Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 673]
| |
Streven
| |
[pagina 675]
| |
Priester in de gemeenschap
| |
[pagina 676]
| |
beginsel: ‘Hij die voorgaat in de kerk, gaat voor in de Eucharistie’Ga naar voetnoot2. Als men nu, in de huidige vorm van het kerkelijk recht, zegt: ‘de priester is de noodzakelijke bedienaar van de Eucharistie’, keert men dan dat oude beginsel niet om? Zegt men dan niet: hij die voorgaat in de Eucharistie, gaat voor in de kerk? En leidt dat niet tot klerikale privileges die een gevaar vormen voor de vitaliteit en het evenwicht van de gemeenschappen? | |
Traditionele opvatting over het ambtZulk een opvatting van het priesterschap heeft consequenties voor de manier waarop men mensen aanspoort om zich aan het ambt te wijden. De priester wordt er beschreven als de christen bij uitstek, hoewel hier en daar enkele formele protesten tegen de idee van de priester als ‘superchristen’ worden gehoord. Dan is het niet te verwonderen dat de vorm en de structuur van het priesterschap worden voorgesteld alsof ze los zouden staan van de ontwikkelingen en de behoeften van de christelijke gemeenschap. Het priesterschap definieert zichzelf. Men beschrijft een levensstaat en roept op tot een levensstaat, men nodigt uit tot een ambt waarvan de vorm en de vereisten bepaald worden door de gemeenschap. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft getracht de ambten organisch te integreren in de kerkgemeenschap, die er de oorsprong en het doel van is. In de praktijk heeft de eeuwenlange verschijningsvorm van het priesterambt als priesterlijke levensstaat die inzichten van het Concilie niet de kans gegeven effect te sorteren. De roeping tot het ambt blijft een roeping tot een priesterlijke staat; enkele uiterlijke vormen daarvan zijn wel geëvolueerd, maar de structuur blijft dezelfde. Die structuur omvat in haar verschillende graden (priesterschap en bisschopsambt) de christenen die het doen en laten van de kerk volledig op zich nemen: zij beslissen en voeren uit, de anderen zijn hun onderdanen. Mensen die opgeroepen worden tot het priesterschap, worden dan ook opgeroepen tot heiligheid en evangelisch leven, maar over de sociale functie van de priester wordt weinig gezegd. Wij hebben hier niet te maken met een leer van het ambt binnen de gemeenschap, maar met een zogenaamd traditionele theorie over de gehiërarchiseerde priesterlijke levensstaat. Verheven beschouwingen over het verband tussen Christus, dienst, ambt en gemeenschap kunnen niet verdoezelen welke zware gevolgen het heeft als men uitgaat van een kerkopvatting die opgebouwd is rond een hiërarchisch priesterschap dat als enige de bestuursmacht in handen heeft. | |
[pagina 677]
| |
Om alle abstractie te vermijden, wil ik in het kort drie gevallen analyseren die het belang van deze voorstelling van zaken duidelijk aan het licht brengen: het priesterschap voor vrouwen, het gebrek aan priesters in sommige landen van de derde wereld en de celibaatswet. | |
De vrouw in het ambtDe Congregatie voor de Geloofsleer heeft onlangs een document gepubliceerd over het priesterschap voor vrouwen. Toen Paulus VI dit document officieel presenteerde, meende hij zich bij de vrouwen te moeten verontschuldigen voor de negatieve strekking ervan. Het document zelf biedt zich aan als een positieve bijdrage in de strijd voor de bevrijding van de vrouw; maar deze aanspraak op een sociaal heilzaam effect voor de bevrijding van de vrouw, mist alle grond zolang de beslissingsmacht in de kerk berust bij een priesterstand die praktisch onafhankelijk is van de gemeenschap. Dat de beslissingsmacht of de bestuursmacht in handen ligt van mannelijke priesters, heeft tot gevolg dat de vrouwen gemarginaliseerd worden: zij zijn onderdanen, zelfs al inspireren zij soms. Het kan ook niet anders, want, zoals de kerk op het ogenblik is georganiseerd, moet men, om tot het bestuur te worden toegelaten, priester zijn, en dat wordt de vrouwen, naar men zegt, van Godswege onthouden op grond van haar sekse. Het voorgaan in de kerk, wordt uiteindelijk niet bepaald door de gemeenschap, maar door het voorgaan in de Eucharistie en daarvan zijn de vrouwen uitgesloten; omdat ze vrouw zijn (en niet omdat ze er niet toe bekwaam zouden zijn of dat ze niet in staat zouden zijn volgens het evangelie te leven) worden ze dus uitgesloten van het voorgaan in de kerk. Zeker, men herinnert er terecht aan dat de ware grootheid in het oog van God niet voortkomt uit de plaats die men inneemt in de hiërarchie van de kerk, maar de kerk maakt er aanspraak op getuigenis af te leggen van de eschatologische broederschap van het Rijk Gods, dus moet zij daar ook een voorproefje van geven. Als men a priori vaststelt dat mensen op grond van hun sekse moeten worden uitgesloten van bepaalde verantwoordelijkheden, laat men het verschil in sekse dienen als basis voor een bepaalde onderschikking. Wanneer de kerk het toetreden van vrouwen tot sociale en politieke verantwoordelijkheden in de burgermaatschappij aanmoedigt, wanneer de ontwikkeling ertoe leidt verantwoordelijkheden van deze orde niet meer te verlenen op grond van sekse, maar op grond van bekwaamheid en persoonlijkheid, zal het hoe langer hoe meer een anachronisme lijken en ook hoe langer hoe meer een ergernis worden dat de zichtbare, sociale kerk een bestuursstructuur blijft handhaven waaruit vrouwen worden geweerd op grond van haar sekse. De strijd van de kerk voor gelijkberechtiging van de vrouw in sociale en politieke verantwoordelijkheden leidt misschien niet logischerwijze tot de eis dat haar het priesterschap wordt verleend in de termen waarin het heden ten dage wordt omschreven, maar | |
[pagina 678]
| |
men mag toch minstens verwachten dat de bestuurs- of juridische functie in de kerk losgekoppeld wordt van het priesterambt. | |
PriestertekortTweede voorbeeld: het priestertekort, met name in Afrika en Zuid-Amerika, zou kunnen worden opgevangen door minstens tijdelijk diegenen priester te wijden die daadwerkelijk in de gemeenschap voorgaan. Maar dat weigert men. Talrijke bevolkingsgroepen kunnen de Eucharistie slechts vieren met grote tussenpozen. Toch houdt men vast aan het principe: geen gemeenschap in de volle zin van het woord zonder Eucharistie, geen Eucharistie zonder priester, geen priester zonder priesterlijke staat. Als die priesters er niet meer zijn, trekt men daar niet de conclusie uit dat men dat systeem van de priesterlijke staat moet veranderen, maar dat men moet trachten ‘priesters te werven’ om zo het systeem weer te laten functioneren. Misschien zou het beter zijn te luisteren naar de noodkreet van gemeenschappen die geen priesters hebben, maar wel mensen die zich verantwoordelijk weten voor hun gemeenschap. Hieronder volgt een tekst uit Zaïre. Veel gemeenschappen worden geleid door een christen die men ‘Mokambi’ noemt. Een van deze gemeenschappen schrijft aan kardinaal Malula:
‘Tata kardinaal, wij wisten niet dat een leek het werk kon doen dat vroeger in ons midden gedaan werd door de priesters, de zusters en de broeders missionarissen. Op het ogenblik zien wij duidelijk dat het werk van de kerk niet uitsluitend door priesters gedaan hoeft te worden. Wij danken U dat U thans onze ogen heeft geopend. Wij zijn zeer verheugd. Tata kardinaal, U heeft ons vandaag een parochie-mokambi gegeven, U heeft hem deze taak toevertrouwd...... Maar is dat voldoende? Wij lijden eronder dat in onze buurt geen mis gelezen kan worden. Als er een dode is, kunnen we geen priester vinden om de mis te komen celebreren; wij moeten altijd wachten tot de volgende zondag. Tata kardinaal, kunt U zich niet tot de paus wenden om hem te vragen aan onze mokambi, tata Mazanga, de macht te geven de mis te celebreren? Wij hebben geen priesters onder ons, we willen zo graag geregeld een mis hebben in de week. Tata Mazanga zou dat kunnen doen. Wij kennen onze mokambi: als de paus het goedvindt, zal hij het ook goedvinden...’
Deze ontroerende oproep beantwoordt aan de toestand van veel plaatselijke gemeenschappen. Zij die daadwerkelijk voorgaan in deze gemeenschappen kunnen, zelfs als al hun tijd door de gemeenschap in beslag wordt genomen, niet toetreden tot de priesterstand zoals die op het ogenblik functioneert.
‘God alleen kent de angst die het gebrek aan diocesane priesters in ons aartsdiocees ons aanjaagt’, schrijft kardinaal Malula. ‘Als wij de normale | |
[pagina 679]
| |
weg willen volgen om kandidaten op te leiden voor het priesterschap, moeten we minstens zes jaar wachten voordat wij een of twee priesterwijdingen hebben. (...) Kunnen we zeggen dat deze toestand door God gewild is? Is deze situatie niet een uitnodiging van de H. Geest, een teken des tijds dat ons aanspoort andere wegen te zoeken dan die waaraan wij in de kerk gewend zijn?’
De definitie van het ambt door de priesterlijke staat zoals die op het ogenblik is, verspert elk effectief antwoord op dergelijke problemen. Men spoort de gemeenschappen aan priesters voort te brengen volgens deze staat, die men ideaal vindt. De vraag omkeren zou veel reëler zijn: ‘Welke priesters willen de gemeenschappen?’, ‘Willen zij priesters volgens die priesterlijke staat?’. Men houdt geen rekening met het feit dat er een groot verschil is tussen de behoefte aan het priesterambt en de historische vormen ervan. Alles gebeurt alsof de kerkgemeenschap in dienst staat van het voortbestaan van de priesterlijke staatGa naar voetnoot3. | |
CelibaatEen laatste blijk van de overheersing van de ‘priesterlijke staat’, hoe groot ook de nadelen mogen zijn die zij voor de gemeenschap meebrengt, is de wet van het celibaat. Mijns inziens is deze wet niet allereerst een praktische belemmering, die het aantrekken van nieuwe priesters afremt, maar ze is een obstakel vanuit de leer: zij maakt van het priesterambt een levensstaat. Met als gevolg dat het niet de gemeenschappen zijn die, in functie van de mensen waarover zij beschikken, van hun eigen behoeften en wensen, de contouren van het priesterambt aangeven, maar een van tevoren vastgestelde wet die de mogelijke kandidaten selecteert niet op grond van hun capaciteiten om in een gemeenschap voor te gaan, maar op grond van een persoonlijke gave: nl. affectief volwassen te worden en tot rijpheid te komen zonder binding aan een levensgezellin. Er is geen enkele aanwijzing dat het ‘charisma’ van het celibaat een voordeel is voor het efficiënt en evangelisch leiden van een gemeenschap; niets bewijst dat het afwezig zijn van dit charisme schadelijk zou zijn voor dit voorgaan. Men | |
[pagina 680]
| |
kan de wet van het celibaat slechts begrijpen als men priesterambt en een quasi religieuze levensstaat gelijkstelt. De weigering om gehuwde leiders van gemeenschappen, met name in Afrika, tot priester te wijden laat zien hoezeer deze wet in bepaalde gevallen in strijd is met de vitaliteit van de kerk. In feite is het heel wat veiliger, een ervaren man te wijden die verantwoordelijkheid draagt voor een gemeenschap en die zijn sporen verdiend heeft in het leiden van mensen, dan een jonge man zonder levenservaring tot het priesterschap te verheffen op grond van een selectie die hoogst subjectief en soms problematisch is, die van het celibaat. Niet de celibaatswet is een belemmering voor een hervorming van het ambt, maar het beeld van het priesterschap als levensstaat. De celibaatsverplichting is een gevolg van deze voorstelling van zaken. Een merkwaardige kronkel in de manier waarop men over de roeping tot het priesterschap spreekt, brengt aan het licht hoe wankel de leer is die men toch zo duidelijk vindt. Ik heb nog nooit horen zeggen dat iemand roeping heeft tot het bisschopsambt. De bisschop is de voorganger van de plaatselijke kerk en als zodanig roept hij zijn medewerkers. Maar natuurlijk eigent niemand zich de roeping tot dit leiderschap toe: van roeping spreekt men alleen waar het gaat om priesters van de tweede rang, die aan de bisschop gehoorzamen. Deze gedachtenkronkel heeft een diepe betekenis: hij getuigt van de aloude opvatting, dat niemand aanspraak kan maken op een leidende post in de gemeenschap als hij daartoe niet door de gemeenschap geroepen is. Het is wel zo dat al meer dan vijftien eeuwen de bisschoppen niet meer gekozen worden, maar uitgezocht door een hogere instantie. Toch blijft van die vroegere gang van zaken een zeer gezond inzicht over: tot het leiderschap wordt men geroepen, men spreekt in dat geval niet meer van een persoonlijk charisma.
Deze drie, al te oppervlakkig behandelde voorbeelden laten zien dat het niet een abstracte opvatting over het priesterschap is die voorop staat in de uitnodiging om de priestercontinuïteit niet te verbreken, maar de praktijk van een levensstaat. Die praktijk heeft inderdaad eeuwenlang bestaan en lange tijd met het volste recht. Maar men moet daar nu geen dogma van maken. Want dan vergeet men dat het priesterambt nooit een andere reden van bestaan heeft gehad dan de gemeenschap en dat het de behoeften van de gemeenschap zijn die voor het ambt bepalend zijn. Elke andere kijk erop keert het probleem om en is geworteld in een kerkopvatting van voor het Tweede Vaticaans Concilie. | |
Preconciliaire opvatting over de kerkAls ik de teksten goed lees, verraadt het onvermogen om zich een andere vorm van priesterambt voor te stellen dan de huidige priesterlijke staat, een kerkopvatting die in tegenspraak is met enkele hoofdlijnen in de | |
[pagina 681]
| |
kerkleer van het Concilie. Ik geloof echt niet dat de hardnekkigheid waarmee onveranderlijk dezelfde opvattingen worden herhaald en aan dezelfde praktijk wordt vastgehouden, verklaard kan worden door het vasthouden aan een traditioneel verleden alleen. Mijns inziens kan deze hardnekkigheid om de afmetingen van de priestercrisis niet te willen zien, alleen verklaard worden door een ideeënsysteem dat onaantastbaar of onveranderlijk wordt geacht en waarvan men veronderstelt dat het tot de dogmatische traditie behoort. Ongetwijfeld is zulk een ideeënstelsel geworteld in belangen, voorrechten, macht, economische voordelen en het zou nuttig zijn eens na te gaan welke verbanden er bestaan tussen sociale situaties en priesterlijke staat. De teruggang van de kerk in het openbare leven is echter bijna overal zo sterk, dat het wel geen reële belangen meer zullen zijn, maar symbolische, die een verandering van het ideeënstelsel en een ombuiging van de praktijk in de weg staan. De kerk legt zo weinig durf aan de dag in het beheer van haar kapitaal aan geloofwaardigheid, dat men zich nauwelijks kan indenken dat de huidige patstelling uitsluitend te wijten zou zijn aan het vasthouden aan vroeger verworven privileges. Ik zeg niet dat een dergelijke defensieve houding geen rol speelt, ik vind dat ze niet volstaat om een verklaring te geven voor het feit dat de kerk steeds maar terugvalt op leerstellingen en praktijken waarvan men op het ogenblik alleen maar kan zien dat ze een beletsel vormen voor een verantwoorde omvorming van de gemeenschappen voor zover het het priesterambt betreft. | |
Verstarring van een systeemDe macht van dit ideeënsysteem kan ook niet voortkomen uit een bijna fundamentalistische trouw aan de Schrift. De exegetische studies gaan helemaal niet in de richting van een interpretatie van het ambt die de huidige theorie van de ‘priesterlijke staat’ zou ondersteunen; ze gaan evenmin in de richting van een uitsluiting van vrouwen in het voorgaan in de gemeenschap. Het document over het ‘priesterschap van de vrouw’ gaf dat trouwens eerlijk toe. Het document baseert zich op het feit dat Jezus er niet over spreekt, maar concludeert daaruit slechts op grond van een eeuwenlange praktijk tot uitsluiting van de vrouw. Het ideeënsysteem waar ik op doel, komt dus niet uit de Schrift, maar vormt integendeel het uitgangspunt om de Schrift te interpreteren. De enige aannemelijke hypothese lijkt me dus de volgende. Van de praktijk die nu al eeuwenlang in de kerk bestaat en die vroeger in reële behoeften voorzag, heeft men een quasi dogmatische theorie gemaakt, die de praktijk dan gaat determineren en belet dat men oog heeft voorde nieuwe behoeften van de gemeenschap. Met andere woorden, een kerkelijke praktijk waarvan een van de belangrijkste bedoelingen was de levenskracht van de gemeenschappen te bevorderen, is gedogmatiseerd tot een wezenlijke structuur van de kerk en reproduceert zich nu los van het spel van de verhoudingen waarin ze | |
[pagina 682]
| |
oorspronkelijk goed paste. Het uiteengaan van deze structuur en de belangen van de gemeenschappen is kenmerkend voor een platoons gedachte, hiërarchische ecclesiologie, die ver afstaat van de grote lijnen van de kerkleer van het Tweede Vaticaans Concilie. | |
Kerk van de MenswordingDe eeuwenoude praktijk van het priesterschap heeft geleidelijk aan vorm gekregen rond twee kerngedachten: de kerk als zichtbare voortzetting van de Menswording en het priesterschap als middelaar ten opzichte van de gemeenschap. De kerk wordt niet in de eerste plaats gezien als een gemeenschap die voortkomt uit de gave van de H. Geest, maar als een structuur die haar regels ontleent aan de Menswording; zij zet in de tijd de organisatie voort zoals Jezus die kende, als instrument van het Woord Gods. De kerk is die menselijk-goddelijke werkelijkheid waarvan de opbouw zichtbaar wordt door de sacramenten. Het voornaamste sacrament is de Eucharistie, waarvoor het priesterschap, voorzover het deel heeft aan de macht van Christus, de verantwoordelijkheid draagt. Dientengevolge staat alles los van de historische groei van de gemeenschap, omdat de structuur onveranderlijk is tengevolge van de onveranderlijkheid van de Menswording, die voortgezet wordt in het sacramentele systeem. De band die ontstond tussen de leiding van de kerk en het voorgaan in de Eucharistie, het feit dat kennis en macht in het bezit zijn van hen die voorgaan in de Eucharistie, de definitie van het pausschap als hogepriesterschap, dat alles hangt volledig samen met de opvatting van een kerk die van boven af door middel van een structuur gegeven is. | |
Priesterlijke staatHet priesterschap, middelaar ten opzichte van de gemeenschap, is de kerngedachte van deze opvatting: zijn aard, los van persoonlijke bekwaamheid en waarde, staat borg voor het voortbestaan van de sacramentele structuur buiten de behoeften om van de historische gemeenschap. In zekere zin staat de priester buiten de gemeenschap: hij staat tegenover haar als een andere Christus. Een sacramentele structuur, gedacht buiten de historische evolutie van de gemeenschap om, moest onvermijdelijk gaan in de richting van een priesterlijke staat. Wie tegenover de gemeenschap staat, heeft een levensstructuur nodig die niet herleid kan worden tot die van de gemeenschap. Meer nog, wie als een andere Christus, tegenover de gemeenschap staat, vormt het steeds aanwezige voorbeeld voor deze gemeenschap: hij is de christen bij uitstek. Om het niet te lang te maken, geef ik de dingen zeer schematisch weer. Maar dit schema laat tamelijk goed zien wat de grote lijnen waren van de | |
[pagina 683]
| |
theologie vóór het Tweede Vaticaans Concilie, een theologie die steunde op de praktijk van de middeleeuwen en verhard werd door de Contra-Reformatie. Het Tweede Vaticaans Concilie heeft met die verkeerd begrepen, ‘van boven naar beneden neerdalende’ christologie gebroken. De heersende kerkstructuur werd omgeworpen ten gunste van de gemeenschap als historisch milieu voor de gaven van de Geest, met het oog op een steeds opnieuw te vinden levenskracht van het evangelie. Dit was des te opmerkelijker omdat de praktijk die dit veronderstelt, op dat ogenblik nog nauwelijks vorm had gekregen. Maar dat is ongetwijfeld dan ook een van de redenen waarom de concilieteksten tot op dit moment zonder uitwerking zijn gebleven op de verandering van het priesterambt. Eerlijk gezegd werkt de Constitutie Lumen Gentium deze starheid van opvattingen zelf in de hand, omdat de auteurs ervan de gedachte niet tot haar logisch einde hebben doorgezet. Zeker, zij hebben gewezen op de heersende rol die de verhouding ‘Christus-kerkgemeenschap’ moet spelen in de kerkleer, maar zij hebben hun uiteenzetting over de hiërarchische structuur van de kerk niet voldoende in deze problematiek geïntegreerd; deze hiërarchische kerkstructuur komt in hun gedachte op de tweede plaats en wordt op bijna autonome wijze uitgewerkt. Als bewijs voor deze onvolkomenheid signaleer ik het gebrek aan samenhang tussen de opvatting van het priesterambt als dienst (3, 18) en de begripsbepaling van het priesterschap als ‘sacrale macht’ (2, 10; 3, 18). Het eerste beeld heeft ten doel de regulerende doelgerichtheid van de gemeenschap aan te tonen: het zijn de behoeften van de gemeenschap die het priesterambt zijn reden van bestaan geven. Van de andere kant wil het idee van ‘sacrale macht’ vastleggen dat het priesterambt, op grond van zijn object, zijn fundament niet heeft in de gemeenschap, maar in Christus. Het verlangen om beide aspecten tot hun recht te doen komen is gewettigd, maar het gelijktijdig gebruik van het beeld van de dienst en dat van de sacrale macht verduistert hun onderlinge tegenstelling. De gemeenschap heeft geen zeggenschap over haar lot, zij bepaalt niet zelf de behoeften die noodzakelijk zijn voor haar evangelische vitaliteit: een ‘sociaal lichaam’, dat beschikt over een ‘sacrale macht’, beschikt over de juridische en politieke macht. Er wordt geen enkele sociale regeling voorgesteld opdat het priesterambt, dat per definitie dienst is, dit ook in werkelijkheid zou zijn. Alleen de evangelische of morele voortreffelijkheid van dit sociale lichaam brengt het ertoe zijn ‘macht’ in dienst te stellen van de gemeenschap. Het Tweede Vaticaans Concilie is er niet in geslaagd zijn belangrijkste inzicht te verzoenen met een element dat uit een preconciliaire kerkleer stamde. De gehechtheid aan de vroegere opvattingen komt voort uit de huidige tekorten van de theologie van de ambten. | |
[pagina 684]
| |
PriestercontinuïteitMgr. Etchegaray schreef dat hij zich ‘een breuk in de priestercontinuïteit niet kon voorstellen’. Men kan deze zin op twee verschillende manieren verstaan al naar gelang van de opvattingen over de kerk die er aan ten grondslag liggen. Ofwel vreest men een soort fysieke breuk in de sacramentele continuïteit die door de hele geschiedenis loopt, en gaat men alles in het werk stellen om ze intact te houden, door te reproduceren wat men denkt dat ze was; ofwel weet men zich gesterkt door de nooit aflatende gave van de Geest aan hen die zich verenigen in de naam van Jezus om volgens zijn evangelie te leven en dan is men van oordeel dat de evangelische vitaliteit van de gemeenschappen belangrijker is dan de reproduktie van een model. Als er een continuïteit is die niet verbroken mag worden, dan is het die van het evangelisch getuigenis van de kerken, niet die van een bestaand priesterlijk model. Als die zorg vooropstaat, zullen er ambten komen die het evangelie tot gelding brengen in de schoot van de gemeenschappen. De historische vorm die het priesterschap heeft aangenomen, dringt zich niet op met de noodzakelijkheid van een dogma. Wat wel noodzakelijk is, is dat de gemeenschappen zelf uit hun midden ambten doen ontstaan. | |
BezwarenOngetwijfeld zal men tegen deze manier van denken bezwaren inbrengen. Waarschijnlijk zullen die vooral steunen op de uitspraken van het Concilie van Trente over het sacrament van het priesterschap. We moeten die bezwaren niet bagatelliseren: Trente schijnt inderdaad een opvatting over het priesterschap te hebben die indruist tegen mijn gedachtengang. Toch houdt dit bezwaar een ‘inflatoire’ interpretatie in van conciliedecreten. Een concilietekst is een van de elementen die de interpretatie van de Schrift ordent, maar hij geeft geen totaalbeeld van het geloof; hij moet in dit totaalbeeld worden geïntegreerd in functie van een duidelijk omschreven kwestie. Terecht of ten onrechte meende de katholieke kerk ten tijde van Trente in Luthers stellingen de eis te onderkennen tot een verslapping van het priesterlijk ambt en het gevaar van een radicale breuk met de traditie op dit punt. Daarom riep Trente met kracht in herinnering dat het priesterschap zijn oorpsrong en zijn kracht ontleent aan de Geest van Christus en niet aan de instemming van het volk. En even sterk beklemtoonde Trente dat het ambt van het Woord niet gescheiden kan worden van het voorgaan in de Eucharistie. Kortom, in het begrippenkader van de laat-middeleeuwse theologie heeft Trente een wezenlijk punt gehandhaafd: indien de gemeenschap haar waarheid en haar kracht ontleent aan Jezus Christus, moet dat ook het geval zijn met het priester- of bisschopsambt. Ook al kan niemand zich het recht aanmatigen om voor te gaan in de Eucharistie zonder toestemming van de gemeenschap, geen | |
[pagina 685]
| |
enkele gemeenschap kan zich aanmatigen dat zij de laatste oorsprong is van het ambt. Ik zie niet in op welke punten deze vaststelling in tegenspraak is met een strengere en meer dialectische verheldering van de verhouding tussen de kerkgemeenschap als laatste ordening en het priesterambt. Het begrip ‘sacrale macht’, dat nog gebruikt werd door het Tweede Vaticaans Concilie, is niet het beste om deze verhouding te verhelderen, die door Vaticanum II wel wordt gesuggereerd, maar nergens thematisch uitgewerkt.
Het Concilie van Trente biedt geen kerkleer aan; het zou dan ook te betreuren zijn als we die kerkleer gingen afleiden uit de teksten over het priesterschap. Vaticanum II daarentegen biedt wel een kerkleer aan: een ecclesiologie van de gemeenschap (communion); het zou al even betreurenswaardig zijn als secundaire elementen daarvan, zoals de theorie over de hiërarchische structuur van de kerk, een beletsel zouden vormen om de logica van die kerkleer verder door te trekken. Nog meer te betreuren is het misschien dat de pastorale praktijk geen afstand durft te nemen van opvattingen die, hoe respectabel ze ook zijn, slechts een element vormen van een dogmatiek over de kerk. Als men over het priesterambt zou denken vanuit de werkelijke en niet alleen de ideologische behoeften van de kerk, zou aan het licht komen, hoe betrekkelijk sommige opvattingen zijn die velen voor dogmatisch houden. |
|