Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 640]
| |
ForumKerkvervolging in El Salvador‘Er bestaat geen kerkvervolging in mijn land.’ Dat verklaarde de president van El Salvador, generaal Carlos Humberto Romero, op 20 januari 1979 te Mexico-City, aan het slot van zijn staatsbezoek aan dat land. Een van de aanwezige journalisten belde dadelijk de aartsbisschop van San Salvador op om hem die nieuwigheid mee te delen. Het antwoord van de bisschop beperkte zich tot volgend bericht: ‘Hedenmorgen om zes uur overviel de Guardia Civil ons vormingscentrum El Despertar in de parochie San Antonio Abad. Sinds de vooravond was daar het gebruikelijke weekend aan de gang, waarmee de zogeheten initiatiecursussen (iniciación) voor jonge christenen worden afgesloten. De meeste van de jeugdige deelnemers waren nog te bed, enkelen stonden juist op, toen een bom de inrijpoort vernietigde, een jeep en een gevechtstank binnenreden en de binnengedrongen soldaten begonnen te vuren. Zij doodden twee studenten van vijftien jaar, David en Roberto, twee jonge arbeiders van tweeëntwintig, Angel en Jorge en de cursusleider Octavio Ortiz Luna, priester van het bisdom San Salvador. Alle andere deelnemers aan het weekend, een kloosterzuster en een postulante inbegrepen, werden opgepakt en naar het hoofdkwartier van de Guardia Civil overgebracht’. In Mexico bleef de president van El Salvador steevast loochenen dat er enige kerkvervolging in zijn land bestaat: hij ontkende zelfs dat er in zijn land politieke gevangenen of spoorloos ‘verdwenen’ personen zouden zijn. Wat er wel aan de hand was, zo zei hij, was ‘een crisis binnen de Kerk’, waarvoor ‘de priesters voor de Derde Wereld’ verantwoordelijk waren. Hij deed ook nog zijn beklag over de sensationele berichtgeving in de kerkelijke pers en over de ‘politieke preken van de aartsbisschop’. Een dergelijke ‘politieke preek’ was de dag daarop al opnieuw te horen in de kathedraal van El Salvador. Priesters en gelovigen uit het hele bisdom waren daar samengestroomd voor de openingsplechtigheid van de oecumenische gebedsweek voor de eenheid der Kerken. In de gegeven omstandigheden stond de hele viering vanzelfsprekend in het teken van de moordpartij van de vorige dag. In naam van de Wereldraad der Kerken te Genève en van de Amerikaanse Raad der Kerken te New York betuigde een protestants geestelijke zijn solidariteit met de beproefde Kerk van El Salvador. De aartsbisschop, Oscar Arnulfo Romero, preekte over de verrijzenis. Hij bracht hulde aan het getuigenis van de vermoorde jonge mensen en van de man die hij zelf vier jaar geleden tot priester had gewijd. Hij bevestigde met klem dat noch de pastorale bedrijvigheid van Octavio, noch de activiteiten van het voor iedereen toegankelijk vormingscentrum enige aanleiding hadden gegeven tot de gewelddadige ingreep. De rechtzetting was hoogst nodig, want de dag zelf al van het gebeuren (20 januari) hadden radio, tele- | |
[pagina 641]
| |
visie en een officieel perscommuniqué van de regering het voorgesteld alsof een terroristennest was uitgeroeid. Gelukkig hadden twee journalisten van de BBC die in de buurt logeerden, de enscenering van de politie ten behoeve van de journalisten waargenomen: de veiligheidspolitie had eigenhandig twee van de vier lijken van de jonge mensen op het dak gegooid, om de indruk te wekken dat zij daar waren neergeschoten. De aartsbisschop achtte zich verplicht die ‘leugenachtige’ versie van de regering te ontmaskeren. Daarom ging hij uitvoerig in op het werk van de vermoorde priester en de activiteiten van een normaal dagprogramma in het vormingscentrum, om dan een ooggetuige-bericht van de overval voor te lezen. | |
Touwtrekken in PueblaAlle gevangenen zijn ondertussen weer vrijgelaten, omdat de rechter wel moest erkennen dat de Guardia Civil generlei wapens in het centrum had gevonden. De magere buit bestond uit enkele gitaren en een paar requisieten van een eerder opgevoerd volkstoneel: een kartonnen dolk en een plastieken revolver. Dat belette niet dat de regering haar versie van de feiten nooit heeft teruggenomen. Zij volhardde veeleer in de boosheid: één van de priesters van het driekoppig pastoraal team van San Antonio Abad, Placido Erdozain, van Baskische afkomst, werd op 31 januari zonder enige formele aanklacht het land uitgewezen. Hij kwam in Mexico aan precies op de dag waarop paus Johannes-Paulus II de ministers van buitenlandse zaken van heel Centraal-Amerika ontving, bij wie zich ook de minister van justitie van El Salvador had aangesloten. Het werd die minister, dr. Flores y Flores, zelfs toegestaan aan de paus een dossier te overhandigen over de situatie en de activiteiten van de Kerk in zijn land, waarin met name de ‘illegale inmenging van jonge priesters in de politiek’ werd aangeklaagd. De zopas uitgewezen priester, die nadien naar Puebla trok, merkte bitter op: ‘en die dr. Flores is nog bij mij in de christelijke leer geweest’. Dr. Flores had namelijk ooit deelgenomen aan een initiatiecursus van dezelfde aard als die welke door de Guardia Civil zo gruwelijk was verstoord. In Puebla was er echter die bewuste 31 januari nog wat anders gebeurd. Terwijl op de bisschoppenconferentie, als echo op de aanbevelingen van de paus, het parool ‘eenheid en eensgezindheid’ weerklonk, gaf de bisschop van San Vincente (El Salvador), Pedro Arnoldo Aparicio y Quintanilla, een interview weg aan de correspondenten van Associated Press, ter gelegenheid van een Don Bosco-viering in de kathedraal. Evenals de minister van justitie van zijn land had ook hij het over de ‘avantgardistische jonge priesters’ en beschuldigde hij de theologen van de bevrijding van een ‘verkapte geloofsval’. Maar de klap op de vuurpijl was zijn beschuldiging aan het adres van de jezuïeten, die de eigenlijke aanstokers zouden zijn van het hele conflict tussen Kerk en Staat, omdat zij een ‘links geïnspireerde’ beweging onder de campesinos (boeren) in het leven hadden geroepen. Die laatste beschuldiging kwam bijzonder hard aan in het licht van een reële terroristenaanslag die kort tevoren aan veertien politiemannen in El Salvador het leven had gekost. De krant La Voz de Puebla heeft die samenhang dan ook dadelijk dik in de verf gezet. Nu is de bisschop van San Vincente geen onbelangrijk personage: hij nam deel aan de bisschoppenconferentie van Puebla als voorzitter van de bisschoppenconferentie van El Salvador! En in die laatste hoedanigheid wordt hij door de regering geregeld uitgespeeld tegen de weerbarstige bisschop Romero. Romero heeft zich op zijn beurt tot het publiek gewend in een paar persconferenties te Mexico City en te Puebla: hij vreesde dat er nog meer slachtoffers zouden vallen. Met hem hebben velen te Puebla tevergeefs gewacht op een onmisverstaanbaar teken van aanmoediging in de vele toespraken die de paus in Mexico hield: van de ‘martela- | |
[pagina 642]
| |
ren in Latijns-Amerika’ die ‘vervolging lijden omwille van de gerechtigheid’ werd geen enkele keer gewag gemaakt. Ook de pauselijke nuntius in El Salvador heeft tot nog toe een weinig roemenswaardige rol gespeeld. Talrijk evenwel waren de sympathie- en solidariteitsbetuigingen die bisschop Romero ontving van vele bisschoppen uit de Oude en de Nieuwe Wereld, evenals van vele priesters uit Guatemala en van één van hun bisschoppen, Flores van Vera Paz. Als laatste in de rij zegde ook bisschop Leonidas Proaño van Riobamba in Ecuador hem zijn steun toe. Wat meer is: reeds in november 1978 hebben 119 leden van het Britse Parlement (meer dan 65 van Labour, meer dan 35 van de Conservatieve Partij, 11 van de Liberale Partij en nog een paar anderen), onder wie zeven leden van de regering en twee van het schaduwkabinet van de oppositie, aartsbisschop Romero te Oslo voorgedragen als kandidaat voor de Nobelprijs voorde vrede. Die voordracht werd intussen gesteund door een aantal leden van het Amerikaanse Congres. Een omvangrijk dossier van het Britse Bureau voor Latijns-Amerika en een rapport van de Commissie voor de Mensenrechten van de Organisatie van de Amerikaanse Staten (OEA/OAS) bevestigen de werkelijkheid van de terreur van de Guardia Civil in El Salvador. Zij wijzen tevens op de rampzalige consequenties van de beruchte wet op de ‘nationale veiligheid’ (seguridad nacional) die daar, zoals in vele andere Latijnsamerikaanse landen, voor gevolg heeft dat talloze mensen zonder meer ‘verdwijnen’ zonder gerechtelijk bevel tot inhechtenisneming. De onchristelijke mentaliteit van de ‘seguridad nacional’ heeft kardinaal Lorscheider op een persconferentie treffend gekarakteriseerd. ‘Wij christenen gaan uit van het vertrouwen in de mens: vooraleer iemand tot boosdoener bestempeld wordt, verlangen wij dat men het bewijst. De nationale zekerheid gaat uit van wantrouwen: in haar ogen dient men te bewijzen dat iemand géén boosdoener is.’ Bisschop Romero van zijn kant meende: ‘In de grond is het niet de Kerk die vervolgd wordt maar het volk. Maar de Kerk staat aan de kant van het volk en het volk aan de kant van de Kerk. God zij dank.’
L. Kaufmann, Puebla | |
De stad en haar problemen, enige recente literatuurDe snelle groei van de steden en de daarmee samenhangende problemen vormen tegenwoordig belangrijke facetten van de sociaal-ruimtelijke ontwikkeling. Vrijwel dagelijks wordt de burger geconfronteerd met berichten over sanering, stadsuitbreiding, leegstand, kraakacties, verkeerscongestie en stedelijke criminaliteit (om slechts een greep te doen). Begrijpelijk dat ook de wetenschap zich met stedelijke problemen bezighoudt. Sedert 1977 verschenen er, van geografisch/planologisch signatuur voorzien, ook op de Nederlandstalige markt een aantal publikaties, waarvan er hier een aantal besproken worden. De sociaal-geograaf/planoloog Rottier benadrukt in zijn studieGa naar voetnoot(1) het belang van de historische benadering. Dat is meer dan alleen maar een nostalgisch terugblikken, omdat immers de stad, ondanks een ononderbroken aanpassing, voor een belangrijk deel een nalatenschap uit het verleden is. Veel van de huidige stadselementen blijven qua betekenis onverstaanbaar wanneer | |
[pagina 644]
| |
men ze niet beziet tegen de achtergrond van hun ontstaan en ontwikkeling. Dat geldt bijvoorbeeld voor middeleeuwse kernen, grachtengordels en 19e eeuwse woonwijken. Als kernthema van dit uiterst verzorgde boek (o.a. door de tientallen foto's en stadsplattegronden) koos Rottier voor het analyseren van de relaties tussen stedelijke structuur en maatschappelijke kaders in bepaalde perioden. Hij ziet de stedelijke vorm terecht als een materiële projectie van sociaal-economische processen. Naar mijn mening is hij er inderdaad in geslaagd die wisselwerking goed duidelijk te maken, al bedient hij zich hierbij soms van een compacte terminologie die wij voor de leek op dit terrein (en daar is het boek voor bedoeld) wel wat problematisch lijkt. Achtereenvolgens worden behandeld: De stadsontwikkeling in Mesopotamië, het oude Egypte, het oude Griekenland en het Romeinse Rijk. Daarna komt de middeleeuwse stad aan de orde gevolgd door een beschouwing over de stad in de 16e-18e eeuw en de hedendaagse stad. Uiteraard kunnen in een 200-tal pagina's niet alle aspecten behandeld worden. Doordat de Europese stad centraal staat is nadrukkelijke aandacht voor de Nederlandse ontwikkeling natuurlijk naar verhouding wat mager. Een goede aanvulling voor het inzicht in de ontwikkeling van het stedelijk systeem in de Nederlanden van de 16e-18e eeuw vormt daarom de voortreffelijke studie van De VriesGa naar voetnoot(2) over het personentransport in genoemde periode (hij analyseert daarin het unieke trekvaartnetwerk dat een wezenlijke rol speelde bij de consolidatie van het stedelijk systeem). Toch achten we Rottier's behandeling van de stedelijke ontwikkeling in één opzicht wel wat gebrekkig. Hij negeert nagenoeg volstrekt de ontwikkeling van de steden in de Oosteuropese (socialistische) landen van de laatste 50 jaar. Alhoewel de steden in de socialistische landen vele overeenkomsten vertonen met die in niet-socialistische, zou het toch de moeite waard geweest zijn na te gaan in hoeverre een dominante politiek-economische structuur (die de superioriteit van de stedelijke beschaving predikt) zijn neerslag vindt in specifieke stedelijke vormen. Een goed overzicht van de stadsontwikkeling in socialistische landen (minder morfologisch van karakter dan de studie van Rottier) is de bijdrage van De Rijk (Steden in socialistische landen; Wat is anders) in de bundel Zicht op de stadGa naar voetnoot(3). De Rijk constateert daarin overigens dat de benaming ‘socialistisch’ eigenlijk voorde stedebouw niet opgaat. Er gaapt nog een grote kloof tussen theorie en werkelijkheid. Zo blijkt het streven om het openbaar vervoer te laten overheersen steeds minder gemakkelijk te realiseren te zijn. Het particuliere vervoer gaat een steeds belangrijker rol spelen. Ook de verkleining van de woon-werkafstand is een vaak vrome wens gebleken. Verder blijkt men in de socialistische landen de betekenis van de dienstensector ernstig onderschat te hebben. Dat heeft tot gevolg gehad, dat de stedelijke centra in deze landen te veel gericht werden op de vervulling van culturele en politieke functies en te weinig op de verzorgingsfunctie (winkelapparaat). Hoezeer de zogenaamde tertiaire activiteiten (de dienstensector dus) de stedelijke ontwikkeling in de westerse wereld mede bepaald hebben, wordt duidelijk gemaakt in de bundel ‘Het grootstedelijk milieu. Kansen en bedreigingen’ onder redactie van N.A. de Boeren W.F. HeinemeyerGa naar voetnoot(4). Het is de | |
[pagina 645]
| |
weergave in druk van een leergang die onder auspiciën van de Stichting Post-Doctoraal Onderwijs in het Bouwen in het najaar van 1976 aan de Technische Hogeschool te Delft werd gerealiseerd. De bijdragen zijn van de hand van o.a. geografen, planologen, een milieudeskundige, een criminoloog en een verkeersdeskundige. Een van de in het oog springende aspecten in een belangrijk deel van de bijdragen betreft de rol van de communicatie bij de stadsontwikkeling. Op deze betekenis van de stad als ‘agora’ wijst overigens Rottier in zijn studie ook herhaaldelijk. De economisch-geograaf Lambooy geeft een uitstekend overzicht van de rol van die factor communicatie voor het stedelijk gebeuren. Voortbouwend op het onderscheid dat de econoom Galbraith gemaakt heeft tussen bedrijven die behoren tot de zogenaamde planningsector (de multinationale ondernemingen, de overheidsinstellingen, de vakbonden, de bedrijfstakorganisaties etc.) en die behorende tot de zogenaamde marketsector (kleinere bedrijven, de middenstand) stelt hij dat de eerstgenoemde categorie systeembepalend is, doordat ze gericht is op het bestuur en de beheersing van onze complexe samenleving. Ze is sterk afhankelijk van informatie en dus van communicatie. De wederzijdse relaties tussen de hoofdkantoren van de multinationale ondernemingen, de financiële wereld, de overheid en de media zijn zo intensief en zo afhankelijk van het persoonlijke directe contact, dat ruimtelijke concentratie vereist is. Dat verklaart dan de opeenhoping in de grootstedelijke centra van bankkantoren, hoofdkantoren van verzekeringsmaatschappijen etc. iets dat in steden als Amsterdam, Rotterdam en Den Haag door ieder waargenomen kan worden. Het verschijnsel dat speciale activiteiten, gericht op informatie en organisatie, zich concentreren in de grote agglomeraties en vaak daarbinnen in het centrum, heeft nogal wat gevolgen gehad, omdat gebleken is dat deze activiteiten zich niet gemakkelijk laten decentraliseren. Het leidde tot een dusdanige concentratie dat de woningmarkt onder druk kwam te staan in die gebieden en sanering een gecompliceerde aangelegenheid werd door het opereren van grote projectontwikkelaars. Deze laatste vonden samen met grond- en overige onroerend goedspeculanten in de centra van onze grote steden een dankbaar (winstgevend) werkterrein. Uit Kruyt's bijdrage over ‘Grondpolitiek en ruimtelijke ordening’ in de hier aan de orde zijnde bundel valt af te leiden dat de overheid onvoldoende is uitgerust om de bedreigende negatieve effecten van het marktmechanisme voor een gezonde stadsontwikkeling te neutraliseren. Het gaat in feite om een goed evenwicht tussen wonen én werken, want een zonder meer terugdringen van de werkfunctie laat het stedelijk centrum verschraald achter en tast evenzeer de leefbaarheid aan als een te grote concentratie van kantoren en bedrijven. Hoewel ook kantoren naar ‘buiten’ zijn getrokken (vanuit Amsterdam bijvoorbeeld naar Buitenveldert en Amstelveen) pleiten deskundigen tegenwoordig toch voor een concentratie van kantoren in bepaalde delen van het stadscentrum (bij stations) naast concentratie in randurbane gebieden, om het ruimtegebruik en het woon-werkverkeer te beperken. Het onderzoek naar effecten van spreiding en concentratie van kantoren is in Nederland merkwaardigerwijs nog maar van recente datumGa naar voetnoot(5) Een andere opmerkelijke tendens uit de bundel ‘Het grootstedelijke milieu’ is dat verschillende auteurs pleiten voor verdichting. Van oudsher zijn steden compact gebouwd en de negatieve ef- | |
[pagina 646]
| |
fecten van een te ver doorgevoerde bebouwingsdichtheid (bijvoorbeeld in de 19e eeuwse stadswijken) leidde tot de jarenlang gehoorde slogan ‘verdunning’. Iedereen moest aanspraak kunnen maken op ‘licht, groen en ruimte’. Langzamerhand worden de nadelen van ‘verdunning’ zichtbaar. Het belangrijkste nadeel is de vergroting van de te overbruggen afstanden. Daardoor wordt een toename van het autoverkeer in de hand gewerkt omdat voorzieningen niet meer op voor velen acceptabele loop- of fietsafstanden voorhanden zijn. Dat concentratie daarentegen niet zonder meer het beste alternatief is, toont de beschouwing van Rottier aan over het denken van Le Corbusier. In de voorstellen van Le Corbusier overheerst het pleidooi voor de vervanging van de horizontale bebouwing door bouwen in de hoogte. Rottier stelt dat men in deze voorstellen tevergeefs zoekt naar de menselijke schaal en dat het grootste nadeel is dat de bij bouwen in de hoogte vrijkomende ruimte weer wordt opgeslokt door de verkeersvoorzieningen die noodzakelijk geworden zijn door de grote bevolkingsconcentratie. De Boer (eveneens in genoemde bundel) wijst nog op andere nadelen van verdunning. Nationaal gezien leidt het tot verzwakking van de stedelijke gebieden die voor vele activiteiten zo'n gunstig produktiemilieu vormen. In dit verband stelt hij ook de mythe van het Groene Hart (van Randstad Holland) aan de kaak. Dat het behouden moet blijven is voor hem geen vraag, doch wel wat er mee gedaan moet worden. Wat heeft het Groene Hart te bieden? Wel niet zoals gedacht is ontspanningsruimte voor de massa van de stedelingen: ‘Het agrarisch landschap is saai, verrassingsloos en onherbergzaam... Er zijn eindeloze verten, maar het beeld wordt meer bepaald door het ontbreken van beschutting, door chaotische bebouwing in het “landelijk” gebied en door stedelijke horizonvervuiling’ (p. 3). Wanneer nu de bevolking meer geconcentreerd wordt, zijn er meer mogelijkheden voor het behoud van landelijk gebied en de reconstructie van grote aaneengesloten landschappen. De Boer concludeert dat er een gebrek is aan visie en beleid, dat er sprake is van een beperkte economische benadering en dat grote structuurbepalende projecten ontsnappen aan democratische controle. Er is weliswaar een kentering in dat denken over de grote stad, maar De Boer blijft pessimistisch over de mogelijkheden tot verbetering. Gebrek aan visie kan in ieder geval niet ontzegd worden aan de plannen van het stadsbestuur van Groningen. Van de voormalige wethouder Van den Berg troffen we in ‘Het grootstedelijk milieu’ een beschouwing aan over de achtergrond van de Groninger ‘praxis’. Het is een typisch politiek stuk geworden. Na lezing denk je: leuke ideeën, maar hoe werkt het nu in de praktijk? Het is jammer dat niets van de eerste ervaringen met het bestemmingsplan en het verkeerscirculatieplan in Van den Berg's essay doorklinkt. Tenslotte is de doorvoering van het Groningse stadsbestuurbeleid niet zonder kritiek geweest en heeft met name het verkeerscirculatieplan de gemoederen danig verhit. Enquetes doen op zijn minst vermoeden dat het niet voor iedereen even rooskleurig is (omzetdalingen bij de middenstand). Tekenend vonden we in dit verband de volgende stelling uit een medisch proefschrift: ‘Wanneer de circulatie van een patiënt er net zo slecht aan toe is als die van de stad Groningen zou de familie allang gewaarschuwd zijn’ (stelling van A.B. Huisman die op 31 januari 1979 tot doctor in de geneeskunde promoveerde). Voor hen die wat meer uitvoerig en gedegen geïnformeerd willen worden over de stadsontwikkeling in het kader van het Groningse experiment is een speciaal nummer van het tijdschrift Wonen-TA/BK beschikbaarGa naar voetnoot(6). Al met al kan geconcludeerd worden dat de bundel ‘Het grootstedelijk milieu’ voortreffelijke informatie ver- | |
[pagina 647]
| |
schaft over vele stedelijke problemen. We hebben hier slechts een enkele bijdrage voor het voetlicht gehaald. Minder enthousiast ben ik over het boek van Peter Hall, dat handelt over de problemen van een zevental wereldstedenGa naar voetnoot7. De tweede herziene druk van dit oorspronkelijk engelstalige werk behandelt Londen, Moskou, New York, Parijs, Tokyo, de Randstad Holland en het Ruhrgebied. Dat het om een herziene druk gaat is me niet in alle opzichten even duidelijk geworden: voor het Ruhrgebied gaat de literatuur die aangehaald wordt niet verder dan 1970 en juist daarna beginnen de problemen op bestuurlijk gebied rond het planningsorgaan Siedlungsverband Ruhrkohlenbezirk, voor Parijs geldt dat het laatst vermelde werk dateert van 1965! Bij de behandeling van Randstad Holland wordt wel aandacht geschonken aan de trits regeringsnota's met betrekking tot de nationale ruimtelijke ordening, doch daartegenover staat de vermelding van veel verouderd cijfermateriaal en achterhaalde visies. Kenmerkend is de optimistische toon en een heilig geloof in de effectiviteit van de (overheids)planning. Zo schrijft hij over La Défense, het uitgestrekte stadsvernieuwingsgebied in Parijs, dat het een van de meest boeiende voorbeelden van de moderne bouw van een stedelijk centrum in de wereld belooft te worden. Rottier is evenwel van mening (p. 216-217) dat La Défense slechts enkele uren per dag een overtrokken spanningsveld vormt, doch 's nachts een levenloos gebied is. La Défense mist elke aansluiting met bestaande structuren. Hall schenkt veel te weinig aandacht aan de kritiek die op de stedelijke planning van de Parijse overheid is gekomenGa naar voetnoot8. Het is me dan ook niet geheel duidelijk waarom uitgeverij Romen heeft gemeend, naast het goede overzicht dat het in 1977 verschenen ‘Zicht op de stad’ van de stedelijke problemen biedt, een herdruk van Hall's boek te laten verschijnen.
A.G.J. Dietvorst | |
Duitsland: droom of nachtmerrieDe vrees voor een toenadering tussen de Volksrepubliek China en de Westeuropese landen heeft, naar alle waarschijnlijkheid, de Sovjet-Unie er toe gebracht met hernieuwde kracht te gaan streven naar een min of meer hecht bondgenootschap met de Bondsrepubliek. Een kwart eeuw lang was het ‘revanchistische’ West-Duitsland de voornaamste boeman voor het Kremlin in West-Europa, maar dit vervagende spookbeeld verdween tenslotte geheel toen president Leonid Brezjnev in mei 1978 zijn tweede bezoek aan Bonn bracht. | |
Sovjet-Unie en de BondsrepubliekNu zijn er zelfs steeds meer aanwijzingen dat de Bondsrepubliek voor de overwegend bejaarde en conservatieve Kremlinleiders een welkom bolwerk van stabiliteit is geworden in een snel veranderende wereld. Het belang dat Moskou hecht aan zijn betrekkingen met Bonn werd in november 1978 opnieuw onderstreept door de benoeming van de veteraan-diplomaat Vladimir | |
[pagina 648]
| |
Semjonov als opvolger van Valentin Falin tot ambassadeur in Bonn. De nu 67-jarige Semjonov was onderminister van buitenlandse zaken en heeft sinds 1972 aan het hoofd gestaan van de Russische delegatie bij de onderhandelingen met de Verenigde Staden over beperking van de strategische bewapening. De benoeming van Semjonov tot ambassadeur wordt in diplomatieke kringen over het algemeen beschouwd als een bevestiging van de sleutelpositie die het Kremlin aan Bonn heeft toebedacht in zijn betrekkingen met de kapitalistische wereld. In Russische ogen steekt de stabiliteit van de betrekking met de Bondsrepubliek gunstig af bij wat er rest van de ontspanning die in het begin van de jaren zeventig bereikt werd tussen de Sovjet-Unie en de Verenigde Staten. De leiders van het Kremlin maken zich zorgen over de ups en downs in de betrekking met de regering-Carter. Bovendien heeft het aanknopen, per 1 januari van dit jaar, van normale diplomatieke betrekkingen tussen de Chinese Volksrepubliek en de Verenigde Staten Moskou nog meer verontrust. De Bondsrepubliek daarentegen, op het ogenblik de grootste handelspartner van de Sovjet-Unie in de kapitalistische wereld, is in onderhandelingen een partner gebleken van wie Moskou wat gemakkelijker kan bepalen wat het er aan heeft. Terwijl in het Amerikaanse Congres in toenemende mate twijfel wordt uitgesproken over de betekenis van overeenkomsten met Moskou, is in Bonn geleidelijk de kritiek van de min of meer conservatieve oppositiepartijen op de Ostpolitik van de sociaal-liberale regeringscoalitie verstomd. In Moskou schijnt men thans zelfs te geloven dat goede betrekkingen met de Bondsrepubliek kunnen worden gehandhaafd, ook als er een regeringswisseling zou komen in Bonn. De factor die in Moskou het meest heeft bijgedragen tot de overtuiging dat aan de betrekkingen met Bonn een hoge voorrang moet worden gegeven, is de opkomst van de Volksrepubliek China als een | |
[pagina 649]
| |
actieve rivaal op het wereldtoneel en met name in Europa. Het Kremlin ziet hoe de Chinese Volksrepubliek een vriendschapsverdrag met Japan sluit, bij de niet-communistische landen in Zuidoost-Azië in het gevlei tracht te komen en probeert moderne wapens te kopen van landen als Frankrijk en Engeland. Van de Bondsrepubliek wordt aangenomen dat het wat minder snel bezwijkt voor de avances van China, vooral wegens zijn ligging en zijn afhankelijkheid van de Sovjet-Unie voor wat betreft de banden met West-Berlijn. In Moskou is men er zich ook wel bewust van dat de Bondsrepubliek de medewerking van de Sovjet-Unie nodig heeft bij de emigratie van verscheidene duizenden volksduitsers per jaar (op een totaal van ongeveer 1,8 miljoen) uit de Sovjet-Unie. De Chinezen daarentegen, die zich op een afstand van vele duizenden kilometers bevinden kunnen Bonn niet meer bieden dan verbale steun voor het beginsel van de hereniging van Duitsland. In kringen van Westerse diplomaten in Moskou en andere Oosteuropese hoofdsteden gelooft men niet dat de komst van Semjonov in Bonn de voorbode is van een wijziging van de tot dusverre door de Sovjet-Unie gevolgde koers wat betreft de verdeling van Duitsland in twee staten. In de loop van oktober, november en december van het vorig jaar is er enige speculatie ontstaan over een mogelijke hernieuwde belangstelling van de Kremlinleiders voor het verzwakken van de banden van Bonn met het Westerse bondgenootschap door middel van proefballonnetjes over de hereniging. De kwestie werd plotseling afgelopen zomer actueel, toen in Bonn een politieke storm opstak over berichten (overigens officieel in Bonn en Washington tegengesproken) dat Egon Bahr met Moskou plannen had besproken voor de hereniging en een neutrale status van Duitsland. De benoeming van Semjonov, vele jaren een deskundige op het gebied van de Duitse politiek, cultuur en filosofie, heeft sommige Westerse waarnemers zich doen afvragen wat Moskou met Bonn voor heeft. In het begin van de jaren vijftig werd de naam Semjonov, destijds hoofd van de Russische militaire missie in bezet Duitsland en de eerste ambassadeur van de Sovjet-Unie in de DDR, in verband gebracht met naderhand weer losgelaten plannen voor de hereniging van de twee Duitslanden op basis van neutraliteit. Maar diplomaten en politieke waarnemers, onder andere in de Oosteuropese hoofdsteden, zijn over het algemeen van mening dat het bijna ongelooflijk zou zijn als de Russen de klok 25 jaar zouden willen terugzetten na al die tijd te hebben geijverd voor internationale erkenning van het bestaan van twee Duitslanden. Iedere aanwijzing dat de Kremlinleiders bereid zouden zijn te onderhandelen over de Duitse hereniging, zou inhouden dat zij bereid zijn de DDR te laten vallen, hun trouwste bondgenoot in Oost-Europa. Volgens politieke waarnemers is het dan ook waarschijnlijker dat Semjonovs taak in Bonn beperkt zal blijven tot het handhaven van een in Russische ogen bevredigende status quo in Duitsland. Toch zijn er enkele redenen om aan te nemen dat hij als ambassadeur het mandaat zal krijgen voor uitgebreide gesprekken met de bondsregering over ontwapeningsvraagstukken. Eén van de weinige concrete resultaten van Brezjnevs bezoek aan Bonn in mei 1978 was de kennelijke bereidheid van de Russen te praten over de zgn. ‘grijze zone’ van de bewapening. Hieronder verstaat men de kernraketten voor middelgrote afstand, die niet ter sprake komen bij de Russisch-Amerikaanse besprekingen in het kader van SALT en evenmin bij onderhandelingen in Wenen over een evenwichtige vermindering van de strijdkrachten. Semjonov zal wellicht met de bondsregering een nieuwe dialoog beginnen over kernwapens, zoals de Russische SS-20 raket voor middelgrote afstand en de Amerikaanse kruisraket. In recente Russische perscommentaren werd de schuld voor het blokkeren van de weg naar ontwapening in de eerste plaats gegeven aan de Amerikanen en | |
[pagina 650]
| |
werden die beschuldigd nieuwe hoogontwikkelde wapens op te dringen aan hun aarzelende Europese bondgenoten. | |
Actualiteit van het Duitse vraagstukWordt het Duitse vraagstuk weer acuut? In de Westerse pers werden hoofdartikelen en redactionele commentaren geschreven, waarin bezorgdheid stak dat de Duitsers weer op het nationale pad waren; de International Herald Tribune waarschuwt: ‘Niemand buiten Duitsland heeft belang bij de Duitse hereniging’. En de Chinese vice-premier Deng Xiaoping spreekt in Tokio van het anti-historische van nationale delingen. Is het dan verwonderlijk dat dit een echo vindt in de Bondsrepubliek? In november 1978 heeft het Aspen Instituut in West-Berlijn een seminarium van hooggekwalificeerde mensen georganiseerd, waarbij het thema Duitsland onvoorzien op de voorgrond geraakte. Op een in de congreszaal openlijk gestelde vraag gaf Kissinger al even openlijk het antwoord: hij zag in de nabije toekomst geen mogelijkheid voor een vereniging van beide Duitslanden. Hij geloofde niet dat de Sovjet-Unie bereid zou zijn de DDR op te geven en daar vrije verkiezingen te laten houden. Evenmin achtte Kissinger hereniging via onderhandelingen mogelijk. Maar, volgens hem, in elk geval zouden beide staten op lange termijn in het kader van een historische evolutie in Europa nader tot elkaar kunnen komen. Een paar uur later, bij het feestelijke diner in het slot Charlottenburg, leek Kissinger spijt te hebben van zijn grofheid (althans in Duitse ogen) en verklaarde hij dat hij geen weg kon aangeven waarop de hereniging tot stand zou kunnen komen, maar hij geloofde dat de dingen niet zo konden blijven als zij nu zijn. Zolang de huidige internationale constellatie voortduurt, gebaseerd op een Russisch militair overwicht op het continent, zal de hereniging van beide Duitslanden waarschijnlijk niet komen. Het is de vraag of er, na een explosie, nog veel te verenigen zou blijven. Aan die feiten mag men niet voorbij gaan. Een visie is goed, maar verder zijn er slechts illusies. De Westduitsers moeten zich hoeden voor keuzen waarin gehandeld wordt onder etiketten als Polen, Gambetta en Rapallo. Doen als Polen, dat na 120 jaren geduldig wachten de nationale eenheid verkreeg? Geen goede raad en die kan bovendien niet gevolgd worden. Wat het in drieën gedeelde Polen tijdens een conventionele Eerste Wereldoorlog lukte, kan de Duitsers in het nucleaire tijdperk niet meer lukken. Bovendien hadden de drie Polens onder verschillende heerschappij niet die uiteenlopende maatschappelijke ontwikkelingen doorgemaakt die thans de Bondsrepubliek en de DDR hoe dan ook kenmerken. Van hereniging valt niet meer te spreken, hoogstens van een nieuwe vereniging. Gambetta (‘nimmer erover spreken, steeds eraan denken’ - de Franse revanchegedachte na 1870). Deze methode ware zo fataal als maar mogelijk is. De Duitsers moeten niet een revanche maar een ‘Ausgleich’ zoeken. Revanchegedachten zouden de Bondsrepubliek in Oost en West veel sympathie kosten, juist nu de Bondsrepubliek in economisch, militair en politiek opzicht zo machtig is geworden. China? ‘Wanneer is China zover dat het een tweede front kan opbouwen?’, zo werd Kissinger in West-Berlijn gevraagd. Antwoordt: ‘De Chinese kaart wordt alleen door de Chinezen gespeeld, door niemand anders’. Men zou eraan kunnen toevoegen dat Peking vooralsnog alleen maar ‘politiek met de mond’ maakt, en voorts, dat het een volkomen open zaak is of de Volksrepubliek China te zijner tijd op de DDR of op Bonn zou wedden. China heeft al meer verbluffende zwenkingen | |
[pagina 651]
| |
gemaakt. Het antwoord op de Duitse problematiek ligt zeker niet in de Berlijnse Muur verborgen, maar is ook niet op de Chinese Muur te vinden, zo zei Leonid Brezjnev in mei 1978 te Bonn. Tenslotte Rapallo? Concreter: samengaan van Moskou en Bonn? Sinds de aankomst van ambassadeur Semjonov wordt daar niet alleen in de Bondsrepubliek, maar ook in Westeuropese hoofdsteden over gespeculeerd. Maar dat gaat allemaal aan de werkelijkheid voorbij: het is niet meer 1922, want de beide landen spelen al lang in geheel verschillende afdelingen. Derhalve kan geen sprake zijn van een ernstig te nemen Russische offerte. Wel geeft het Kremlin zich in de laatste tijd enige moeite, de gunst van Bonn te verkrijgen, maar dat moet dan wel op een koopje. Een ernstig bedoeld aanbod (aftocht Russische troepen uit de DDR, ‘finlandisering’ van de DDR, d.w.z. externe afhankelijkheid met interne autonomie, en laat staan nog een aanbod van Duitse hereniging), daarvan kan geen sprake zijn. Maar vóór alles komt dat men in Bonn zelf nauwelijks of geen medestander vindt voor een nieuw Rapallo, want geen enkele denkbare Russische offerte zou het verlies aan veiligheid kunnen goedmaken dat van de Bondsrepubliek zou worden geëist (veiligheid in de NATO, economische binding met de vrije industrielanden, emotionele geborgenheid in de Europese Gemeenschappen). Gezegd wordt wel dat de Duitsers de gedachte aan de eenheid moeten wakker houden, maar dat bergt het gevaar in zich dat zij weer nationalistisch (of nationaal) gaan denken. Liever spreekt men van ‘open laten’, d.w.z. de situatie open laten voor een nieuwe vereniging, en de Duits-Duitse relatie steeds verder uitbouwen. ‘Open staan’ ook voor de kans die de ontwikkeling van de internationale betrekkingen vroeg of laat zal bieden. Maar die kans is, volgens Theo Sommer, gering. ‘Die Geschichte hat für das Schicksal der Deutschen tausend Jahre lang meist andere komplizierte Gussformen bereitgehalten als die des Eintheitsstaates’, aldus Sommer in Die Zeit van 8 december 1978. Bondskanselier Adenauer was zich daarvan terdege bewust toen hij in de jaren vijftig de vrijheid boven de eenheid plaatste, en de socialistische burgermeester van West-Berlijn, Stobbe, denkt evenzo, als hij (ook aan het diner in het Charlottenburg) zegt ‘die deutschen haben in den dreissiger Jahren einen falschen Gebrauch von ihrem Selbsbestimmungsrecht gemacht und tragen nun die Konsequenzen. Frieden ohne Bedingung ist die Realität. Wir Müssen sie ertragen - um darauf aufbauend vielleicht neue Ufer zu erreichen. Die liegen, was unser Land angeht, viel weiniger in der Einheit als in dem Begriff der Freiheit. Ich kann mir ein Deutschland in zwei Staaten vorstellen, wo in beiden mehr Freiheit ist als heute in einem’. Deze woorden getuigen wel van al te veel visie. Juist is wél, dat een oplossing van het Duitse vraagstuk alleen nog maar in een groot-Europees kader (al dan niet met de medewerking van de Sovjet-Unie) denkbaar is. Het zal volgens Theo Sommer naar alle waarschijnlijkheid een ‘Freiheitslösung’ zijn, geen ‘Einheitslösung’. De Duitse deling zou daarbij juist kunnen worden tot voorwaarde van het grotere, vrijere Europa. Actueel kan men het Duitse vraagstuk slechts noemen, als men dit ziet in een nadenken over deze bittere maar duidelijke samenhang.
P. van den Berg |
|