprek met Chomsky verscheen-stelt zich tot doel een grondig gesprek te voeren met vooraanstaande denkers van deze tijd (voorzien zijn o.m. M. Serres, P. Klossowski, R. Jakobson). Deleuze echter heeft bezwaren tegen het ‘interview’ (en formuleert die ook op een interessante manier). Hij stelt dus een andere vorm van samenspraak voor, waarin beide partners zonder meer in elkaars verlengde spreken, schrijven en denken, zodat op den duur ook de grenzen tussen hen vervagen. In feite de schriftuur die hij reeds -met succestoegepast heeft voor zijn samenwerking met F. Guattari (Anti-Oedipe, Kafka, Rhizome). Het resultaat is weer eens overtuigend en fascinerend. Men hoort iemand werkelijk luidop denken, ook al is men vrij vlug niet meer heel zeker wie nu precies denkt of spreekt.
| |
| |
Dit heeft als nadeel dat heel wat thema's -en die cirkelen hier rond de Angelsaksische literatuur, de psychoanalyse, de politiek, en verduidelijkingen of uitwerkingen van de Anti-Oedipenogal eens herhaald en her-formuleerd worden. Maar is het wel een nadeel? Heeft het niet veeleer iets te maken met de denk-en-werkstijl van deze boeiende figuur (figuren), waarin het spiraal-vormige denken en bezig zijn al denkend één van de meeste markante aspecten zijn. Naar mijn gevoelen is Deleuze één van de meest oorspronkelijke (lees stimulerende) denkers van het ogenblik in Frankrijk: zijn filosofie van het tussenin, van de ‘en-en’, van de vervaging van de grenzen (zijn ‘machines-désirantes) ook wat op het eerste gezicht- of buiten de context-misschien iets nadrukkelijk aandoet, krijgt door de herhaling, de herneming, de ‘vloed’ (le flux), een insinuerende betekenis. Deze dialogues zijn geen bijzonder moeilijke lectuur (heel wat makkelijker dan de Anti-Oedipe), al vergen ze wel een soort van bereidwilligheid van de lezer, en een bepaald zoeken en afstemmen op de juiste toonaard.
Eric De Kuyper
| |
Rosalind Coward en John Ellis, Language and Materialism, Development in Semiology and the theory of the Subject, Routledge and Kegan Paul, London, 1977, 165 pp. £2,25.
Wat de auteurs met deze studie beogen is klaarblijkelijk in de eerste plaats van pragmatische aard: de met dit terrein minder vertrouwde Angelsaksische lezer een oriënterend overzicht te geven van Franse, hedendaagse theorieën die iets of wat te maken hebben met semiotiek en psychoanalyse. Naar mijn gevoelen slagen de auteurs hier maar gedeeltelijk in, en wel om twee redenen: hun opzet is veel te wijdlopig (van Althusser over Barthes, Kristeva, tot Lacan, met geregeld afwijkingen in de richting van Derrida en noblesse oblige Marx). Bovendien gaan beide auteurs veel te polemiserend te werk (hun hetorogene en eclectische keuze van onderwerpen en themata houdt hier natuurlijk ook verband mee). Ze verkeren voortdurend in een staat van opwinding en een soort paranoia die de helderheid en de didactische opzet natuurlijk niet ten goede komt. Daarbij komt dat ze toch niet genoeg vrijgevochten zijn om hun polemisch temperament creatief de vrije teugel te laten. Ze klinken links belerend, en ik weet niet welke lezer daar iets aan heeft.
Eric De Kuyper
| |
Mechtilde Lichnowsky, Der Kampf mit dem Fachmann, (Ku Ku 10) Matthes & Seitz Verlag, München, 1978, 273 pp., DM. 12,80.
Deze jonge uitgeverij heeft een- voor zover ik weet- vrij onbekend en bizar geschrift uit de jaren twintig opgediept, en opnieuw uitgegeven met een interessant nawoord van Peter von Haselberg. Het gaat om notities van een aristocratische dame (eine Fürstin!), echtgenote van een Duitse diplomaat in London, die in meestal korte stukjes haar beschouwingen neergeschreven heeft over, wat ze noemt, de vakman en de leek. Hieronder valt veel- en veel van contradictorische aard- te verstaan. Het gaat hem om een oppositie tussen wat in feite geresumeerd kan worden als een levensbevestigende filosofie en een formalistische en autoritaire gedragslijn. Overal, en vooral ook in de taal en het dagelijkse taalgebruik, onthult S'ster de illogismen, ontwerpt ze tegenstrategieën: inderdaad niettegenstaande (of juist door: essentiële vraag) de burgerlijkheid van haar houding is Lichnowsky een anarchiste. Vanuit haar vrouwelijk standpunt-wat de hedendaagse lectuur ervan des te meer interessant maakt-stippelt ze een ondogmatische vorm van situationisme uit. Vaak verward, en verwarrend, maar stimulerend.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Charles Grivel (red.), Methoden in de Literatuurwetenschap, Dick Coutinho, Muiderberg, 1978, fl. 29, 50.
Een jonge uitgeverij die teksten op het vlak van de taalwetenschap en literatuurwetenschap wenst uit te geven is op z'n minst reeds een heuglijk feit. Dat er in het Nederlands nu ook teksten kunnen uitgebracht worden die rechtstreeks aansluiting zoeken bij wat er in andere taalgebieden momenteel welig tiert, is eveneens ‘hoopgevend’. Maar de problemen zijn hiermee nog niet opgelost. Integendeel, nu beginnen ze pas! Feit is dat onze ervaring op dit gebied gering is; wanneer dan dit gebrek aan ervaring concreet te boek gesteld wordt, kan het resultaat wel eens monsterachtig aandoen. Dit is hier het geval. Fundamenteel verkeerd lijkt me dat men maar meteen alle terreinen wil bezetten: van de algemene grondslagen over de narratologische, semiologische, linguïstische, typologische, retorische en pragmatische modellen tot de logica en tekstgrammatica. Bovendien hebben al deze auteurs (een kleine twintig) op de koop toe een nogal eclectische aanpak. Dit is per se geen bezwaar, maar vermits reeds voor zo'n allesomvattende aanpak gekozen werd, maakt dit ecletctisme de hele onderneming niet overzichtelijker. Daarbij komt nog - en dit is misschien de kern van de zaak - dat er een nogal diepe kloof lijkt te bestaan tussen de opzet, zoals die door de samensteller geformuleerd wordt in zijn inleiding, en de resultaten hiervan die men ‘weerspiegeld’ vindt in een vijftiental hoofdstukken. Grivel benadrukt het didactische en ‘vulgariserende’ van de opzet; daar valt echter niets of heel weinig van te merken in de verschillende opstellen. Als dit een strategie was, is dit beslist de verkeerde: geafficheerde vulgarisatie en doorgedreven specialisatie (ook wel eens gewoon oppervlakkigheid en vluchtigheid) doen elkaar teniet. Niemand kan op die manier bevredigd worden. Deze dissonanten vallen sterk op in het gebrekkige taalgebruik: dat er geen homogene conceptuele en/of terminologische apparatuur voorhanden is in het Nederlands weet
iedereen die iets met het onderwerp te maken heeft. Maar het zou juist één van de belangrijkste opga- | |
| |
ven moeten zijn van zo'n werk om op dit vlak baanbrekend werk te verrichten. ( ) Hiermee bedoel ik niet dat een definitief lexicon aangeboden dient te worden, maar wél dat de problematiek van het terminologisch gebruik (en wat daarmee verband houdt!) op z'n minst dient gesteld te worden. Meer: als onderdeel moet fungeren voor de eigen reflectie.
Op verschillende plaatsen wreekt zich dit gebrek aan reflectie en zelfbewustzijn (ook zelfbeperking) op een groteske wijze. De uit het Frans of Italiaans vertaalde stukken zijn gewoon potsierlijk. Het hele opstel gewijd aan Greimas (van F. Nef, uit het Frans vertaald), dient door de lezer eerst volledig omgezet in de oorspronkelijke taal, wil hij er ‘iets’ van begrijpen! Niet zozeer de vertalers treft hier de schuld, dan wel de samensteller(s), die blijkbaar niet op de idee gekomen zijn of deze stukken - in de huidige stand van zaken - wel te vertalen waren! En of niet liever een parafraserende benadering diende gekozen te worden: een herdenken en her-formuleren in en vanuit de eigen taal. Te weinig schrijvers doen dit trouwens: ze ‘passen’ veel te veel toe, en denken veel te weinig deze ‘vreemde’ modellen door in een eigen perspectief (ook het verder-doordenken op T. Van Dijk stelt problemen, van een andere aard dan...) Dit heeft natuurlijk weinig te maken met het soort van vulgarisatie waar Grivel het over heeft, wel met een andere soort van vulgarisatie die men culturele autoemancipatie zou kunnen noemen. Al bij al een werk dat ik - al staan er beslist lezenswaardige opstellen in! - niet zo graag zou willen verspreid zien in andere dan de eigen kring(en)! Laten we het dus een proefstuk noemen voor eigen gebruik; maar het is toch wel een angstaanjagend beeld dat we in deze spiegel te zien krijgen!
Eric de Kuyper
| |
Mark Adriaens, Structuralisme, poëtiek en narrativiteit, Acco, Leuven, 1978, 126 pp., BF. 210.
Bij het lezen van deze compacte bladzijden moest ik terugdenken aan de geheimtaal die wij als leerlingen gebruikten in aanwezigheid van al te opdringerige en nieuwsgierige leraars. Als spel en als verdedigingsmechanisme vind ik dit soort spreken nog altijd legitiem. Nu blijft het mij volkomen onduidelijk waartegen literatuurtheoretici zich met hun geheimtaal willen verdedigen, en daarom moet ik besluiten dat zij een uiterst vernuftig en elitair spel spelen. Dit verbaal spel lijkt erin te bestaan door middel van een metataal (een systeem waarvan de inhoudslaag gevormd wordt door een ander betekenissysteem p. 21) het onderwerp waarover men spreekt voortdurend te versluieren, maar toch voldoende herkenbare signalen te geven om de lezer te blijven intrigeren. Het is dan ook niet te verwonderen dat het precies de parodie is die zich bij voorkeur van deze metataal bedient: ‘Parodie is in feite een metalinguïstische operatie en zoals elke metataal eigent het zich de objecttekst toe, reduceert er de inhoud van tot één “juiste” interpretatie...’, p. 39.
Het effect van een parodiërende tekst is dat hij de betekenis vastlegt in één unieke lezing p. 39. Nu zou men kunnen vermoeden dat het precies deze reductie is die Greimas, Kristeva, Lacan e.a. nastreven, ware het niet dat zij precies de betekenis als voorlopig ongrijpbaar, blijvend schijnen uit te sluiten.
M. Adriaens getuigt van heelwat intelligentie waar hij erin slaagt niet alleen elk van die systemen te verstaan, maar ze ook onderling te vergelijken en kritisch te evalueren. Dat hij hierbij soms halsbrekende reducties moet doorvoeren zal wel niemand verwonderen. Ook mag men niet verwachten dat dit gemakkelijke lectuur zal zijn, maar een zinsdeel als ‘waarbij de polen van het semiotisch vierkant verder uitgebreid worden tot klassen die hyperotactisch verschillende homoloog geordende semische categorieën subsumeren’ (p. 91), lijkt me het lezen toch wel overbodig moeilijk te maken.
Alwie zich vragen stelt rond zijn bezig zijn met literatuur, doet er goed aan dit boek ter hand te nemen. Hij zal verrast opkijken bij de ingewikkelde me- | |
| |
chanismen die vertrouwde stijlfiguren als metoniem, metafoor en litotes beheersen. De methode van Greimas zal de lezer ongetwijfeld enkele heuristische sleutels kunnen bieden tot vaak ontoegankelijke poëtische en narratieve teksten. Toch vrees ik dat het voor vele lezers wel een raadsel zal blijven waarom deze theoretici een taal hanteren die zich zo weinig gelegen laat aan de relatie met de tekst, laat staan met de lezer.
Hugo Roeffaers
| |
Literatuur
Fernand Auwera, Ik wou dat ik een marathonloper was, Standaard Uitgeverij, Antwerpen/Amsterdam, 1978, 122 pp.
‘Beminnen en niet meer bemind worden, dat is tot de uitputting toe in een verbeten tempo blijven lopen zonder een doel te hebben.’ (p. 77) Deze uitspraak in het dagboek dat het hoofdpersonage, een schilder, bijhoudt over zijn verhouding met Margot, een getrouwde oudere en vooral rijkere vrouw, geeft in één zin een samenvatting van deze korte roman. Hij verklaart meteen ook de titel: een marathonloper loopt tenminste naar de eindmeet, terwijl de hoofdpersoon alleen de wanhoop wacht. Auwera heeft hiermee nogmaals een boek geschreven over het onuitputtelijk thema van de onbeantwoorde liefde en het lijden dat daarvan het gevolg is en over de problematiek van echtelijke en buitenechtelijke verhoudingen, van de vriendschap en van de kunstenaar die in een impasse zit en geen scheppend werk meer kan voortbrengen. In ‘Bloemen verwelken, schepen vergaan’ waren die elementen ook al aanwezig. De uitwerking ervan in zijn jongste boek vind ik weinig geslaagd door o.a. de schimmigheid van de personages en hun activiteiten en de erg onwaarschijnlijk aandoende bekering van de hoofdpersoon binnen een etmaal van nonconformist tot mondaine snob. Eigenlijk is ‘Ik wou dat ik een marathonloper was’ een soort Courts-Mahler geschiedenis maar met een averechts slot.
J. Gerits
| |
Daniël Robberechts, Onderwerpen, Elsevier/Manteau, Brussel/Amsterdam, 1978, 146 pp., BF. 275.
‘Onderwerpen’ bestaat uit drie delen: Subjecten, Brokken (beide voordien al gepubliceerd in Heibel) en Verwoordingen (waarvan fragmenten verschenen in Raam en in het Nieuw Vlaams Tijdschrift). Bij de publikatie van Subjecten in het tijdschrift Heibel (sept. '78) voegde de auteur bij de tekst een retorisch signalement waarin hij de gebruikte schrijftechniek toelichtte om de lezer te waarschuwen voor de illusies van een ‘realistische’ lectuur. Subjecten bestaat uit 12 alinea's waarvan de eerste medias in res aanvat. Zij worden van elkaar gescheiden door variaties op een naar de bijbel verwijzende tijdsbepaling: En in die tijd van schuld en vergalling. De personages bezitten geen namen, maar worden algemeen aangeduid als ‘hij’, ‘zij’, ‘de anderen’. In zijn dagboeknotities over ‘werkelijkheid en geschrift’ in ‘De grote schaamlippen’ (1969) schreef Robberechts dat het toch nooit dan door extrapolatie is dat een boek ons boeit, dat wij ons bij een boek betrokken voelen. En dat geldt ook voor ‘Onderwerpen’ in zijn geheel, hoe groot de bekommernis om vorm en techniek ook moge zijn.
Brokken en Verwoordingen, een collage van resp. 35 en 42 teksten, variërend in lengte van 4 regels tot 4 bladzijden, vertonen niet dezelfde stilistische eenheid als Subjecten, maar zijn een ongemeen boeiende exploratie van alle taalregisters en dit niet als louter taalspel, maar als doorlichting van het realiteitsvervormend effect van de vormen van taalgebruik waarmee we dagelijks te maken hebben.
‘Onderwerpen’ is daardoor tegelijk parodie, persiflage, pastiche, stijloefening, spelling-experiment, politieke satire, zelf-analyse, kritiek van de gedragingen en opvattingen van ‘das Man’. Robberechts gebruikt werkelijk
| |
| |
alle registers die het taalinstrument rijk is om op evenvele manieren aan te geven hoe het persoonlijke denken verdoofd en in slaap gesust wordt, op niets steunende vooroordelen bevestigd worden, het onbelangrijke opgeblazen, het nutteloze als onmisbaar aangepraat, enz.
Blijkens de laatste bladzijden van het boek ziet de auteur de literaire tekst als diagnose van het kankergezwel dat onze wereld geworden is, niet als geneesmiddel. ‘Kanker is nu bereikbaar voor iedereen’: een schokkende, eerlijke maar weinig bemoedigende diagnose trouwens.
J. Gerits
| |
Jotie T'Hooft, Heer van de Poorten, Manteau, Brussel-Amsterdam, 1978, 75 pp., BF. 90.
In de serie Manteau Marginaal werden van de jong gestorven dichter vijf verhalen en een twintigtal blz. herinneringen, notities en beschouwingen over zijn jeugd en zijn ervaringen met de jeugdrechtbank van Oudenaarde gepubliceerd. Dit op zichzelf weinig spectaculair proza is interessant als achtergrondinformatie bij zijn gedichten. De luciditeit waarmee hij over de dood en zijn mislukte zelfmoordpogingen schrijft is verbijsterend. Een paar verhalen verwijzen naar de gedichtencyclus ‘Junkieverdriet’, terwijl zijn voorkeur voor het zwart (onderwerp van het verhaal Schwarz & Black) o.m. beklemmend uitgedrukt staat in ‘Ode aan de nacht’ (uit De laatste gedichten). Jotie T'Hooft schreef dit proza om te bewijzen dat hij zich als marginaal mens gehandhaafd heeft en daarom het recht bezit zijn ervaringen als volwaardig naar voor te brengen. Hij heeft zichzelf daartoe echter niet veel tijd gegund.
J. Gerits
| |
Irina van Goeree, Andreas en het vuur, Standaard Uitgeverij, Antwerpen-Amsterdam, 1978, 148 pp., BF. 295.
In deze knap geconstrueerde roman splitst de ik figuur zich geregeld in de ik -schrijfster van het boek en gelukkig getrouwd met een architect en de ik - Manuela, haar buurvrouw, die in een relatie met een idealistische professor in communicatiewetenschappen (Andreas) een tijdelijke evasie beleeft uit het bekrompen burgerlijk leventje met haar zakenman.
De ik - schrijfster, die fysiek gelijkt op de ik-Manuela, trekt rondom zich een cirkel van woorden waar niemand binnen mag. Daarin is ze veilig en onbereikbaar. Daar kan ze haar gedachten over liefde, man, vrouw, de wereld rondom haar en de wereld veraf in ontwikkelingslanden vastleggen in woorden. Voor beiden, de ik als schrijfster en als Manuela, is de afloop van de roman tragisch. Andreas en het vuur is een rijk boek, een psychologische roman die niet in de sjablonen van dé mannelijke en dé vrouwelijke psyche blijft steken, een roman ook vol suggestieve symboliek.
J. Gerits
| |
Victor del Litto (uitg), Stendhal-Balzac. Réalisme et Cinéma, Ed. du CNRS, Paris, 1978, 279 pp. (geïll.), FF. 59,-
Dit is een hoogst verraderlijke titel want het boek heeft weinig of niets met film te maken. Daarentegen heel wat meer met Stendhal vermits het het verslag is van een Stendhal-colloquium, gehouden door het centre d'études stendhaliennes in 1976. De klassieke themata die op zo'n congres aan bod komen, worden ook hier aangesneden, met als contrast-punt het werk van Balzac. Waarom dan film in de titel? Gewoon omdat er een (erg zwak) gesprek is opgenomen tussen de congressisten en de cineast Claude Autant-Lara die een paar Stendhal-verfilmingen op zijn naam heeft staan.
Eric de Kuyper
| |
| |
| |
Muziek
Henrich Hüsmann, Einführung in die Musikwissenschaft, Heinrichshofen Verlag, Wilhelmshaven, 1975, 291 pp. Zofia Lissa, Neue Aufsätze zur Musikästhetik, Heinrichshofen Verlag, Wilhelmshaven, 1975, 261 pp.
DTV-Atlas zur Musik. Systematischer Teil, Historischer Teil: Von den Anfängen bis zur Renaissance, Band 1. Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1977, 282 pp. DM. 12,80.
Hüsmann probeert in zijn werk een synthese te vinden tussen de historische, systematische en vergelijkende muziekwetenschap. Hij doet dit niet door de resultaten van deze verschillende methoden anecdotisch naast elkaar te plaatsen, maar zoekt integendeel naar wat elk van deze studierichtingen gemeen zouden kunnen hebben. Vanuit dit ‘meta-muzikale’ standpunt stelt hij fundamentele vragen naar de elementen en de opbouw van het muzikale werk. Daardoor stoot hij op wat elke muziekliefhebber zich bij momenten moet afvragen: wat is muziek? Vertrekkende vanuit de problematische verhouding tussen muziek en geluid, tussen subjectieve toonhoogtewaarneming en objectieve frequentie onderzoekt hij de toon en zijn eigenschappen (toonhoogte, toonduur, klankkleur) om vanuit dit nieuw inzicht verder melodie en harmonie, metrum en ritme te analyseren, om tenslotte te komen bij wat de melomaan het best bekend is: vormuitdrukking, ontstaan van de verschillende muziekgenres, en historische samenhang. Ditmaal echter gezien vanuit deze nieuwe kennis. S. verwerkt op een klare wijze inzichten die de nieuwste evolutie op elektronisch gebied helpen verklaren, en gebruikt hiervoor ook toonpsychologisch onderzoek.
Vanuit een esthetische hoek benaderd, en in meer filosofische termen gesteld, valt in Lissa's verzameling opstellen eenzelfde teneur op. Wil men de Europese muzikale verschijnselen begrijpen, zo stelt S'ster, zal men buiten deze Europese begrenzing moeten treden, en zal men de indeling volgens periode en stijl moeten overschrijden. Het begrip ‘muziekwerk’ is aan een bepaalde periode van de Europese muziekgeschiedenis gebonden. Een andere categorisering zal moeten gekozen worden wil men bv. de avant-gardistische of de niet Europese muziek begrijpen, of nog de volksmuziek en andere muziek die niet op een partituur vastgelegd wordt. Hier ziet S'ster een opgave voor een nieuwe esthetiek die rekening zal dienen te houden met het sociologisch onderzoek. Hoewel Lissa de sociologische methode niet klakkeloos wenst over te nemen en terecht opmerkt dat ‘die soziologische Untersuchungen auf diesem Gebiet (Rezeptionsforschung) leiden unter dem Mangel an Untersuchungen der Korrelationen, die zwischen den gesellschaftlichen Anforderungen verschiedener Gesellschaftgruppen sowie der Wechselbeziehungen, die zwichen dem allgemeinen Bildungsniveau und dem Musikinteresse bestehen.’ (p. 129) Om dit tekort aan te vullen zoekt Lissa steun bij de semiologisch gerichte analyse. Het communicatiemodel blijft hier, naar mijn gevoelen, te sterk gevaloriseerd. De receptie van de muziek wordt dan ook te veel als informatie-waarde gezien. Hier dreigt een nieuwe impasse. Te meer daar de ontleende terminologie (code, denotatie, connotatie) met voorzichtigheid gehanteerd dient te worden, althans met scherpere en exactere omlijning dan men in de jaren zestig dacht. Afgezien hiervan blijven Lissa's artikelen rijk aan inzichten en verhelderende bedenkingen.
Twee boeken die elkaar goed aanvullen. Waarvan, zo zou men het kunnen stellen, het eerste meer aandacht schenkt aan de infrastructuur en het tweede meer de suprastructuur onderzoekt. Twee werken die ook heel klaar de problemen stellen en verduidelijken. De DTV-Atlas daarentegen -die didactisch en vulgariserend wil zijn- blijft ondanks de vele kleurendiagrams en afbeeldingen, onoverzichtelijk en moeilijk bruikbaar. Een weinig overtuigend naslagwerk dat noch de leek noch de vakman kan bevredigen.
Eric De Kuyper
|
|