Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 686]
| |||||||||
Kerkvervolging in El Salvador
| |||||||||
[pagina 687]
| |||||||||
1965 maakten Amerikaanse troepen in de Dominicaanse RepubliekGa naar voetnoot1 de terugkeer van de twee jaar tevoren ten val gebrachte regering Bosch alsmede een daarmee samenhangende nationale bevrijdingsoorlog onmogelijk. Ook de inrichting van de Panamakanaalzone met zijn 14 Amerikaanse militaire bases en met de beruchte ‘Escuela de las Americas’ alsook de in 1963 tot stand gekomen Midden Amerikaanse Defensieraad (CONDECA), die ten nauwste samenwerkt met het U.S. Southern Command in Panama getuigen van ditzelfde militaire overwicht. Amerika zoekt de rechtvaardigheidsgrond voor dit overwicht in de strategische betekenis van dit gebied, zowel militair door zijn geografische ligging als economisch door produkten-monopolies maar in feite steunt dit overwicht evenzeer op de belangen van de Amerikaanse multi-nationals, die dit gebied nog steeds naar oud-kolonialistische trant uitbuiten. Deze ondernemingen onderhouden uitstekende betrekkingen met het Pentagon, dat alles in het werk stelt om zijn belangen in Midden Amerika veilig te stellen. In datzelfde Pentagon ligt ook de bron van de weerstand die het Amerikaanse ministerie van Defensie biedt tegen de politiek van President Carter jegens Latijns Amerika. Terwijl het Witte Huis aandringt op een geleidelijke terugkeer naar formeel-democratische regeringssystemen in Latijns Amerika en daarbij steun vindt bij die sectoren van het bedrijfsleven die zich nu eenmaal gemakkelijker aanpassen, vertegenwoordigt de Pentagon-vleugel in de administratie een harde lijn, die Carters op de mensenrechten gerichte politiek afwijst. Niet in de laatste plaats daardoor is Carter in Midden Amerika nog steeds het bewijs voor de geloofwaardigheid van zijn Latijns-Amerika-politiek schuldig gebleven. Ondanks duidelijke schendingen van de mensenrechten en massale moordpartijen onder de burgerbevolking - in El Salvador eind februari 1977; in Guatemala mei 1978; in Nicaragua september 1978 - komt zijn regering niet verder dan protesten, in zorgvuldige beleefdheidsfrasen verpakt. Zulks terwijl het steeds duidelijker wordt, dat een vastbesloten optreden van de Verenigde Staten ten bate van het respect voor de mensenrechten binnen de kortste keren iedere dictatuur in Latijns Amerika ten val zou kunnen brengen. In de laatste maanden planten de politieke beroeringen, die door de burgeroorlog in Nicaragua teweeg werden gebracht, zich in steeds wijdere kringen over het hele Latijnsamerikaanse continent voort. Het blijkt hoe langer hoe meer, dat de nauwe landbrug tussen Mexico en Columbia een uiterst kwetsbare en gespannen crisishaard is geworden en dat de door Washington aarzelend en veel te laat opgeworpen dammen een localiserening van die conflictsituatie niet meer hebben kunnen bereiken. Dezelfde vrees voor het zogenaamde ‘domino-effect’, waar Washington zich tot aan | |||||||||
[pagina 688]
| |||||||||
zijn pijnlijk bankroet in Vietnam aan vastklampte, bindt de Verenigde Staten nu aan de tyrannie van Somoza. Immers: wordt deze dictator ten val gebracht, dan kan niemand meer de van ieder grondbezit verstoken campesinos in Honduras, in El Salvador en in Guatemala ervan weerhouden eveneens met geweld bevrijding uit hun ellende na te streven. Midden Amerika is in beweging geraakt en een blik op de gebeurtenissen in El Salvador kan duidelijk maken, dat deze beweging steeds meer de vorm aanneemt van een ‘ge-institutionaliseerde aanwending van geweld’ om de karakterisering te gebruiken die de tweede vergadering van de Latijnsamerikaanse bisschoppen in 1968 in Medellin vastlegde. | |||||||||
Kerk in benauwenisIn 1977 bereikte het Zwitserse katholieke tijdschrift Orientierung een op 26 mei gedateerde noodkreet om hulp uit ‘het land van de Verlosser’, El Salvador en daarin heette het o.m.: ‘Samen met de wij-bisschop van San Salvador, Arturo Rivera Damas, worden wij, priesters, religieuzen en cathechisten, als wilde dieren opgejaagd. Wij durven geen van allen meer in onze huizen te slapen. Bisschop Rivera is ondergedoken; hij is formeel met de dood bedreigd. In de woonwijken van de hoofdstad werd een pamflet verspreid, waarin letterlijk stond: “Doe iets voor je vaderland; vermoord je priesters!” Wij smeken de publieke opinie in de hele wereld, de kerkelijke instanties, de kranten, de tijdschriften en allen, die iets met de publiciteitsmedia te maken hebben om deze misdaden en wetsverkrachtingen aan de kaak te stellen en op beëindiging ervan aan te dringen.’ Een vol uur lang luidden op 13 maar 1977 alle klokken van het land als teken van rouw en protest tegen de moord daags tevoren op de Jezuiet, pater Rutilio Grande Garcia, die werd neergeschoten vlak voordat hij tot het vieren van de Eucharistie het altaar betrad. Een oude boer en een 15-jarige jongen werden bij de schietpartij eveneens gedood. Pater Rutilio Grande was pastoor van Aguilares en stond bekend om zijn onverbiddelijke inzet voor de rechten van de arme landarbeiders. Een ultra-rechtse organisatie van grondeigenaren eiste de verantwoordelijkheid voor deze moord op. Deze misdaad vormde echter niet meer dan de top van een ijsberg. Reeds in 1976 werden op de Jezuieten-universiteit van San Salvador zes bommen geworpen eveneens door een ultra-rechtse organisatie. Begin 1977 werden twee priesters, een Amerikaan en een Belg, het land uit gewezen, zogenaamd wegens subversieve activiteiten. In februari van datzelfde jaar kwam de Columbiaanse priester Mario Bernal aan de beurt. Ook hij moest het land verlaten. Deze laatste uitwijzing nu gaf pater Rutilio Grande aanleiding tot een weliswaar zuiver religieus gefundeerde maar toch duidelijk concreet tegen de ongerechtigheden in El Salvador gerichte predicatie. Hij hield deze predicatie op 13 februari 1977 in Apopa en zei | |||||||||
[pagina 689]
| |||||||||
daarin o.m.: ‘Ik ben bang, lieve broeders en vrienden, dat de Bijbel en het Evangelie spoedig halt zullen moeten maken aan de grenzen van ons land omdat zij beiden in hun geheel subversief zijn - tegen de zonde. Ik waarschuw voor de lawine van geïmporteerde slagwoorden en slogans over de vrijheid van godsdienst, die wij hier zouden genieten. Vrijheid, ja, om ons naar een valse god te laten leiden; naar een god, die in de wolken van zijn hoogmoed zetelt. Vrijheid voor een godsdienst, die ons een Christusfiguur voorhoudt, die niet de ware Christus is! Dit is ergerlijk en vals. Ik ben bang, broeders, dat als Jezus van Nazareth terug zou keren en, zoals hij eertijds van Galilea naar Judea afdaalde, van Chalatenango naar San Salvador zou willen gaan, hij met zijn prediking en zijn daden nog niet tot hier in Apopa zou kunnen komen. Ik denk, dat hij ergens ter hoogte van Guazapa zou worden aangehouden en in de gevangenis zou worden geworpen... Hij zou van het ene gerechtshof naar het andere worden gesleept om zich te verantwoorden als schender van de Grondwet en als subversieve agitator. De Godmens, het prototype van de mens zelf, zou als revolutionair worden aangeklaagd. Hij zou worden berecht als buitenlandse Jood, als intrigant, als prediker van vreemde, exotische ideeën, gericht tegen de democratie - dat wil zeggen tegen de minderheid in ons land. Die minderheid zou hem goddeloosheid aanwrijven omdat zij nu eenmaal bestaan uit een clan van Kaïns. En er bestaat geen twijfel aan, broeders, dat zij hem weer aan het kruis zouden slaan’.
Met deze predicatie tekende Pater Rutilio Grande zijn doodvonnis. Vier weken later werd hij vermoord. Op 11 mei 1977 werd de parochie-priester Alfonso Navarro, eveneens samen met een jonge helper, in de hoofdstad San Salvador om het leven gebracht. Een maand later werden alle in het land werkzame Jezuieten met de dood bedreigd, wederom door een rechts-extremistische groep, die zich ‘Union Guerrera blanca’ noemde. De paters Jezuieten werd aangezegd het land ogenblikkelijk te verlaten. In totaal ondervonden toen 25 priesters de vervolging reeds aan den lijve, hetgeen zich onmiddellijk wreekte in de levensomstandigheden van de campesinos.
Daarmee werd de lijn doorgetrokken van vervolging en terreur, die reeds enkele jaren lang voortdurend werd verscherpt.
| |||||||||
[pagina 690]
| |||||||||
Op 30 juni 1978 publiceerde het ‘Secretaria de Comunicación Social’ van de Aartsbisschop van San Salvador een lijst met de namen van 99 personen, die officieel worden ‘vermist’, hetgeen betekent, dat zij door organen van de overheid in hechtenis werden genomen, zodat men moet vrezen, dat zij ofwel nog gevangen zitten ofwel intussen werden vermoord. In het licht van deze talrijke zowel verbale als daadwerkelijke aanvallen op de leden van de hiërarchie en van de clerus alsook op leken die zich inzetten voor de verkondiging van het Evangelie, kan men de hedendaagse situatie van de kerk in El Salvador niet anders dan als ‘vervolging’ brandmerken. Men vervolgt de priesters, die hun leven en werken wijden aan de armen en de armsten der armen en men vervolgt de bisschoppen, die deze pastorale inzet aanmoedigen en verdedigen. Weliswaar proberen de President en de leden van het militair bewind samen met invloedrijke kringen uit de ambtenarij en het bedrijfsleven, uiteraard unisono met de verschillende ultra-rechtse para-militaire organisaties in twijfel te trekken, dat het hier om een kerkvervolging gaat, maar de feiten - de talrijke moorden, ontvoeringen, arrestaties, martelingen en verbanningen evenals de nagenoeg dagelijks gepleegde terreurdaden, overvallen en bedreigingen alsook de regelmatige perscampagnes - spreken voor zichzelf. Tekenend is ook, dat het militair bewind nog liever afzag van wapenleveranties uit de Verenigde Staten dan een internationale commissie toe te laten tot het instellen van een onderzoek naar de eerbiediging van de mensenrechten. Het feit, dat de bevolking, in het bijzonder de campesinos, zich de laatste jaren in toenemende mate organiseren en mobiliseren wordt door het heersende regime beschouwd als een ernstige bedreiging. Met het gevolg, dat diegenen in de kerk die zich daarbij achter de bevolking schaarden, in principe tot staatsvijanden moesten worden uitgeroepen. De boeren en de landarbeiders hebben zich in El Salvador georganiseerd in de (verboden) vakbonden UTC (Unión de Trabajadores del Campo) en FECCAS (Federación Cristiana de Campesinos Salvadoreños), beiden | |||||||||
[pagina 691]
| |||||||||
gesteund door de katholieke kerk. Beider ledental loopt reeds in de duizenden. In 1975 sloten deze twee zich met nog een boerenvakbond, een bond van onderwijzers en drie studentenorganisaties aaneen tot het ‘Bloque Popular Revolucionario’ en sedertdien ijveren zij gezamenlijk voor verlaging van de pachtsommen, voor betere sociale voorzieningen en loonsverhogingen, maar ook voor de vrijlating van politieke gevangenen. De relatie tussen deze organisaties en delen van de kerkelijke hiërarchie en van de clerus, vooral van de ordensgeestelijken, vormt de onmiddellijke aanleiding tot verdachtmaking, aanklacht en vervolging van de priesters als ‘subversieve elementen van het communisme’ door de militairen en de politie. De internationale publieke opinie heeft de Jezuieten van El Salvador en vele andere priesters, waaronder de Aartsbisschop van San Salvador gered van een gewelddadige dood of van de verbanning. Maar deze bescherming door de internationale publieke opinie strekt zich niet uit tot de eenvoudige boeren, de landarbeiders, de catechisten en de kloosterzusters. Tegen hen concentreert zich de steeds scherper wordende vervolging, openlijk of clandestien. | |||||||||
De algemene situatie in El SalvadorEl Salvador is een van de kleinste en dichtst-bevolkte landen van Latijns Amerika: 4.092.000 inwoners op 21.000 km2. Een groot deel van de bevolking is arm zonder enige hoop op verbetering - zonder voldoende inkomen, zonder medische verzorging en zonder onderwijs-mogelijkheden. De kindersterfte en de ondervoeding overschrijden de toelaatbare grenzen. Ondanks enige industrialisering is de landbouw de basis van de economie gebleven; meer dan 60% van de bevolking is daarvan afhankelijk. De bestaande verhoudingen in het grondbezit en de bestaande verdeling van de inkomens getuigen van extreme ongelijkheid. 57% van de bebouwde oppervlakte ligt in handen van 1,9% der bevolking; 21,9% van de grond is verdeeld over 21,04% van de inwoners. Van al degenen die in de landbouw werken, krijgt 86% niet meer dan 24% uit de inkomsten van dit bedrijf in handen terwijl 2% van de bevolking daarvan 46% in de wacht sleept. De economische macht ligt bij een klein aantal families, die belangen hebben in alle sectoren van het economisch leven, in de overheidsadministratie en in het bankwezen. Naast de algehele vormt de gedeeltelijke werkloosheid een ernstig probleem. Slechts 37% van degenen die in de landbouw werken, zijn daar het hele jaar door mee bezig; 14% slechts 9 maanden en 30% niet meer dan twee of drie maanden per jaar. De beloning van de landarbeiders is van 1971 tot 1975 gedaald terwijl de prijzen van de voornaamste levensmiddelen sterk zijn gestegen. De politiek van El Salvador vertoont sedert enkele tientallen jaren een zekere mate van stabiliteit. De laatste burger-president werd in 1931 door een militaire machtsgreep ten val gebracht. Daarna werden verschillende | |||||||||
[pagina 692]
| |||||||||
malen verkiezingen gehouden doch daarbij wonnen altijd de kandidaten van het militair bewind. Op 20 februari 1977 kwam de kandidaat van de militaire regeringspartij, de Partido de Conciliación Nacional, generaal Carlos Humberto Romero, als President uit de stembus te voorschijn. Bij de oppositie en in brede kringen van de bevolking was men ervan overtuigd, dat er met de verkiezingsuitslag was geknoeid. Prompt braken stakingen uit en werden protesten, demonstraties en politieke vergaderingen georganiseerd. Op 28 februari kondigde de regering de staat van beleg af en het parlement, dat geheel uit leden van de regeringspartij bestaat, bekrachtigde dit besluit en verlengde de staat van beleg tot juni van hetzelfde jaar. De aldus bewerkte verenging van de politieke speelruimte en de moeilijkheden die de campesinos in de weg werden gelegd om zich legaal in vakbonden te organiseren, schiepen een sociale en politieke situatie van onrecht en onrust. De democratie had terdege een traditie in El Salvador. Nog in 1972 ging 70% van de kiesgerechtigde burgers naar de stembus om overeenkomstig de bepalingen van de Grondwet deel te nemen aan het openbare leven. Deze democratische traditie werd stukje bij beetje gebroken doch niet zonder ernstige gevolgen voor het hele land. De politieke partijen stuitten op steeds groter moeilijkheden bij het deelnemen aan de verkiezingen; de burgers interesseerden er zich steeds minder voor en steeds dieper drong in de brede lagen van de bevolking de overtuiging door, dat het toch allemaal niets meer voorstelde en dat de mening van het volk niet meer werd gerespecteerd. De steeds wijdere, door wantrouwen gevoede kloof tussen het geregeerde volk en het repressieve militair bewind, samen met de onmogelijkheid om met de economische machthebbers tot een gesprek te komen, verklaren de steeds grotere drang naar organisatie op het platteland. Daardoor ontstonden naast de organisaties die door de regering worden erkend, andere, die weliswaar geen rechtspersoonlijkheid konden verwerven maar wél duidelijk uit de volkswil voortkwamen. De Grondwet van El Salvador erkent het recht van vereniging maar de regering onthoudt dit recht aan de landarbeiders en campesinos terwijl de machtige grondeigenaren, de industriëlen, de bankiers en de kopstukken van de handel volop gelegenheid krijgen wettelijk erkende verenigingen en organisaties op te richten. De organisaties van het volk, vooral van de campesinos, strijden voor betere lonen, voor verlaging van de pacht, voor betere sociale zekerheid; bij hen gaat het om de minimale bestaansvoorwaarden en de vitale behoeften van de bevolking vooral op het platteland. Om het overleven van vele, grote groepen in de bevolking. De onderdrukking van deze initiatieven en het dientengevolge uitblijven van successen voor deze organisaties leidden onvermijdelijk tot een steeds dreigender polarisering tussen de geprivilegieerde minderheid en de grote meerderheid, die haar essentiële behoeften niet kan bevredigen. Een polarisering, die ook aan de andere kant werd toegespitst: de wet op de agrarische hervorming werd in 1975 gewijzigd ten ongunste van de campesinos en een jaar later onder | |||||||||
[pagina 693]
| |||||||||
druk van de grootgrondbezitters en de leiders van het economisch leven praktisch geheel ingetrokken. In de jaren 1977 en 1978 kreeg de internationale commissie van juristen talrijke mededelingen over honderden schendingen van de grondwettelijk gegarandeerde vrijheden en rechten. Die schendingen waren in het bijzonder gericht tegen leiders van de arbeiders en de campesinos, functionarissen van de organisaties, mannen zowel als vrouwen. De zwaarste van die schendingen grepen plaats op het platteland. Militairen, politiemannen en agenten van particuliere para-militaire organisaties, vooral van de zich noemende ‘Orden’, pasten ‘Inspeciones’ en ‘Ocupación Comanda’ toe, hetgeen inhield, dat zij vrijelijk aan het moorden sloegen, aan het gevangennemen, aan het verwoesten van huizen, akkers en vee, en aan het deporteren van mensen, vrouwen en kinderen niet uitgezonderd. Steevast volgden zulke expedities als antwoord op stakingen en acties voor betere levensomstandigheden. Deze spiraal van het geweld kreeg nieuwe impulsen toen op 25 november 1977 de ‘Wet ter verdediging en verzekering van de openbare orde’ in werking trad. Deze wet schiep geen vrede en geen orde in het land doch werkte als een legalisering van de terreur. Voor politieke partijen en belangenorganisaties van het volk blijft nu alleen nog de uitweg over van het geweld; zij staan in de wet gebrandmerkt als ‘terroristisch’. Intussen ging de verslechtering van de materiële positie van de brede lagen van het volk voort. Doordat de laatste koffie-oogsten slecht uitvielen en de pluktijd korter was dan in normale jaren, kregen de boeren niet genoeg geld in handen om de pacht voor hun kleine stukje grond op te brengen en aangezien de regering hun de pas afsneed naar iedere mogelijkheid om zich legaal te verdedigen, zijn zij in feite gedwongen tot radicalisering. Van nature neigen de campesinos van El Salvador niet naar geweld evenmin als de arbeiders en de bewoners van de krottenwijken, maar wat willen zij in een situatie zonder uitzicht? 75% van de bevolking moet leven van iets meer dan tien Belgische francs per hoofd per dag. De helft van de bevolking is geheel of gedeeltelijk werkloos en leeft in krotten. In de agrarische gebieden kan meer dan de helft van de bevolking niet lezen of schrijven. Dit alles doet vrezen, dat onafhankelijk van conspiratieve ideologiëen of buitenlandse invloeden, de ‘institutionele aanwending van geweld’ zich nog zal verscherpen. Enkele maanden voor het einde van zijn ambtstermijn erkende de vroegere President van El Salvador, de kolonel Arturo Molina, dat ‘men wel stekeblind moet zijn om de onmenselijke levensomstandigheden niet te zien, waarin de meerderheid van onze boeren verkeerde en nog steeds verkeert’ (Rede 3 juli 1977). | |||||||||
De kerk en de mensenrechtenIedere zondagmorgen kijkt het volk van El Salvador reikhalzend uit naar de enige man, die vrijuit en bemoedigend zijn stem verheft: de Aartsbis- | |||||||||
[pagina 694]
| |||||||||
schop Oscar A. Romero, wiens preek in de kathedraal van San Salvador door de bisschoppelijke radio over het hele land wordt uitgezonden. Het programmablad van die zender, het weekblad ‘Orientación’, en het informatie-bulletin van het aartsbisdom horen tot de zeer weinige organen, die geen blad voor de mond nemen over wat er in het land gaande is, over de voortdurende schending van de mensenrechten. Nog maar weinig jaren geleden zocht niemand zo iets achter aartsbisschop Romero. Hij stond bekend als een stille, terughoudende, conservatieve en zich ver buiten de politiek houdende zielzorger, allerminst de man, van wie men mocht verwachten, dat hij zich als de meest geloofwaardige stem van de katholieke kerk in het land zou ontpoppen. In gespierde taal en met een scherpe pen verkondigt hij niets anders dan het Evangelie en de daarin vervatte boodschap van Jezus Christus over de waardigheid van de mens en over gerechtigheid en vrede in de menselijke samenleving. Beschuldigingen, bedreigingen en perscampagnes weerhouden er de Aartsbisschop niet van de gebeurtenissen in El Salvador te plaatsen in het licht van het Evangelie en hij schroomt ook niet de namen te noemen van degenen, die aan de vervolging en de terreur ten offer vielen. In de meestentijds emotioneel geladen sfeer van polarisering, die in het land nu eenmaal heerst, kan het niet uitblijven, dat Romero ook uit kerkelijke kring en zelfs door enkele van zijn medebisschoppen wordt aangevallen. Het comité echter, dat zich heeft gevormd uit moeders en familieleden van politieke gevangenen en vermisten, noemde hem in een openlijke verklaring van mei 1978 ‘het voorbeeld van een rechtvaardig en waardig mens’, een ‘geestelijke leider’, een man ‘die alle vrees heeft overwonnen en de zending vervult, die hem door zijn katholiek geloof en zijn liefde voor de evenmens is opgelegd’. ‘De woorden en daden van deze herder belichamen volkomen de leer van Christus’, aldus ditzelfde Comité. De Aartsbisschop schrikte er zelfs niet voor terug om in april en mei 1978 het Opperste Gerechtshof een hele reeks nalatigheden en wetsverkrachtingen voor de voeten te werpen. Zonder acht te slaan op zijn eigen veiligheid wierp hij zich op als de spreekbuis van het verarmde en rechteloze volk en beriep hij zich op de verklaring van de mensenrechten zowel in de Grondwet als in het Evangelie. ‘Wat doet het Opperste Gerechtshof? Wat maakt het van zijn plaats boven de partijen, die het in de democratie toebedeeld kreeg? In mijn hoedanigheid van herder over het volk, dat onder onrecht gebukt gaat, meen ik het recht te hebben daarover te klagen!’ - aldus de Aartsbisschop. Nauw werkt Romero samen met de Jezuieten, wier ernstig pogen om zich aan het verdrukte volk te wijden zijn duidelijkste neerslag vond in het pastorale werk in Aguilares. Een dorp, 30 km ten noorden van San Salvador midden tussen uitgestrekte suikerrietvelden, die evenals de drie molens, die het hele gebied rijk is, toebehoren aan het imperium van de grootgrondbezitters Orellana, De Sola, Nottebohn en Cie. De boeren, die hier bijeen wonen, sloven zich uit om het meest noodzakelijke voor hun | |||||||||
[pagina 695]
| |||||||||
levensonderhoud te ontworstelen aan de kleine stukjes pachtgrond, die nog niet door de suikercultuur zijn opgeslokt. Hier werd de pater Jezuiet Rutilio Grande geboren en bracht hij zijn kinderjaren door. En hier vestigde hij samen met enkele medebroeders een broedergemeenschap, waarvan de leden zich verplichtten te werken aan ‘een nieuwe wereld zonder onderdrukkers en zonder onderdrukten.’ Rutilio Grande constateerde, dat de wet op de agrarische hervorming, door o.a. de Jezuieten-universiteit krachtig verdedigd, hier, in Aguilares, werd toegepast op een manier, die er een farce van maakte. Hij trof hier aan: hoge geboorte- en sterfte-cijfers en veel stukgelopen huwelijken. De noodlijdende bevolking legde zich bij haar lot neer zonder enige hoop op de toekomst. Alcoholisme, prostitutie, criminaliteit en half-magische half traditioneel katholieke praktijken tierden er welig en vervolledigden het beeld van deze streek met haar 33.000 inwoners. Rutilio Grande bezocht het ene kanton na het andere. Overal bleef hij twee weken. Hij sliep in de primitieve hutten van de boeren, at met hen, hoorde hun klachten aan en las hen voor uit de Schrift. Hij zette een ontwikkelingsproces in gang, waarin drie elementen in gelijke mate tot ontplooiing kwamen en onderling werden geïntegreerd: Evangelie, gemeenschap en leiderschap. Hij zag er nauwgezet op toe, dat geen van deze drie bij de andere achterop kon raken of de andere kon overvleugelen. De leiders moeten ‘niet alleen predikers zijn maar ook aanspoorders, die samen met de anderen zich inzetten voor de waarheid, de eenheid, de actie en de organisatie.’ Deze evangelisch geïnspireerde activiteiten van pater Rutilio schudden de boeren van Aguilares wakker. Zij leerden de Bijbel toepassen op de realiteit van hun eigen dagelijkse leven. Zij begonnen de mogelijkheden, die zij in zichzelf hadden ontdekt - het formuleren van hun gedachten, het overleggen, het nemen van initiatieven, het optreden in groepsverband - te gebruiken voor de opbouw van een vakverbond, de FECCAS (de Bond van christelijke boeren in El Salvador). Die bond was weliswaar reeds in 1964 opgericht maar had daarna nauwelijks enig teken van leven vertoond. De boeren ontdekten nu ook hoe zij legitieme eisen konden stellen en voor de inwilliging daarvan konden ijveren. Rutilio Grande schreef: ‘Ik zal trachten ze een christelijke vorming te geven opdat hun daden met de waarheid van de Heilige Schrift in overeenstemming raken’. FECCAS werd groter en sterker. De vonk sprong van Aguilares over naar andere regio's in de kleine republiek en Pater Rutilio's activiteiten begonnen de aandacht te trekken van de grootgrondbezitters, de industriëlen en de officieren. Zij aarzelden niet lang om Rutilio Grande en zijn medebroeders en medewerkers te beschuldigen van opruiïng. Op 12 maart 1977 werd Rutilio Grande vermoord. Het wordt steeds duidelijker, dat het conflict over de mensenrechten in El Salvador zich gaat toespitsen op de vrijheid van organisatie voor de boeren en de landarbeiders. Daarom schreef aartsbisschop Romero samen | |||||||||
[pagina 696]
| |||||||||
met bisschop Arturo Rivera Damas van Santiago de Maria in augustus 1978 een herderlijke brief over het thema: De Kerk en de politieke organisaties van het volk. In dit schrijven werd de discriminatie van bepaalde organisaties, die ‘van onderop’ waren gevormd, de extreme ongelijkheid van de burgers ten aanzien van de deelname aan de politieke besluitvorming en de gewelddadige confrontatie met de organisaties van het volk aan de kaak gesteld. De beide bisschoppen trokken uit dit alles duidelijke conclusies over de situatie in El Salvador. ‘Het geloof moet de politieke actie inspireren’, zeiden zij, ‘zonder ermee te worden vereenzelvigd.’ | |||||||||
De ideologie van de nationale veiligheidDe afkondiging van de Wet op de verdediging en bescherming van de openbare orde in november 1977, waarmee belangrijke gedeelten van de Grondwet, met name die gedeelten die betrekking hebben op de fundamentele rechten en vrijheden van de burgers, buiten werking werden gesteld, bezegelde uiteindelijk de toetreding van El Salvador tot die groep militair geregeerde Staten van Latijns Amerika, die hun politiek baseren op de staatsleer van de ‘nationale veiligheid’. Weliswaar verschilt die staatsleer zowel in theorie als in haar praktische toepassing van land tot land en van het ene militair regime tot het andere, maar overal vertoont zij toch een aantal gemeenschappelijke trekken. In wezen is het een militaire doctrine, sterk gelardeerd met geopolitieke ideeën en toegepast over de hele scala van de samenleving. Zij is erop gericht het geheel van Staat, economie en cultuur te organiseren naar militair model. Een dergelijk model vergt een oorlogsdoel en als zodanig gelden voornamelijk de interne veiligheid en de economische ontwikkeling, die volstrekte voorrang krijgen boven de bevrediging der eerste levensbehoeften van een verarmde bevolking. De grondsalgen en de beleidslijnen voor alle terreinen van de staatkunde, de cultuur, de opvoeding en de godsdienst worden als een ‘totale strategie’ opgebouwd naar het model van de ‘totale oorlog’. Uitgangspunt voor deze ‘totale oorlog’ vormt de tegenstelling tussen het internationale marxisme-leninisme, dat men zich voorstelt als een hecht, monolithisch blok enerzijds en de niet-communistische landen van het Westen anderzijds, die de strijd tegen de communistische wereld aanbinden. Alle sociale conflicten worden als een uitvloeisel van deze allesoverheersende tegenstelling in de hedendaagse wereld uitgelegd. De totale oorlog strijdt buitenslands tegen het marxisme, binnenslands tegen al die levensbeschouwelijke stromingen in bepaalde delen van het volk en tegen al die eisen en verwachtingen van het volk en zijn organisaties, die met het marxisme verwant zijn en een verandering van de maatschappelijke, economische en politieke systemen nastreven. Uit die ‘totale strategie’ met zijn actieprogramma voor alle terreinen van de samenleving groeide de politiek van de ‘nationale veiligheid’, | |||||||||
[pagina 697]
| |||||||||
waarin alleen de militairen de macht uitoefenen. Het volk krijgt daar geen deel aan omdat het nu eenmaal het ‘totaal-inzicht’ daartoe mist. Tot de militairen behoren ook alle veiligheidsdiensten, alle geheime diensten en alle para-militaire organisaties. Alle burgers en alle instellingen worden van staatswege geleid en zijn passief aan de Staat ondergeordend. De Staat wijst ieder zijn rol en zijn taak toe in het maatschappelijk leven en controleert of aan die toewijzing gevolg wordt gegeven. De Staat vormt de politieke eenheid, die alle historische bestanddelen van de natie samenbindt: traditie, gebruiken, taal, ideeën, territorium, uiterlijke verschijningsvormen, alles saamgebonden door solidariteit in de strijd tegen de gemeenschappelijke vijand. Een superstructuur in handen van de militairen, die als een nationale elite de verwachtingen, de behoeften, de belangen van de burgers interpreteert en inpast in de nationale doelstellingen zoals veiligheid, economische groei, internationaal prestige en territoriale integriteit. Deze ‘nationale politiek’ moet worden verwezenlijkt door een ‘nationale strategie’, die in verzet komt, overal waar deze doelstellingen worden bedreigd door natuurgeweld, door mensen of door Staten. Die ‘nationale strategie’ maakt deel uit van de ‘totale oorlog’ - en daarom zijn ook de militairen de enige dragers van de macht. Zij moeten zorg dragen voor ontwikkeling en veiligheid: ontwikkeling als hoofddoel, dat bereikt moet worden door het garanderen van de nationale veiligheid. ‘Ontwikkeling is een aspect van de totale oorlog’. (Villegas; Gurgel) In deze ideologie van de nationale veiligheid worden kerk en godsdienst beschouwd als ‘religieuze macht’, een bestanddeel van de macht in de ‘totale strategie’ tegen binnenlandse en buitenlandse vijanden van de Staat. Kerk en godsdienst worden niet erkend vanwege hun inhoud doch alleen vanwege hun waarde als symbolen. Zij vormen de symbolen van het christelijke Westen, die de kracht in zich dragen om de strijd tegen het communisme te motiveren. De westelijke cultuur is nu eenmaal verweven met christelijke symbolen. Die moeten benut en gecultiveerd worden. Maar wel zorgvuldig onderscheiden worden van de geloofsinhoud. Het geloof is nu eenmaal een particuliere aangelegenheid, een zaak voor de individuele burgers en dus strategisch niet interessant. Alle regimes die de ideologie van de nationale veiligheid aanhangen, zoeken samenwerking met de kerk. Zij gaan ervan uit, dat het communisme de gemeenschappelijke en de gevaarlijkste vijand is zowel van de Staat als van de Kerk. De Kerk moet de Staat bijstaan in de ideologische strijd tegen het communisme; de Staat op zijn beurt moet de Kerk haar veiligheid garanderen. Het regime moet nu eenmaal de taal van het christendom spreken wil het de bevolking achter zich krijgen. Het moet bij het volk de indruk wekken, dat de taal van het christendom ook zijn taal is. Daarom beroepen zulke regimes zich ook altijd rijkelijk op God en de Almachtige. Andere begrippen en symbolen uit het staatkundig leven worden in religieuze vormen gegoten. Herhaaldelijk treft men de drie-eenheid ‘God, | |||||||||
[pagina 698]
| |||||||||
Vaderland, Vrijheid’ in hun leuzenpakket. Deze drie-eenheid moet het regime en de bestaande verhoudingen immuniteit verschaffen. Om de samenwerking met de Kerk te bereiken verleent de Staat aan de Kerk een aantal garanties en privileges: vrijheid van eredienst, waarborgen voor het katholiek onderwijs, legerbisschoppen en aalmoezeniers, censuur op de drukpers, subsidies voor kerkelijke liefdewerken, opname van priesters in ministeries, openlijke lofprijzingen voor bisschoppen en deelname van militairen aan godsdienstoefeningen. In ruil daarvoor verwacht de Staat van de Kerk actieve deelname aan de strijd tegen het communisme en haar zegen over alles wat de militaire dictatuur onderneemt. De Kerk moet een rol spelen in het verlengde van de rol die de militairen zichzelf hebben toebedeeld: de bevolking onder controle houden en zich inzetten voor het nationaal belang. In dezelfde mate als waarin de Kerk in Latijns-Amerika zich inzette voor de armen, voor de mensenrechten van de Indios en de landarbeiders, en zich uitsprak voor sociale hervormingen, nam zij afstand van de staatsleer der ‘nationale veiligheid’, zowel in theorie als in haar praktisch toepassing. Daarmee werd een conflict met de militaire dictaturen meer en meer onvermijdelijk. Zowel volgens het Tweede Vaticaans Concilie als volgens de tweede Latijnsamerikaanse Bisschoppenconferentie van Medellin in 1968Ga naar voetnoot2 gaat het de Kerk om het heil van de gehele mens, om de alzijdige menselijke ontwikkeling en de vernieuwing van de menselijke samenleving. De Kerk verkondigt het heil in al haar gedaanten: als Volk Gods, als Gemeenschap en als pleitbezorgster der armen. In de ogen echter van de aanhangers der nationale veiligheid is de post-conciliaire Kerk anti-christelijk omdat er marxistische beginselen en communistische elementen in zijn doorgedrongen. Overeenkomstig de beginselen van de leer der nationale veiligheid wordt de Kerk als instituut gerespecteerd maar haar zending wordt aangevallen en gehinderd, vooral door afzonderlijke bisschoppen, priesters, nonnen en catechisten te terroriseren en uit de weg te ruimen, maar nog meer door diegenen te vervolgen die het voorwerp zijn van de zending en de zorgen van de Kerk. Een hele reeks Latijnsamerikaanse bisschoppen heeft zich duidelijk tegen de ideologie van de nationale veiligheid uitgesproken alsook tegen de wijze, waarop deze ideologie haar praktische toepassing vindt. In de woorden van de Braziliaanse Bisschoppen: ‘Veiligheid mag geen voorrecht zijn voor bepaalde systemen, klassen of partijen. Zij vormt veeleer een deel van de verantwoordelijkheid van de Staat als dienaar van alle burgers. De Staat mag geen mensenrechten opofferen om aldus de rechten van één enkele groep veilig te stellen. Veiligheid is een kostbaar bezit van een hele natie en onverenigbaar met de permanente onveiligheid, waar het volk in leeft. Veiligheid moet zich waar | |||||||||
[pagina 699]
| |||||||||
maken tegenover willekeurige onderdrukkingsmaatregelen, waartegen niemand zich kan verweren, tegenover gedwongen interneringen, tegenover het spoorloos verdwijnen van mensen, tegenover mensonwaardige processen, tegenover de gewelddaden, die gewetenloze terroristen in het geniep plegen zonder zich om iemand te bekommeren en tegenover het feit, dat dergelijke misdaden vrijwel altijd ongestraft blijven. Maakt men de veiligheid echter tot privilege van een bepaald systeem, dan wordt zij tot de diepste bron van het recht uitgeroepen en zou men juridische normen kunnen scheppen, veranderen of opheffen uitsluitend in het belang van dat systeem. Dit zou leiden tot een gevaarlijke verwijdering tussen Staat en Volk, vooral wanneer het gaat om een Staat die zich met zo'n systeem identificeert en een Volk dat geen enkele medezeggenschap in dat systeem bezit of alleen zo veel als nodig is om het systeem te versterken. Een dergelijke verwijdering ligt altijd ten grondslag aan alle totalitaire systemen van links of van rechts, die niet alleen het algemeen welzijn maar ook de grondslagen van het christendom verloochenen.’ Of in de woorden van de Argentijnse Bisschoppen: ‘Geen enkele theorie van de algemene veiligheid, hoe belangrijk deze ook is, mag ooit de rechten van de menselijke persoon aantasten. De sociale orde heeft zich nu eenmaal evenals de orde in de schepping te onderschikken aan de menselijke orde en niet omgekeerd’. Of in de woorden van aartsbisschop Romero: ‘De repressieve aanwending van geweld door de Staat is in wezen geweldmisbruik en onrechtvaardig, omdat de Staat daardoor de duurzaamheid van het bestaande sociaal-economische systeem boven al het andere en met inzet van zijn hele machtsapparaat vestigt en het volk iedere mogelijkheid afsnijdt om als het werkelijk subject van de politieke wil zijn recht op zelfbestuur te gebruiken en nieuwe wegen te zoeken naar gerechtigheid’. |