| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Paul Bourgy, Louis Dingemans, Pierre Hayoit, Joseph Natalis, Le remariage des divorcés, (coll. Dossiers Libres) Ed. du Cerf, Paris, 125 pp., FF. 17.
De radicale wetgeving van de kerk inzake een tweede huwelijk van uit de echt gescheiden personen en de daaruit voorvloeiende menselijke tragedies vormen een pijnlijk knelpunt van de pastorale zorg. Drie theologen (ook moralisten en sociologen) en een psycholoog stellen in dit waardevol dossier een andere benaderingswijze voor: zij gaan niet uit van de kerk als juridische instelling (want de wet is er voor de mens, en de mens niet voor de wet) maar als geloofsgemeenschap die getuige zijn moet van Gods bevrijdende barmhartigheid. En steunend op het befaamd ‘ratum et consumatum’ stellen zij voor te overwegen of bij een mogelijk verbreken van de huwelijksband een ‘niet moreel geconsumeerd huwelijk’ ook niet nietig kan verklaard worden. Dit zou inhouden dat men de onverbreekbaarheid niet enkel bindt aan de fysische voltooiing maar vooral aan het geestelijk volwassen worden van de interpersonele relatie. Hiermede is niet alles gezegd, maar dergelijke beschouwingen vormen toch een stap vooruit op de weg naar een mogelijke bevrijding uit de huidige impasse.
J.F. Du Bois
| |
Pedro-Maria Casaldaliga, Je crois en la justice, (coll. Pourquoi je vis). Ed. du Cerf, Paris, 1978, 162 pp.
Bisschop zijn in de Matto Grosso (Brazilië), meemaken hoe dag na dag de kleine boeren door grootgrondbezitters en machtige industriëlen worden uitgebuit, van hun akkers beroofd, verdrukt en vaak zonder meer worden vermoord; in een terreurklimaat leven en wanneer je bij de politie protest aantekent tegen het martelen van vrouwen, zien hoe naast je een vriend priester zomaar wordt neergekogeld: over dat alles en nog zoveel meer getuigt mgr. Casaldaliga in deze autobiografie.
Een aangrijpend, menselijk verhaal over geloof en vervolging dat zoveel leert over miserabele rechtstoestanden in Latijnsamerika wanneer het gaat om de arme mensen. De lectuur van dit boek doet begrijpen waarom in dat continent de pastorale zorg niet zonder politiek engagement kan blijven. In het licht van Puebla en de controversen rond de bevrijdin;stheologie warm aanbevolen.
J.F. Du Bois
| |
Willy Deckers, Spelen om te overleven, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1977, 148 pp., BF. 325.
De auteur publiceerde reeds eerder niet onverdienstelijk werk: Niet sterven in de middag (1971), als essay over mens, kerk en toekomst bedoeld, en De opstanding van het lichaam (1975), dat een pleidooi omvatte voor de opvoedingsweg van de lichamelijke expressie. Met dit nieuwe boekje kan een bepaald geëngageerd publiek zich andermaal verheugen over een set vlotte en soms striemend rake gedachten die zich met de politieke relevantie van het spel inlaten: waar het spel een oervorm van menselijk handelen is, ontsnapte het toch niet aan onderdrukking; der- | |
| |
halve dient men een nieuwe wijze van spelen te ontdekken die de vitale dimensie ervan restaureren zal. De auteur die als theoloog promoveerde, weerspiegelt hier de motieven van zijn huidige leerambt: docent aan het Hoger Instituut voor Sociale Studies in Geel en stafmedewerker van het Centrum voor Levensverdieping in Averbode. Wat hier geboden wordt zal daarom van onbestreden inspiratieve waarde zijn voor wie met cultureel vormingswerk bezig is en op lege ogenblikken naar inhoudelijke documentatie en antropologische back-ground hongert.
E. Kerckhof
| |
K. De Voght, J. Yperman e.a., Met nieuwe ogen, Patmos, Antwerpen/Amsterdam, 1977, 172 pp. BF. 350.
In het studiehuis der Paters Jezuïeten te Heverlee kwamen er van 17 tot 20 maart 1977 een 200-tal mensen samen voor een colloquium over ‘evangelisch leven midden in de wereld’. Het initiatief daartoe werd genomen door de studenten van de werkgroep ‘spiritualiteit’ van de theologische faculteit te Leuven. Het geheel werd gepatroneerd door de professoren J. Kerkhofs s.j. en F. Vansina ofm cap. Het gebeuren ging indertijd niet onopgemerkt voorbij. Onder het motto ‘naar een gelovige levensstijl’ verschijnt nu in boekvorm een selectie uit de referaten die bij deze gelegenheid werden uitgesproken. Voor heel wat mensen kunnen deze teksten het persoonlijke antwoord op diepere levensvragen in het concrete leven helpen stofferen. Het gebodene verdient werkelijk om bij monde van deze recensie weer eens in de kijker te komen.
E. Kerckhof
| |
Ethische vragen voor onze tijd, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1977, 388 pp.
Dit verzamelwerk is bedoeld als blijk van hulde aan Monseigneur Victor Heylen, iemand die in Vlaanderen als eminent hoogleraar en verdienstelijk moraaltheoloog een gevestigde reputatie geniet. In juni 1977 heeft hij de leeftijdsgrens en hiermee het emeritaat bereikt. Dit laatste was de aanleiding tot het uitgeven van dit boek, dat verzorgd werd door de onderzoeksafdeling moraaltheologie aan de Katholieke Universiteit van Leuven. Deze bundel opstellen wordt ingeleid door Kanunnik J. Ghoos die van meet af aan eventuele overspannen verwachtingen ter zake op de juiste toonhoogte afstellen wil en betoogt dat dit huldeboek wetenschappelijke vulgarisatie op ernstig niveau bieden zal en uit apostolische of pastorale overwegingen al te technische aspecten (en al te netelige problemen?) vermijdt. Ongetwijfeld kan men met enige vrucht in dit boek grasduinen. Vanuit het leven en de praktijk ontdekt een realistisch oog wel zelf wat verdiend gelezen te worden en wat niet: bijdragen die de ethische problematiek al te symptomatisch of te oppervlakkig behandelen en daarom van elke meer constructieve inhoud gespeend bleven.
E. Kerckhof
| |
L. Leprince-Ringuet e.a., Jezus, Heideland-Orbis, Hasselt, 1976, 288 pp. (rijk geïllustreerd), BF. 585 (bij intekening: BF. 495).
Hiermede werd ons deel XXIX van de reeks Genie en Wereld toegestuurd dat aan de stichter van het Christendom is gewijd. Het gaat terug op een analoge Franse editie die in 1971 (Hachette, Paris) verscheen en zodoende artikelen omvat van o.a. G. Casalis, J. Daniëlou J. Guitton, A.-M. Carré, Robert Aron, F. Refoulé, E. Borne en J. Madaule. De Nederlandse vertaling is van de hand van Henri Van der Burcht.
E. Kerckhof
| |
Psychiatrie
Eugeen Roosens, Geel: een Unicum in de Psychiatrie, De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen/Amsterdam, 1977, 180 pp. (geïll.), BF. 395.
Voor wie dit leest is Geel wellicht reeds lang een begrip. Toch is het interessant
| |
| |
iets meer te weten over het ‘kostvolk’ dat in deze gemeente de haast ‘antipsychiatrische’ weldaden van de zogeheten ‘gezinsverpleging’ mag ervaren. De Leuvense hoogleraar en antropoloog Roosens geeft hier de indrukken weer van een team dat aan de hand van een aantal typesituaties de interactie ging bekijken tussen de mentale patiënten enerzijds en de hen omgevende normale mensengemeenschap anderzijds. Ondanks wetenschappelijke achtergronden vormt dit boek toch een vlot geschreven aggregaat van prettige observaties en concreet veldwerk dat ook een minder competent publiek graag lezen zal.
E. Kerckhof
| |
Politiek
Guido Naets, Europa ABC, woord vooraf door Leo Tindemans, Davidsfonds, Leuven, 1979, 209 pp., ing. BF. 325, geb. BF. 375.
Een boekje dat precies op zijn tijd komt want begin juni houden de negen landen van de gemeenschappelijke markt hun eerste Europese verkiezingen. G. Naets, BRT.-correspondent voor Europese aangelegenheden heeft een leuk en leerzaam werkje samengesteld met daarin de geschiedenis van de Europese eenmaking, de werking van de gemeenschap zelf en de voorstelling van de meest prominente figuren die het nieuwe Europa hebben ontworpen, tot stand gebracht of nu beheren. Leerrijk is het aansluitend lexicon dat ons wegwijs maakt in het raderwerk van ministerraden en commissies die dit Europees bestel uitmaken.
J.F. Du Bois
| |
Leo Tindemans, Open brief aan Gaston Eyskens, Lannoo, Tielt, 1978, 176 pp., BF. 270.
Een open brief van een politicus aan zijn mentor, van een bezorgd staatsman aan zijn voorganger die in zijn colleges de welvaart van Vlaanderen voorspelde en die als minister hielp tot stand brengen. Maar nu is ook in Vlaanderen de crisis feit geworden. Tindemans luidt de alarmklok. Niet paniekerig, maar de nuchtere feiten over alle takken van ons economisch bestel in alle Vlaamse provincies spreken duidelijke taal. Volgens Tindemans is de redding gelegen in een herwaardering van het gezag en de verantwoordelijkheden (p. 105). ‘Ouders die tegen hun kinderen zeggen dat Sint Niklaas niet bestaat, zijn nog nooit met gejuich onthaald’, zegt Arnold Heertje. Tindemans vreest dat zijn ernstige waarschuwing in ons huidig politiek en sociaal bestel ook in de wind zal worden geslagen? Hij heeft nog gelijk ook.
J.F. Du Bois
| |
Literatuurwetenschap
Karl Eibl, Kritisch-rationele Literaturwissenschaft. Grundlagen zur erklärenden Literaturgeschichte, (UTB 583), Wilhelm Fink, München 1976, 119 pp., DM. 9,80.
Pavel Medvedev, Die formale Methode in der Literaturwissenschaft, (Studiën zur Allgemeinen und Vergleichenden Literaturwissenschaft 8), Metzler, Stuttgart, 1976, 253 pp., kt., DM. 55,-
Walter Kindt - Siegfried J. Schmidt (Hrsg.), Interpretationsanalyse. Argumentationsstrukturen in literaturwissenschaftlichen Interpretationen, (Grundfragen der Literaturwissenschaft - N.F. Bd. 2), Wilhelm Fink, München, 1976, 194 pp., DM. 28,-
Horst Flaschka, Modell, Modelltheorie und Formen der Modellbildung in der Literaturwissenschaft, (forum litterarum 6), Böhlau, Köln-Wien, 1976, 211 pp., pb., DM. 28,-
Beknopt maar bewust - Pepperiaans is Eibl bezig met wezenlijke aspecten van het zich moeizaam vernieuwende literairwetenschappelijke bedrijf. Polemiek schuwt hij veeleer en hij schuift kalm de af te wijzen stellingen (contemplatie, immunisering, agnosticisme, fatalisme als merknamen voor stromingen als marxisme en hermeneutiek) aan kant. Op goede argumen- | |
| |
ten pleit hij voor nomologie ook in dit handwerk en hij draagt tot het moeilijke proces van het ‘Verstehen’ binnen de literatuurinterpretatie een stimulerende strategie bij die om uitvoerige empirie smeekt. Medvedev (wiens werk al in 1928 verscheen maar wiens ideeën door het stalinisme onderdrukt raakten) gaat vrij hevig te keer tegen de formalistische school maar blijkt duidelijk procedurale affiniteit te bezitten met het Franse structuralisme; inleider Glück plaatst hem mooi binnen het strijdgewoel en commenteert zijn ideeën voortreffelijk zodat dit werk (niet helemaal ongelijk aan het belang van bv. een W. Propp) terecht meer aandacht krijgt in de lopende discussie door enerzijds de marxistische orthodoxie en anderzijds de vroeg-semiotische openingen. Kindt-Schmidt stellen op basis van hun kritisch-rationalistische categorieën een aantal kritieken op analytische teksten van vertrouwde hermeneutici (R. Altewyn, C. Brooks-R. Warren, O. Seidlin, E. Staiger) maar ook meer eigentijdse critici (R. Jakobson-C. Lévi-Strauss, T.A. van Dijk, H.R. Jauss, H. Schlaffer) ter beschikking en bewijzen dat suggestie en intuïtie de stellingen compromitteren, want ze maken ze nauwelijks intersubjectief toetsbaar; het positieve van deze bundel ligt dan uiteraard in de verantwoorde behoefte aan andere, wel toetsbare interpretatiecriteria. H. Flaschka legt alle gangbare concepten van literairwetenschappelijke modelbouw naast elkaar, breekt eigenlijk geen nieuw land open maar geeft toch organisch enige perspectieven vrij waarvan de zorgzame uiteenzetting over
principe en varianten een belangrijke terreinverkenning vormt naar een algemene modeltheorie toe die met soortgelijke publikaties niet meer volkomen onmogelijk (b)lijkt; de heuristische fase in de zelfverantwoording van de literatuurwetenschap schiet aardig op.
C. Tindemans
| |
Stephan Kohl, Realismus: Theorie und Geschichte, (UTB 643, Wilhelm Fink, München, 1977, 291 pp., DM. 19,80
Hugo Aust, Literatur des Realismus, (SM 157), Metzler, Stuttgart, 1977, 105 pp., DM. 8,80
Helmuth Widhammer, Die Literaturtheorie des deutschen Realismus (1848-1860) (SM 152), Metzler, Stuttgart, 1977, 101 pp., DM. 9,80
In het labyrint van opvattingen over wat ‘realisme’ in de literatuur is resp. behoort te zijn vormt Kohl een gezagverwervend wegwijzer. Hij werkt niet vanuit starre overtuiging maar ordent in diachronische voorbeeldigheid een aantal kenmerken, behoeften, prioriteiten en resultaten en dat naar maatstaven die de analyse van een ontwikkelingslijn toelaten. Alle overbekende troetelideeën treden kritisch op (mimesis, waarheid, werkelijkheid, imitatio, natuur, illusie, ideaal); van Plato tot Zola's school ontvangen de grote tenoren hun keurige reliëf waarna de 20e eeuw fundamenteler onderzocht wordt (van socialistisch realisme tot nouveau roman). De niet eens plichtsgetrouwe synthese trekt brede groeven i.v.m. het realisme als zingeving van ervaring, uitdrukking van ideologie of reductie tot subjectiviteit; wil tot (her)kennen en vreugde om het kopiëren lijken ook vandaag instrumentele impulsen te zijn. Waar Kohl internationaal (hoewel Europees) is, beperkt Aust zich tot de Duitse variant, schrikt niet voor een (onmogelijke?) definitie terug, stalt (ook bibliografisch) de periodevariabelen breed uit en deelt het werkveld in typologische subvelden op (van roman tot colportage). Widhammer concentreert zich op een tijdvak waarbinnen het intelligente denkwerk i.v.m. literatuur en werkelijkheid erg intens was; hij situeert de vertegenwoordigers, beschrijft de huidige interpretatiestand, geeft de kenmerken aan (filosofie, optimisme, metaësthetica, illusionisme), begrenst deze focustijd tegenover voor en na. Zoals altijd in deze studiereeks lijkt me de discussie veeleer een aanleiding, terwijl de bibliografie echter hét argument levert.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Wolfram Mauser, Hugo von Hoffmannsthal. Konfliktbewältigung und Wertstruktur, (Kritische Information 59), Wilhelm Fink, München, 1977, 205 pp., DM. 19,80
Hartmut Scheible, Arthur Schnitzler und die Aufklärung, Wilhelm Fink, München, 1977, 124 pp., DM. 19,80
Uitgaande van een psychologisch model argumenteert W. Mauser in wat duidelijk een vernieuwing in de Hoffmannsthaldiscussie uitmaakt, hoe het veroveren van een identiteit en het verdringen van maatschappelijke conflictsfactoren het gehalte (inhoud én vorm), beide overtuigende aangetoond in (vooral) Der Schwierige, in diens werk hebben bepaald; het onloochenbare conservatisme is dan de neerslag van zowel levens- als oeuvre-immanente varianten. Zonder een uitdrukkelijk beroep op soortgelijk werkmodel ontwikkelt H. Scheible toch wel dezelfde klemtonen; het consequente steunen op individueelpsychologische kenmerken ruilt Schnitzler in 1900 voor fundamentele verwijzingen naar sociaal gedrag, de literaire kater van de interne ontbinding van het burgerlijke realisme, waarbij (onpolemisch want te situeren in diverse waardegebieden) het parallelisme met S. Freud evident wordt.
C. Tindemans
| |
Marcel Reich-Ranicki, Nachprüfung. Aufsätze über deutsche Schriftsteller von gestern, Piper, München, 1977, 312 pp., DM. 32,-
Werner Kohlschmidt, Konturen und Übergange, Zwölf Essays zur Literatur unseres Jahrhunderts, Francke, Bern, 1977, 208 pp., sFr. 29,80
Klaus Günther Just, Marginalien. Probleme und Gestalten der Literatur, Francke, Bern, 1976, 235 pp., sFr. 28,
Retoucherende portretkunst, dat is Reich-Ranicki's handwerk; als hij vignetten, soms wat zwaar aangezet, uittekent van Fontane tot Klaus Mann met alle groten daartussen in, dan wil dat niet een bestofte galerij blijven maar een levend panorama worden. Hij wil het aperte antitraditionalisme tegenwerken met constructieve twijfel die enkel in ernstige confrontatie kan opgeheven en deze oog-in-oog-plaatsing doet hij dan even voor. Kohlschmidt tracht (vergeefs) zijn geleerderigheid af te leggen naar een ruimer leespubliek toe maar zijn balansopstellen, afgemeten globaliseringen van telkens deelaspecten van literatuur, werken toch erg goed, van de wat meer grootse (een halve eeuw Duitse literatuur, poëtische secularisering, sociologische premisses van het expressionisme, schuldbewustzijn in huidig lyrisch mensbeeld) naar de meer intieme (het fenomeen George, geschiedenisinzicht bij Brecht en Benn, de stad als literair motief). Just komt, soms was maniëristisch, altijd geraffineerd, meer nog boeiend en ad rem, het dichtst in de buurt van het Angelsaksische essay. Of hij het (literaire) cameleonmotief of het operalibretto doorneemt, allegorie tegen symboliek uitspeelt (bij Lohenstein), de visualisering bij E.T.A. Hoffmann, de relatie tussen luchtvaart en literatuur of de dialoog van het zwijgen (bij S. Lenz), altijd valt het precies-precieuze woord op, de ritmerende zin, de melodische context, een genoegen voor de lezer die mét de pret ook nog kennis aangeboden krijgt. Deze miniatuurtechniek is uitermate aangewezen bij de wel principiële aandacht voor de literaire onderlaag, de meedraaiertjes, de tweede rij; in melancholische ingelijste figuren als A. Kopisch, P. Cornelius, K. Lasswitz, S. Przybysjewski, samen met E. Barlach uit de grauwe egaliteit van de tijdsstroom opgetild, krijgen mensen een voorgrondsbeurt die dichter wilden zijn en om die inspanning en behoefte ook vandaag nog iets te betekenen hebben. De fundamentele toetsing van
traditie en verleden aan hun steekhoudendheid vandaag bindt de drie auteurs op ontroerende wijze.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Bernhard Zimmerman, Literatur-rezeption im historischen Prozess. Zur Theorie einer Rezeptionsgeschichte der Literatur, C.H. Beck, München, 1977, 167 pp., DM. 26,-
In bewonderenswaardig logisch-systematische volharding haalt S. alle recente receptietheoriën (van Duitse herkomst) over de kam, waarbij hij gelukkig ook over een afgemeten talent voor pregnante synthese bewijst te beschikken. Het gaat hier bepaald niet om een humeurig nieuwlichter die met W. Benjamin, P. Bürger of H.R. Jauss even de vloer aanveegt; het kat-en-muis spelletje (op hoogwetenschappelijk niveau, dat wel) gebeurt vanuit materialistische en marxistische behoefte- en overtuigingscategorieën die tot grotendeels nuanceloze overeenstemming met (vooral) R. Schober leiden. Nogmaals, de constructie van zijn modelopstelling is volstrekt correct, de startpositie echter is een koelbloedige demonstratie van het begrip ‘partijdigheid’. Ondertussen weet hij terecht veel aandacht op te eisen voor de buiten-poëtologische ingrediënten in de ontwikkeling van literatuur en receptieproces terwijl hij de esthetische componenten bewust ten voordele van klassenstrijderige vooroordelen schrapt. Waarmee tevens een nieuwe eenzijdigheid ontstaat. Het lijkt me overigens niet te betwijfelen dat zijn talrijke prikkels en accenten organisch zullen opgaan in dit moeilijke discussiebegrip waarover het laatste woord beslist nog lang niet gevallen is.
C. Tindemans
| |
Literatuur
Jorge Amado, Cacaoplantage, Derde Sprekerserie, Het Wereldvenster, Baarn, 1978, 111 pp.
Jorge Amado (o1912) is in Brazilië zowat een nationaal monument. Heel jong al begon hij te schrijven. Cacaoplantage (1932) is zijn tweede roman. In het voorwoord zegt hij: ‘Ik heb geprobeerd om in dit boek, met een minimum aan literatuur en een maximum aan eerlijkheid, te vertellen over het leven van de arbeiders op de cacaoplantages in het Zuiden van Bahia. Zou het een proletarische roman geworden zijn?’ Op die (ironische) vraag kan je rustig ‘ja’ antwoorden. Dit werk maakt immers deel uit van Amado's stalinistische periode, die loopt tot 1958. (In dat jaar brak hij met de communistische partij). Het werk doet vrij ‘stichtelijk’ aan: op het einde laat de arme cacaoplukker zowaar de beeldschone dochter van de kolonel-groot-grondbezitter staan uit trouw aan zijn revolutionair ideaal!
Vanaf 1958 heeft Amado zijn schrijfdrift vrije teugel gegeven. Uit zijn tweede periode kennen wij o.m. Dona Flor en haar twee echtgenoten (1966), een kanjer van een boek, waarin de toon aangegeven wordt door de Macumba en de Candomblé, de syncretistische negergodsdiensten uit Bahia. Het is een picareske roman, vol fantasie, humor, kleuren ritme, die bewijst hoe goed Amado zijn pappenheimers kent.
Voor de Derde Sprekerserie heeft men dus een geëngageerde roman gekozen, alhoewel Cacaoplantage een nog onrijp werk is. Jammer genoeg is de vertaling uitermate stroef. Je moet sommige zinnen driemaal lezen voor je ze verstaat. De stijl is zo elegant als die van een proces-verbaal. Zo kweek je écht geen begrip voor de problemen van de Derde Wereld. Jammer van de moeite...
G. Posson
| |
Wolfgang Fitee (Hg.)., Lateinamerikanische Literatur der Gegenwart in Einzeldarstellungen, KTA 462, Kröner, Stuttgart, 1978, LXII, 538 pp., 28,50 DM.
De plotse opkomst van de Zuidamerikaanse literatuur in de zestiger jaren heeft de kritiek totaal verrast. Uitspraken als: ‘De roman van de XIXe eeuw kwam uit Rusland, die van de XXe uit Zuid-Amerika’ waren niet van de lucht. Er werd ook nogal wat onzorgvuldig geschrijf gepubliceerd. In een bespreking van Cortázars Boek van Manuel in Vrij Nederland kwamen minstens vijf- | |
| |
tien aperte fouten voor. In Jansens La novela hispanoamericana actual y sus antecedentes (1973) wordt de beroemde aanvangszin van García Márquez' Honderd Jaar Eenzaamheid tweemaal fout geciteerd: ‘Vele jaren later, toen kolonel Arcadio Buendía voor het vuurpeloton stond,...’ (Het moet natuurlijk Aureliano zijn) Nochtans heeft de auteur er twee jaar over gedaan om alle door hem besproken werken te lezen!
Het moment voor rustige reflectie lijkt aangebroken: we moeten terug naar de teksten. Lezen en herlezen - Faulkner zei het al. En het zijn de Duitsers, ‘de laatste ontdekkers van de Nieuwe Wereld’ (H.-M. Enzensberger), die hierin het voorbeeld geven. Na Materialien zur lateinamerikanischen Literatur, een bundel opstellen verzameld door Mechtild Strausfeld (Suhrkamp Taschenbücher nr. 341, 1976), ligt alweer een uitstekend werk op de leestafel: Lateinamerikanische Literatur der Gegenwart in Einzeldarstellungen. Samensteller is de jonge (1945) Duitse hispanist Dr. Wolfgang Eitel, die er ook een bijzonder lezenswaardige inleiding voor geschreven heeft. Hij benadrukt hierin hoe fragmentair onze kennis is, en hoeveel er bijgevolg nog te ontginnen is.
De geselecteerde auteurs zijn: Borges, Cortázar, Puig, Sábato, Céspedes, Amado, Filho, Verissimo, Trevisan (vier Brazilianen), Neruda, Droguett, Donoso, Edwards, Lezama Lima, Carpentier, Icaza, Asturais, García, Márquez, Rulfo, Paz, Fuentes, Cardenal, Roa Bastos, Arguedas, Vargas Losa, Onetti en Uslar Pietri. De besprekers (‘critici’ vind ik zo een naar woord!) zijn, op vijf na, allemaal Duitsers, en, op één na, rond de veertig of jonger. Hun bijdragen zijn geen kritische hoogstandjes, maar de nuchtere neerslag van aandachtige lectuur. Solied veldwerk, telkens gevolgd door een behoorlijke primaire en secundaire bibliografie.
Het werk is zeer verzorgd uitgegeven: gebonden (bestand tegen intensief gebruik), aangenaam lettertype, rustige
| |
| |
bladspiegel. Een Taschenbuch dat zijn prijs overwaard is.
G. Posson
| |
Eduardo Gallano, Tage und Nächte von Liebe und Krieg, Autobiografischer Bericht, Peter Hammer, Wuppertal, 1978, 200 pp., 18 DM.
‘De opvatting van een politieke, revolutionaire Kristus, als aanstoker van de subversie, is in strijd met wat de Kerk onderricht’. Deze woorden van Johannes Paulus II te Puebla hebben menige toehoorder doen opkijken. Zou er ook een appreciatie komen van de ‘nationale veiligheid’, dat aan de ‘subversie’ haar Zuidamerikaanse dimensie geeft? De paus heeft de balans niet in evenwicht gebracht, de bisschoppenconferentie later wél.
Een hele generatie is ginder verloren gegaan - gefolterd, verbannen, verdwenen, gedood. ‘Weg met het intellect! Viva la muerte!’: die kreet van generaal Millán Astray werd in Spanje gruwelijke realiteit, te beginnen met de moord op García Lorca. De militairen van over de plas hebben die van la madre patria ver achter zich gelaten: ‘Wij kunnen nu zelfs onze repressietechnologie uitvoeren’, noteert de Uruguayaan Eduardo Galeano (1940) bitter.
Deze veertiger ziet er tien jaar ouder uit. Hij heeft al genoeg meegemaakt om een heel leven te vullen. Een paar voorbeelden: de val van Jacobo Arbenz in Guatemala (een vroege - 1954 - maar succesrijke repetitie voor de minder fortuinlijke Varkensbaaiinvasie - 1961- in Cuba), het regime van Perón, diens val in 1955 en de achttien onzekere jaren die erop volgden, het bloedbad van Ezeiza, waar aanhangers van de teruggekeerde demagoog elkaar afslachtten, de triomf van Castro, de ondergang van Che Guevara, de contradicties van het Chileense experiment en het heetgelopen MacCarthysme van Argentijnse en andere generaals.
Tage und Nächte von Liebe und Krieg is geen pamflet van een linkse proseliet; het is de verstikte kreet van een gevoelig mens, die weet dat schrik laf maakt. Hij beseft hoeveel de slachtoffers gemeen hebben met hun beulen: ‘Hoe vaak heb ik zelf niet dictator, inquisiteur of censor gespeeld? Hoeveel mensen heb ik veroordeeld omdat zij niet ikzelf waren?’ Hoe kan je het bericht verwerken, dat de revolutionaire salvadoriaanse dichter Roque Dalton door linkse medeguerrilleros is doodsgeschoten? Plots voel je als Europese (eventueel linkse) lezer een bange vraag opkomen: ‘Wat, als bij ons een “sterke man” de maatschappij tegen zichzelf in bescherming zou nemen?’ Wie weet aan welke kant je terechtkomt...
G. Posson
| |
Robert Lebel, Het tweede gezicht, vert. Greetje van den Bergh, Meulenhoff, Amsterdam, 1978, 120 pp., Fl. 19,50.
Dit boekje bevat, uitstekend vertaald, twee korte verhalen van de Franse surrealistische romancier en essayist R. Lebel. Persoonlijk werd ik het meest aangesproken door het tweede verhaal ‘De uitvinder van de tijd voor niets’ waarin de auteur de figuur van Marcel Duchamp heeft willen tekenen, Duchamp waarover dezelfde Lebel de beste studie schreef. Vooral de symboliek van de drie klokken die de verhouding van de mens tot de tijd verbeelden, geven een duidelijk inzicht in de gedachtengang en de levenshouding van Duchamp.
J. F Du Bois
| |
Franz Lennartz, Deutsche Schriftsteller der Gegenwart, 11de bijgewerkte uitg., A Kröner Verlag, Stuttgart, 1978, 825 pp.,
Een naslagwerk over de hedendaagse duitsschrijvende auteurs. Geen betere aanbeveling voor dit werk dan het vermelden van de tot nog toe bereikte oplage: 270.000 ex. Van elke auteur vind je er een uitgebreide biografie in, een analyse van zijn voornaamste werken en een volledige bibliografie die verdere studie en opzoekingen op gang zet. Degelijk en onmisbaar.
J.F. Du Bois
| |
| |
| |
Hugo Neira Samanez, Huillca: een Peruaanse boer vertelt, Derde Sprekerserie, Het Wereldvenster, Baarn, 19751, 125 pp.
Dit werkje beleeft zijn tweede druk - terecht. Het is écht: je hoort (voor één keer) de stem van een ongeletterde Quechua. Hij verdedigt zijn land en zijn cultuur: ‘subversie’ dus, een bedreiging voor de ‘nationale veiligheid’. Heel diep in ons hart zijn wij eigenlijk solidair... met de overheersers. Wij blanken weten niet goed raad met de radicale contestatie van onze cultuur door deze Indio. ‘De Spanjaard (lees: de blanke) is maar een heel gewoon mannetje. Met een middelmatig verstand. Een man die alleen maar kan uitbuiten.’ ‘Wij gaan toch ook niet naar hun land om ze van hun grond en van hun bezittingen te beroven. Om weg te halen wat van hen is, zoals zij bij ons gedaan hebben. Ze vertelden ook leugens door ons wijs te maken dat de heiligen uit de hemel neergedaald waren. En dat het goden waren.’
‘Ze weten niet wat ze zelf zijn’. Toch hebben de blanken dadelijk een etiket klaar voor wie hun heerschappij betwist: hij is een communist. ‘Van mij zeggen ze hetzelfde. Ik ben analfabeet. Hoe zou ik van dat soort zaken iets af kunnen weten? Hoe zou ik dat moeten weten? Ik spreek niet eens Spaans. Een man als ik, als ik het woord neem, verhef ik mijn stem en dan zeg ik: “Ja broeders, wij zullen ons verdedigen, wij zullen onze grond verdedigen, wij zullen onze eisen stellen, om ervoor te zorgen dat er een einde komt aan ons lijden, dat ons geen land meer wordt afgenomen, dat onze kinderen niet meer in lompen gekleed gaan zoals wij”. Dat heb ik gezegd, en ook dat wij op onze eigen grond staan. De grond is van ons. Zo is het, compañero.’
G. Posson
| |
Sandra Scoppettone, Some Unknow person, Penguin Books Ltd., Harmondsworth, Middlesex, 1977, 380 pp., £0,95.
Op 8 juni 1931 werd het lijk van de mooie, mondaine Starr Faithful ter hoogte van Long Island Beach uit het water opgevist. Moord of zelfmoord? De gerechtelijke instanties zijn er nooit achtergekomen en de zaak werd geklasseerd. Scoppettone heeft het dossier weer geopend en er een fictieve oplossing aan gegeven: Starr, het meisje dat op negen jaar door haar neef, de burgemeester van Boston, werd verleid, en nadien aan alcoolisme ten onder dreigde te gaan. Een schitterend verhaal over een leven vol verwachting en eenzaamheid. Waar het op uitloopt, lees je liever zelf.
J.F. Du Bois
| |
Kunst
Albrecht Dürer, Van de Menschelijke Proportion, W.N. Scharo, Reguliergracht 52, Amsterdam, 1978, 267 pp. (geïll.)
Dürers studie over de verhoudingen van het menselijk lichaam behoort tot de belangrijke teksten van de renaissance. Het werk verscheen in het Duits in 1527; een eeuw later, in 1622, kwam er een Nederlandse vertaling van uit waarvan hier de facsimile-editie. Met dank zullen de kunsthistorici deze publikatie ter hand nemen. En alwie in de cultuur geïnteresseerd is zal niet nalaten dit boek met bewondering en vreugde te doorbladeren. Men kan er het boeiend avontuur in beleven van de humanist Dürer op zoek naar de ‘ideale mensengestalte’, naar de mogelijkheid de Platoonse idee in haar zichtbare verschijningsvorm naar best vermogen te benaderen. Nog afgezien van de repercussies die dergelijke werken gehad hebben op het constructivistisch denken van Cézanne af tot op onze dagen.
J.F. Du Bois
| |
L. Gans en W.P.H. Russelman, Naïeve kunst, aspecten van een randverschijnsel, A.W. Bruna en z., Utrecht/Antwerpen, 1978, 112 pp., 60 zw./w. en kl. ill.
De heropleving van de figuratie in het laatste decennium heeft ook de aan- | |
| |
dacht gericht op de zgn. randverschijnselen van de officiële kunst (werken van kinderen, schizofrenen, primitieven en de naïeven). De bedoeling van de auteurs is gericht op het scherp aflijnen van de kenmerken eigen aan de naïeve kunst, die veel bewuster en opener werken dan b.v. de kinderen of de schizofreen. Een verhelderend betoog. Jammer dat in de inleiding wordt beweerd dat ‘de officiële kunst de kunstvorm is die gebaseerd is op de menselijke figuur.’ Een onjuiste affirmatie die slechts verwarring kan stichten.
J.F. Du Bois
| |
Hans H. Hofstätter, Gustave Moreau, Leben und Werk, (DuMont Kunsttaschenbücher 60) DuMont Buchverlag, Köln, 1978, 194 pp., 64 zw./w. en 16 kl. ill., DM. 12,80.
Moreaus oeuvre is lang ongekend gebleven. Wel werd zijn naam geciteerd maar dan gewoonlijk i.v.m. zijn beroemde leerlingen H. Matisse, A. Marquet, G. Rouault, H. Evenepoel. De oeuvre-cataloog door P.L. Mathieu heeft daar gelukkig verandering in gebracht. Hofstätter nu belicht Moreaus werk vanuit een reeks themata en analyseert vooral de mythologische beelding: de dichter en de dood, de held, de vrouw beeld van aanbidding en van fataliteit, de vraag naar de zin van de hele existentie. Minder gesofisticeerd dan W. Blake, is het symbolisme van M. even visionair. In welke mate zijn psychologie de thematische keuze beïnvloedde is niet gemakkelijk te achterhalen. M. leefde teruggetrokken en over zijn privéleven deed hij er het zwijgen toe. De sterke moederbinding zal nochtans iets te maken hebben met de vele voorstellingen van de fatale vrouw en met de gracieuze efebenfiguren. Meer ook dan Blake is Moreau een groot colorist geweest, een schilder die de kleuren metamorfoseert. Een mysterieus, briljant oeuvre dat in dit essay voortreffelijk wordt voorgesteld.
J.F. Du Bois
| |
Michel Jaffé, Rubens and Italy, Phaidon, Oxford, 1977, 128 pp., 346 zw./w. en 16 kl. ill., £35,00.
Jaffé's studie is wellicht de belangrijkste publikatie over Rubens verschenen n.a.v. diens eeuwfeest. De auteur behandelt de vormingsperiode van Rubens tijdens zijn verblijf in Italië, een periode waarin hij zijn Vlaams regionalisme ontgroeide en definitief in een barokkunstenaar gemetamorfoseerd werd. Daarom was het aangewezen de invloed na te gaan die Michel Angelo, da Vinci, A. del Sarto, Correggio, de drie grote Venetianen, Mantegna tenslotte en de maniëristen Carracci en Caravaggio op zijn picturaal denken hebben uitgeoefend. Jaffé wijst er terecht op dat Rubens bij het kopiëren van zijn voorbeelden meer begaan was om de assimilatie dan om de imitatie. Zo komt in deze periode de sterke persoonlijkheid van Rubens aan het licht. Zo ontdekt men misschien ook een nieuwe esthetica die zich bewust verwijdert van de platoonse imitatietheorie om tot een meer individuele en gevoelsgeladen expressie te komen. Dit te hebben onderkend is wellicht de voornaamste verdienste van deze uitstekende studie.
J.F. Du Bois
| |
Kenneth Clark, Ontmoeting met Rembrandt, Het Spectrum, Antwerpen/Utrecht, 1978, 175 pp., vele zw./w. en 15 kl. ill.
Dit onderhoudend werkje van de bekende Engelse kunsthistoricus Kenneth Clark is gebaseerd op een reeks t.v.-uitzendingen, een genre waarin de auteur van ‘Civilisation’ zijn sporen heeft verdiend. Het oeuvre van Rembrandt wordt daarom in de opeenvolgende hoofdstukken eerder thematisch behandeld en de nadruk valt op de psychologische verklaring. Veel nieuws zal de kenner er niet in vinden behalve dan de rake opmerkingen i.v.m. de invloed van Italiaanse en Spaanse schilders (Caravaggio, Michel Angelo, Titiaan, Velasquez e.a.) op de composities en de schildertechniek van
| |
| |
Rembrandt. Hier had de auteur ook kunnen wijzen op de gelijkenis van de ‘Poolse Ruiter’ met het bekende werk van Titiaan ‘Keizer Karel na de slag van Mulhouse’. Op de ‘Aanbidding’ uit de Londense National Gallery onderkent Clark ‘het indrukwekkend motief van het lege zadel’ (?) terwijl er duidelijk een gewone wankorf hangt.
J.F. Du Bois
| |
Nina Kandinsky, Kandinsky und Ich, Bastei Lübbe, Bergisch Gladbach, 1978, 252 pp., (geïll.) DM. 6,80.
Kandinsky's tweede vrouw Nina von Andreewsky, publiceerde voor drie jaar haar memoires die voortaan behoren tot de bronnen voor de kennis van de hedendaagse kunstgeschiedenis. Vooral de persoon van de kunstenaar en zijn relaties met andere artiesten, het onstaan en de doorbraak van de abstractie worden hier met enthoesiasme verteld. Soms ontbreekt de kritische zin en slaat het verhaal om in een pleidooi dat wel eens de objectiviteit schaadt. Verheugend blijft dat dit werk nu ook in een pocket-editie voor een breder publiek toegankelijk is.
J.F. Du Bois
| |
Robert Lebel, Duchamp von der Erscheinung zur Konzeption, Verlag DuMont-Schauberg, Köln, 234 pp., 128 zw./w. ill.
Lebel publiceerde deze studie over de persoon en het oeuvre van M. Duchamp in 1959; sindsdien werd er nog niet veel aan toegevoegd.
Zonder Duchamp kan men de ontwikkeling van de hedendaagse kunst niet verklaren: dada en surrealisme zowel als de assemblagekunst, de minimal art, kinetische kunst of concept. Maar wie kan Duchamp zelf verklaren? Zijn opeenvolgende revolutionaire-anarchistische daden, zijn doorbreken van de platoons-humanistische denkwijze, zijn plotse zwijgen dat een logische conclusie was van zijn anti-esthetische houding en zijn geloof in de mathematica van het toeval. Werd het schaken soms niet zijn voornaamste levensactiviteit? Wellicht moet Duchamp ook vanuit de psychologie benaderd worden: de invloed van het burgerlijk besloten gezinsmilieu, een oedipoescomplex, zijn relatieve misogynie verklaren in min of meerdere mate zijn opstandigheid tegen de gevestigde waarden en de culturele tradities. Anderzijds heeft men nog steeds het raden naar de volle reikwijdte van zijn innovaties en slaagt men er nog steeds niet in die inzichtelijk samen te vatten. De vele stukken van de puzzel liggen op de tafel maar het totaalbeeld komt niet tot stand. Een volgende generatie zal het fenomeen Duchamp beter kunnen verklaren wellicht. De Duitse vertaling is aan haar tweede editie toe.
J.F. Du Bois
| |
Gemma Levine, With Henry Moore, the artist at work, Sidgwick and Jackson, London, 1978, 157 pp., £8,95.
Een nieuw fotoboek over H. Moore. De formule is klassiek geworden. De Engelse fotografe G. Levine verbleef enkele weken te Hoglands bij de kunstenaar. Zij fotografeerde de omgeving, het huis, het atelier, Moore zelf aan het werk, de boetserende handen, zijn doordringende blik, en de sculpturen in wording of opgesteld in het park, de brede ruimten der omliggende velden. Moore zelf schreef het commentaar, zakelijk, verhelderend en vol begeestering. Net alsof je zelf bij de artiest op bezoek bent en hij je al pratend en verklarend rustig door het huis en het atelier rondleidt. Levine heeft haast uitsluitend werken uit de laatste jaren gefotografeerd zodat dit prachtig boek een welkome aanvulling vormt van dergelijke opnameboeken die reeds eerder zijn verschenen.
J.F. Du Bois
| |
Werner Spies, Max Ernst 1950-1970, (DuMont Kunsttaschenbücher 76) DuMont, Köln, 1979, 184 pp., 60 zw.: w. en 24 kl. ill., DM. 12,80.
Een welkome herdruk van Spies ‘monografie over Max Ernst en het oeuvre
| |
| |
van de laatste jaren, reeds verschenen in 1971. De auteur legt de band tussen het jeugdwerk en de latere produktie van de artiest waardoor hij erin gelukt de eenheid van het ganse oeuvre te schetsen en te verklaren. Hij bestudeert de technieken die Ernst reeds in de jaren 20 ontwikkeld had (collage, frottage, grattage) en de compositieschema's gebaseerd op het samenbrengen van heterogene beelden die je afzonderlijk bij de analyse wel kunt onderkennen maar die je nooit in hun eenheid kunt vatten. Verhelderend werkt het inzicht dat Spies heeft in het werk van Ernst: dit oeuvre is geen materie voor een Freudiaanse verklaring maar precies omgekeerd zijn Freuds analyses motieven voor het kunstwerk zelf. Zelden zo een inzichtelijk en verhelderend werk over Ernst gelezen, wellicht de grootste onder de plastische kunstenaars die wij met de naam surrealisten aanduiden.
J.F. Du Bois
| |
Leo van Puyvelde, De Vlaamse schilderkunst ten tijde van Bosch en Breughel, Kosmos, Amsterdam en Heideland-Orbis, Hasselt, 1977, 244 pp., 83 zw./w. en 47 kl. ill., BF. 1.850.
De overgang van de Vlaamse gotiek naar de Vlaamse renaissance vormt een hoofdstuk van onze kunstgeschiedenis die velen ternauwernood kennen. Op de namen van Bosch en Brueghel na. Prof. van Puyvelde was de aangewezen man die deze periode inzichtelijk kon behandelen: de Italiaanse invloed, het nader omschrijven van de afhankelijkheid en de oorspronkelijkheid van de Vlaamse kunstenaars, het schetsen van het picturaal avontuur dat startte met de hoogbloei van de Vlaamse gotiek en uitmondde bij Rubens, Jordaens en Van Dijck. Ofschoon niet iedereen het met alle zienswijzen van Prof. van Puyvelde eens zal zijn (de studie van de geschiedenis heeft inmiddels vooruitgang gemaakt en andere benaderingswijzen zijn opgedoken) toch zal men zich erom verheugen dat dit belangrijk werk nu ook in onze taal toegankelijk is.
J.F. Du Bois
| |
Theater
Manfred Pfister, Das Drama. Theorie und Analyse, (UTB 580), Wilhelm Fink, München, 1977, 454 pp., DM. 19,80.
Met communicatietheoretische principes als hypothetische uitgangspunten voor een systeemontwerp van de dramatische tekst, en met de theaterwetenschappelijk stelling voortdurend belicht (tekst is pre-text van opvoering), tracht S. de fundamentele factoren van de dramatische structuur bij elkaar te brengen. Het blijft bepaald geen neutrale strooptocht; voortdurend weet hij de naast elkaar en in de tijd geponeerde inzichten op elkaar af te stemmen maar dat verleidt er hem niet toe de tegenstellingen harmonisch te verstrikken. Zijn panoramatische kennis van de toch erg omvangrijke dramaturgische vakliteratuur (in verschillende talen, zoals het behoort maar te zelden voorkomt) is ronduit indrukwekkend; ze wordt vooral ook nooit gehanteerd vanuit de superioriteit van de betweter maar altijd in een afwegend-constructieve context zodat de problemencomplexiteit (wellicht iets te eenzijdig geïllustreerd met bijna-exclusief Shakespeare) op elk moement rechtvaardig ter beschikking komt en er geen onderdeel uitgespaard blijft. Als informatief handboek bedoeld, groeit deze publikatie in toenemende mate uit tot een gaaf geheel dat in zelfzekerheid, volledigheid en bibliografische doorverwijzing zonder meer onmisbaar lijkt voor wie in het bouwproces van het drama geïnteresseerd is.
C. Tindemans
| |
Heinz Ludwig Arnold-Theo Buck (Hrsg.), Positionen des Dramas. Analysen und Theorien zur deutschen Gegenwartsliteratur, (Schwarze Reihe Bd 163), DM. 18,80, C. Beck, München, 1977, 287 pp.
Een prettige verzameling opstellen en uitspraken van en over Duitse theater- | |
| |
auteurs sedert 1945. In dit altijd toch willekeurige mozaïek draven F. Dürrenmatt, M. Frisch, P. Weiss, P. Handke, F.X. Kroetz als te veilig op met bekende teksten; critici als W. Hinck (van parabel tot straattheater), B. Allemann (over Frisch en Dürrenmatt), Th.W. Adorno (boos over R. Hochhuth), K. Braun (over P. Weiss), R.-P. Carl (over documententheater), H. Karasek (over M. Fleisser en O. von Horvath), G. Rhule (terugkijkend op het laatste decennium) en Th. Buck zelf die de krachtlijnen tekent, vertegenwoordigen geldige standpunten. Van de theatermakers is alleen G. Peymann aanwezig en dat is beslist onrechtvaardig waar deze periode mede vitaal gestalte heeft gekregen vanuit het bewustzijn van de doeners zelf.
C. Tindemans
| |
Marie Axton-Raymond Williams (eds), English Drama: Forms and Development. Essays in Honour of Muriel Clara Bradbrook Cambridge Up, London, 1977, 273 pp., £7,50.
Oleg Kerensky, The New British Drama. Fourteen Playwrights since Osborne and Pinter Hamish Hamilton, London, 1977, 276 pp., (geïll.) £6,95.
M.C. Bradbrook, een programmanaam in de Angelsaksische theaterwetenschap (mét bijgevolg de nadruk op drama en niet op theater, al wordt de voorstellingsgeschiedenis nooit verwaarloosd) wordt bij haar emeritaat geëerd door een feestlijst van alumni en collega's. Hun waaier reikt van het volkstheater in Tudortijd, het Elizabethaanse hofdrama, Ben Jonson (alchemie als filosofische metafoor), catharsisidee (Milton), het Stuart-koningsstuk (verdienste, geen erfrecht), Engelse opera in de 17e eeuw (via Frankrijk, niet Italië), J. Gay (reëvaluatie) tot het theater in de Victoriaanse roman, een vergelijking Shakespeare-S. Beckett, en het Britse naturalisme. Eruditie en inzicht, geschiedenis als proces, sociologie van het drama, interactie tussen publiek en scène, alle hedendaagse voorrangspunten zitten organisch verstrengeld
| |
| |
met op het eerste gezicht traditionele verwerkingen. Osmose van goede-oude filologie en verlegde interesse-aspecten waaruit gezonde vernieuwing ontstaat. O. Kerensky laat de pioniers van het nieuwere drama achter zich en maakt een verse generatie bekend met als laatste favorieten: D. Storey, E. Bond, P. Shaffer, P. Nichols, E.A. Whitehead, C. Hampton, A. Ayckbourn, S. Gray, T. Stoppard, D. Hare, T. Griffiths, H. Brenton, H. Barker en S. Poliakoff. Toch te veel concentratie op het verhaal, te weinig op de theatrale intentie en visie, met uitgesproken voorkeur voor sommigen en afkeer van anderen. De nadruk ligt te eenzijdig (zij het op zich correct) op de thematische belangstelling van de diverse auteurs, ingebouwd in de mentale ontwikkeling van onze tijd. De publikatie behoudt echter de volle informatieve waarde door nog veruit onbenaderde auteurs voor het eerst intens aan een weetgraag publiek aan te bieden.
C. Tindemans
| |
Gösta M. Bergman, Lighting in the Theatre, Almqvist & Wiksell International, Stockholm - Rowman and Littlefield, Totowa, New Jersey, 1977, 426 pp., (geïll.), Sw. kr. 190,-
Ingrid Nohl (Hrsg.), Ein Theatermann. Theorie und Praxis. Festschrift zum 70. Geburtstag von Rolf Badenhausen, I. Nohl, München, 1977, 289 pp., DM. 19,80.
Dit helaas laatste boek van G. Bergman (prof. theatergeschiedenis Un. Stockholm) wil de geschiedenis uitstippelen van het gebruik van kunstlicht in theatervoorstellingen. Op basis van een uitvoerige stapel documenten behandelt S. de ontwikkeling van theorie en praktijk in de optica, in het sociale leven, in de esthetische opvattingen en in de dagpragmatiek van de schouwburgruimte en scène, altijd tevens ook in de technische zin. Grote nadruk valt er op de coöperatieve functie met andere theateraspecten (zowel het stilistische spektakel als de intrinsieke dramatiek, zowel het publiek als de integrale scenische ruimte). Het wordt bepaald geen encyclopedie met internationale detaillering, veeleer een concentratie op de toonaangevende momenten (Italië 16e-17e eeuw, Frankrijk 17e-18e) waarna de 19e en 20e eeuwen bredere algemene lijnen meekrijgen en particuliere varianten. De informatie is optimaal; sociale, wetenschappelijke, esthetische en technische waarden staan hier logisch bij elkaar. Te betreuren valt er enkel de afwezigheid van kleur, terwijl ook de prijs onfatsoenlijk is. Dit allereerste diepteoverzicht in dit specifieke onderdeel heeft recht op een blijvende functie in de studieliteratuur van het theater. R. Badenhausen (theaterwetenschap Un. Köln 1960-72) wordt door de oudstudenten in de bloempjes gezet. Zelf draagt hij hiertoe bij met een activiteitsanalytisch stuk over Hofmannsthals relatie tot het theater. Daarna volgt er een essaydéfilé, nu eens repertoireanalytisch en -historisch (bv Shakespearereceptie), dan acteer-, regie- (M. Reinhardt, Goethe, G. Gründgens) en scenografiehistorisch, stuk voor stuk boeiend maar qua methodiek adembenemend heterogeen. Tenslotte staat er een reeks vrienden in het rijtje om met een vluchtige tekst gefeliciteerd en dank-je te groeten.
C. Tindemans
| |
Alan Bird, The Plays of Oscar Wilde, Vision Press, London, 1977, 220 pp., £5,40.
Ria Omasreiter, Oscar Wilde. Epigone, Asthet und wit, (Forum Anglistik), C. Winter, Heidelberg, 1978, 165 pp., br., DM. 19,80.
Veel inzicht in O. Wildes (eigen en tijdsconjuncturele) impulsen die hem tot het schrijven voor het (sterk commerciële) theater (einde 19e eeuw) hebben gebracht, biedt A. Bird niet; hij compenseert dit met zijn geloof in deze auteur die hij in analyse beschermt door constanten en eigenschappen zorgvuldig uit te stallen, het (trieste) begin met pseudo-heroîsche teksten niet verzwijgend. Terecht legt hij grote nadruk
| |
| |
op de (subtextuele weliswaar, maar niettemin thans erg bewuste) sociale tijdskritiek, maar veel verder dan het telkens weer aanstippen komt hij tocht niet. Gelukkig wordt deze onmisbare opdracht voortreffelijk door R. Omasreiter overgenomen. Zij doet niet alsof er een soort eerherstel geboden is maar mikt regelrecht op de structurele kenmerken van Wilde als persoon die ook zijn identiteit als auteur bepalen: de formalistische eigenzinnigheid met de paradox en het epigram als trapeze-acts, het dandy-fenomeen, het anarchistisch-moralistische behoefteprincipe, het conventionele subjectivisme, het eeuwige kruispunt van kunst en/of natuur, het intuïitieve socialisme, het leven als dialectische puzzle, het rollenspel als poging de leegte van het leven te vullen.
C. Tindemans
| |
Michael Black, Poetic Drama as Mirror of the Will, Vision Press, London, 1977, 203 pp., £5,40.
Rolf Eichler, Poetic Drama. Die Entdeckung des Dialogs bei Byron, Shelley, Swinburne und Tennyson, (Reihe Siegen Bd 6), C. Winter, Heidelberg, 1977, 161 pp., br., DM. 30,-; geb., DM. 46,-.
Met het (historisch erg complexe) begrip ‘poetic drama’ voor ogen houdt M. Black een (overtuigend) pleidooi voor de tijdeloze kenmerken van het (Europese) ‘grote’ drama: karakter, agonaliteit, (vooral)taalvermogen. Hij onderzoekt de historische omstandigheden die karakter, handeling en taligheid tot één groot expressieniveau samenbrengen (bij Shakespeare resp. Racine), niet in retorische (techniek poserend als zelfnoemfunctie) maar in esthetische zin (Gestalt-gehalte). Langzaam ziet hij deze eigenschappen afsterven resp. opgeschort worden binnen de toenemende regulariteit van het type ten nadele van de normcreërende behoeften van het individuele personage. Het romantische drama (in de ijdele hoop het ‘poetic’ drama terug te vinden) weet de nodige harmonie tussen subjectiviteit (van de auter echter, niet van het karakter) en objectiviteit (van het drama als bouwschema) niet te revaloriseren en wordt verdrongen door enerzijds de typologische groepszin van het spektakel- en melodrama, anderzijds de muzikale tirannie van de opera (als stapelplaats van heterogene gegevens, niet in eigen dramatische identiteit). Hoe en waarom dit romantische (Britse) drama er niet in geslaagd is op eigen gehalte volwassen te worden, zet R. Eichler in detailanalyse voorbeeldig uiteen; zijn studie is zowel bevestiging van Blacks standpunt als zorgvuldige interpretatie van begaafde egocentrische poëten die vergeefs een objectiverend werkstuk trachten op te bouwen.
C. Tindemans
| |
Heide Eilert, Theater in der Erzählkunst. Eine Studie zum Werk E.T.A. Hoffmans (Studien zur deutschen Literatur Bd 52), DM. 44, Max Niemeyer, Tübingen, 1977, 200 pp.
Uiteraard is het in de Duitse literatuuranalyse sedert lang geen geheim meer dat E.T.A. Hoffmann het theater niet kon laten maar er in eigen handwerk toch buitengesloten bleef. S. gaat nu in zijn (bepaald niet noodgedwongen) epische oeuvre na hoe deze verdrongen liefde toch structureel verwerkt werd. Dat blijkt op 3 niveaus te zijn gebeurd: het fantastische sprookjestype als een verabsolutering van het conventionele komediescenario, het theaterbezoek van romanfiguren als lopende commentaar op traditie en concept van het tijdstheater, de polemiek tegen het Weimarse classicisme in zijn Prinzessin Brambilla. Gedetailleerdheid, acribie, beheersing van het tijdspanorama, gedurfde interpretatie en een perfecte presentatie van inzichten en resultaten kenmerken deze studie als voorbeeld en bepaald ook als richtinggevend in het perceptiepatroon van de theaterconventie, terwijl Hoffmann op een meer fundamentele wijze geïntegreerd staat zowel in als tegen zijn tijd en diens conceptenarsenaal.
C. Tindemans
| |
| |
| |
John Heilpern Conference of the Birds. The Story of Peter Brook in Africa, Faber and Faber, London, 1977, 317 pp., £5,95.
De auteur (‘The Observer’-redacteur) beschrijft in een (nog vaag bij het dagboek aanleunend) relaas de tocht die de theatergroep van de Britse regisseur Peter Brook in Afrika (van Algerije over Niger en Nigeria en terug via Dahomey en Mali) in 1973 maakte. Geen nauwkeurige analyse maar subjectieve observatie, dringt het slechts af en toe door tot wat nu deze Westerse acteurs precies onrustig maakt en nieuwe bronnen laat zoeken; S. staat aan de rand van de karavaan en slaat wat gekke mensjes gade van wie hij wel is gaan houden en die op erg zeldzame momenten onverklaarbaar tot creatief vinden komen als een vluchtig succes bij het loskomen uit beschaafde patronen. De auteur blijft skeptisch, het boek boeiend, toch slechts leesbaar als notitie-in-de-marge bij de consequente ontdekkingsreis van Brook en de zijnen naar een theater dat voor hen alleen ‘leven’ kan(mag)zijn.
C. Tindemans
| |
Hans-Heino Ewers, Die schöne Individualität. Zur Genesis des bürgerlichen Kunstideals, J.B. Metzler, Stuttgart, 1978, 314 pp., DM. 48,-.
Claus Borgeest, Das sogenannte Schöne. Asthetische Sozialschranken, S. Fischer, Frankfurt, 1977, 219 pp., DM. 22,-.
Otto F. Best, Das verbotene Glück. Kitsch und Freiheit in der deutschen Literatur, R. Piper, München, 1978, 305 pp., DM. 38,-.
Zorgvuldig vanuit hoofdzakelijk Hegel (met Schiller als schaduwloper) redenerend en construerend, legt Ewers de elementen samen die, tijdsideologie en ijle creativiteit in moeizame behoefte verbindend, een schoonheidsideaal produceren dat niet speculatief uitvalt maar de correspondentie opbouwt tussen tijdsdrang en kunst als emanatie van suprematie (zoniet superioriteit) in de sociale zowel als mentale zin. Ewer's reconstructie klopt uiteraard omdat hij, eenzijdig maar beslist indrukwekkend werkend met de ideologiekritiek als instrument, zijn (voor-) ingenomenheid zelf ook tot triomf weet te brengen, daarbij een aantal immanente elementen (ook al kwamen die er in deze fase structureel amper aan te pas) als confrontatie-strategie ongebruikt latend. C. Borgeest gaat dan weer nauwelijks de filosofische kant uit maar tracht met (toch al te alledaagse) antropologisch-sociologische waarnemingen een algemene deler te vinden; als aanloop tot materiaalverzameling valt dit sterk te prijzen maar het komt me twijfelachtig voor of je bij deze vulgairesthetische korte-afstand-tactiek ook de kern van de doorsneewaarden in onze consumptie-esthetica binnen bereik kan krijgen. O.F. Best valt daarom juist te loven omdat hij (weliswaar, maar vanuit de thema-optie te rechtvaardigen, op de Aufklärung als ontstaansfase gefixeerd) de historische omstandigheden van de discrepantie tussen ‘edele’ literatuur en ‘kitsch’ nagaat; hij blijft zowel uiterst terughoudend als af en toe zichzelf voorbijlopend met wishful thinking. Tegelijk is de geïnteresseerde lezer uitstekend met dit trio publikaties gediend, die vooral nog verduidelijken dat de esthetica-problematiek pas voorgoed binnen de discussie is gebracht, nu de dagdagelijkse perspectieven er een organische functie in veroverd hebben.
C. Tindemans
| |
Walter Hinderer, Büchner - Kommentar zum dichterischen Werk, Winkler, München, 1977, 283 pp., DM. 19,80.
Gerhard P. Knapp, Georg Büchner, (Sammlung Metzler 159), J.B. Metzler, Stuttgart, 1977, 113 pp., DM. 9,80.
Wie G. Bücher encyclopedisch-synthetisch wil kennen in zijn levensloop, zijn politieke problemen, zijn dramatische oeuvre, zijn interpretatiecurve en zijn vakbibliografie, kan in beide frisse studiedeeltjes veilig en volledig terecht. Waar Knapp de eigen visie allerminst
| |
| |
schuwt, voegt Hinderer er nog voor elke dramatische tekst een omstandig editie-apparaat en een overzichtelijke discussie van stellingen en standpunten aan toe. Allebei keurige studie-instrumenten.
C. Tindemans
| |
Heiner Müller, Die Schlacht/Traktor/Leben Gundlings Friedrich von Preussen Lessings Schlaf Traum Schrei, 139 pp., DDR M6,-.
Harald Müller, Halbdeutsch, Strandgut. Stille Nacht. Winterreise. Vier Stücke, 212 pp., DDR M 6,-.
Armin Stolper, Narrenspiel will Raum. Von Stücken und von Stückeschreibern, 239, pp, DDR M 9,-.
Solo für Schlag(uhr) und andere tchechoslowakische Stücke, 198 pp., DDR M 6,-.
Henschelverlag Kunst und Gesellschaft, Berling, 1977.
Kurt Bartsch, Der Bauch und andere Songspiele, Aufbau-Verlag, (Edition Neue Texte) Berlin, 1977, 123 pp., DDR M 4,50.
De 4 Oostduitse theaterteksten weerspiegelen boeiend de spanningen en behoeften in het actuele DDR-theater; ook al staat de verzameling dialog waarin ze zijn opgenomen, onder ideologische supervisie, toch valt er de relatie tussen vormobsessie en inhoudelijkheid perfect in aan te treffen. Heiner Müller zoekt naar een andere vormcode, werkt principieel vanuit fragmentaire verhalen en projecteert de collage als een noodzakelijke vernieuwing van het bewustzijn van de toeschouwer; naar uitleider J. Fiebach te oordelen, heeft het regiem er nog veel moeite mee. Harald Müller is een miskende F.X. Kroetz, niet in het regionaal-dialektische, maar in de verscheurdheid van de doorsneemensjes. K. Bartsch trekt de grimmig-satirische lijn van B. Brecht (die van de Songspiele omstreeks 1930) consequent door met een huidige maatschappelijke thematiek. De Tsjechen (eigenlijk 2 Slowaken, I. Bukovcan en O. Zahradnik en 1 Tsjech, J. Jilek) trachten de achterstand op te halen met een oorlogsthema dat in ruim-ethische vraagstellingen uitmondt, met een poging de boulevardkomedie te versmelten met de problemen van de positieve anti-held en met een stuk over generatieproblemen met slechts op de achtergrond de nieuwe ideologie. A. Stolper, dramaturg te Oost-Berlijn, schrijft aardige dingen vanuit zijn dagervaring over de programmerings verantwoording van mensen als M. Gorki, Shakespeare, Goethe, Schiller, G. Kaiser, B. Brecht, P. Hacks, Heiner Müller, regisseur B. Besson en zichzelf. Documenten voor een soort theater, een soort tijd en een soort denken.
C. Tindemans
| |
Rainer Nägele - Renate Voris, Peter Handke, (Autorenbücher 8), 154 pp. Rolf-Peter Carl, Franz Xaver Kroetz, (Autorenbücher 10) 171 pp., C.H. Beck-Verlag edition text + Kritik, München, 1978, DM. 9,80.
Waar R. Nägele-R. Voris vanuit de basisproblemen vertrekken die het literaire handwerk en bewutszijn vandaag bepalen, wordt meteen de chronologisch-genetische belichting van P. Handke een kruisverhoor tussen intentie en resultaat; informatie staat prima naast interpretatie en het geheel wordt zinvol besloten op een discussie over de geëngageerde projectie van de tijdgenoot en de literaire progressie van de kunstenaar. R-P. Carl laat, bij alle behoefte boven de actualiteit en haar problemen uit te stijgen, zich toch vaak verleiden tot de beoordeling van F.X. Kroetz met criteria die, behalve humeurig en zonder begrip, ook doctrinair niet altijd terzake zijn. Het voordeel blijft wel dat je als lezer achter de wezenlijke elementen komt en uit het verzet tegen de analist kan meteen ook enige reflectie over het theater-in-deze-tijd ontstaan.
C. Tindemans
| |
| |
| |
Helen H. Palmer (comp.), European Drama Criticism 1900-1975, The Shoe String Press, Hamden, Conn.-Wm. Dawson, Folkestone, 1977, 653 pp., 1 15,-.
Dit werkapparaat wil een selectie van kritische opstellen (uit het boek en tijdschriften) bij elkaar leggen die betrekking hebben op representatieve Europese toneelstukken op die van Shakespeare na. Deze voortreffelijke opzet die in wat hij aanbiedt dan ook erg bruikbaar wordt, is echter op grote schaal gecompromitteerd door de warrige verantwoording. Wat is representatief? Dat zijn kennelijk die auteurs die in de grote compilatiewerken voorrang krijgen of die een internationale reputatie bezitten. En toch geen ruimte voor bv. Gombrowicz of Horvath? En welke bijdragen zijn opgenomen? Naast een hele reeks geldige teksten, krijg je de weekendrecensies van bv. Time! De titelbeschrijving van sommige werken is rondweg foutief, zoals de Duitse spelling al helemaal krankzinnig is. Verder is ook de Slavische kritische markt nauwelijks aangereikt, terwijl er nochtans principieel geen restrictie op de selectie zit. Teleurstellend.
C. Tindemans
| |
Mineke Schipper-de Leeuw, Toneel en maatschappij in Afrika, (terreinverkenningen in de culturele antropologie nr. 8) Van Gorcum, Assen/Amsterdam, 1977, 135 pp. fl. 21,50.
Geschraagd door net zoveel soliede theorie als het mogelijk maakt te stellen dat momenteel in Afrika naast elkaar de verschillende etappes van de ontwikkeling van drama en theater nog steeds aangetroffen worden, trekt deze NOS-radio-serie doorheen de diverse uitingen waarbij mythologie, heldendicht, maskerade, marionettenspel in de conventie van vertellen en uitbeelden worden ingepast. Bondige verkenningen van de orale traditie, de kolonialistische inbreng, de veranderende traditie, de verstedelijking van cultuurpatronen lopen logisch samen in het brandpunt van de Nigeriaan Wole Soyenka die a.h.w. typologisch behandeld wordt voor de eigentijdse Afrikaanse auteur tussen brousse en wereldpodium. Stimulerend als opzet én resultaat.
C. Tindemans
| |
Michael Schulte (Hrsg.), Alles von Karl Valentin, R. Piper, München, 1978, 639 pp., DM. 19.80
Ulf Birbaumer (Red.), Turrini-Lesebuch, Europaverlag, Wien, 1978, 415 pp. (geïll.) pb., öS. 228,-.
De Münchense schalk K. Valentin (1882-1948) wordt andermaal integraal ter beschikking gesteld en het blijft een lust hem te lezen; niet om de wat verschaalde monologen vol lokale deugnieterij, wel om de sketches en scènes die in volmaakte eenaktervorm perfecte analyses van volks gedrag en tijdsmentaliteit aangeven, op het randje van de treurige satire, tegelijk boordevol grimmige vreugde om het leven, altijd zalige aanleiding tot ongesofistikeerde toneelspelerij. Peter Turrini (1944) een links Aufklärer die onder de actuele huid wroetelt, wordt gereduceerd tot zijn kenmerkende toneelstukken (Rozznjogd, 1967: Sauschlachten, 1971, Kindsmord, 1972), boosaardige bewerkingen van klassieke komedies (Beaumarchais' Der tollste Tag, 1972; Goldoni's Die Wirtin, 1973), een aflevering uit de tv-serie Das grosse Fest (1977) en pamfletten, kritische teksten, openbare brieven, het geheel omkranst met publieksreacties. Bewust zoekt hij de ‘volkse’, triviale vormen en clichés op om ze inhoudelijk (tegelijk aansluitend bij en toch niet te vergelijken met F.X. Kroetz) anders te vullen, af en toe als politieke nar maar doorgaans als gericht (en dus richtend) manipulator die daarom ook thans op de tv-toer is gegaan.
C. Tindemans
| |
Christa, Vogel, Macht und Freiheit im modernen polnischen Drama, Henssel Verlag, Berlin, 1974, 196 pp., DM. 22,-.
Bij de verrassende schaarste aan informatie over wat ik een van de rijkste dramatische produktiecentra ter wereld
| |
| |
acht is dit (toch wel erg snelle) panorama zeer welkom. In reuzesprongen haast S. zich doorheen de voorgeschiedenis van romantiek tot nu, verantwoordt daarna haar eigenlijke motiefkeuze en de daarbij aansluitende auteursselectie. De interpretatie van de motieven (demythologisering via parodie, afrekening met de politieke realiteit via de groteske, het politieke drama tussen het marxisme en het existentialisme, de verbrijzeling van de nationale mythe via het absurdisme) gebeurt meer in narratieve parafrase dan in zorgvuldige analyse; meer adem gunt S. zich echter in wat duidelijk de onmiddellijke aanleiding tot deze studie is geweest: het oeuvre van Slawomir Mrozek die in zijn politieke groteske zowel veelzijdig als veelzinnig is en hier ruime exploratie ontvangt.
C. Tindemans
| |
Thomas R. Whitaker, Fields of Play in Modern Drama, Princeton UP, Princeton, N.J., 1977 192 pp., $14,-.
Steunend op wat S. de hoogtepunten van de 20e eeuwse dramatiek acht (H. Ibsen, A. Strindberg, A. Tsjechow, G.B. Shaw, P. Claudel, B. Brecht, T.S. Eliot, H. von Hofmannsthal, J. Genet, S. Beckett, T. Stoppard, telkens in één bepaald drama geconcentreerd) tracht hij los te komen van het al-dan-niet-erudiete spel met motieven, beelden, structuren en betekenis, integendeel probeert hij vanuit de lectuur van de tekst een identificatie-experiment op te bouwen dat zich ook in zijn wijze van uitdrukken (niet nuchter stukbrekend maar zichzelf verliezend in associatieve ‘lyrische’ woordreeksen) als hypersubjectieve beleving wil kenmerken. Uiteraard overtuigt zoiets niet; boeiend als het geforceerde avontuur toch blijft, zit je als (ook hypersubjectief?) lezer voortdurend in de weg en deze methode biedt enkel incidenteel enig inzicht.
C. Tindemans
| |
Katharine Worth, The Irisch Drama of Europe from Yeats to Beckett, The Athlone Press, London, 1978, 276 pp., £10,50.
Dat, alvast in het veld van het drama, de Ieren de begaafdste Britse auteurs opgeleverd hebben, is een oude waarheid. K. Worth stelt zich hier de toegegeven partijdige taak deze waarheid ook voor de 20e eeuw te bevestigen, bovendien niet te beperken tot het lokaal-Engelse gegeven maar vooral nog uit te breiden tot de essentiële beïnvloeding van het Europese drama in zijn geheel. Haar centrale figuur is, niet zoals wellicht te vermoeden, G.B. Shaw maar W.B. Yeats. Haar ronduidt meesterlijke, detailrijke, interpretatief onberispelijke demonstratie laat alle Ierse ingrediënten intact maar bouwt ze tegelijk ook in een Europese stroming in die, op de schouders van Maeterlinck en het symbolisme, hand-in-hand met O. Wilde en J.M. Synge, in Yeats het drama van het innerlijke (‘interior’) uitwerkt dat (soms) in S.O.'Casey maar (vooral) in S. Beckett thans een determinerende norm inhoudt. K. Worth beheerst het totale gamma, denkt zowel literair-dramatisch (en dat is bij deze auteur ook nodig omdat hij beslist een poëet is gebleven) als theatraal zodat ze verheugend ook metrum, taligheid, ritme, beeldkracht, groepsconstructie, karakterstructuur, situatie, spanning, visuele suggestiviteit en waarneembaarheid alle aandacht kan gunnen. Uiteindelijk blijft haar thesis aanvechtbaar, vooral omdat de theaterreceptie van Yeats erg beperkt is uitgevallen; om haar te corrigeren, vooral in de technisch-fenomenale consequenties, zal je echter minstens de totale geschiedenis van drama en theater in deze 20e eeuw in kennis en visie moeten beheersen.
C. Tindemans
| |
Allen Wright, J.M. Barrie. Glamour of Twilight, The Ramsay Head Press, Edinburgh, 1976, 96 pp., £2,50
J.M. Barrie (1860-1937), tijdgenoot en zelfs rivaal van G.B. Shaw met ook thans nog genietbare dramatiek (The Admirable Grichton, 1903; Peter Pan,
| |
| |
1904; Shall We Join the Ladies? 1932), voorloper van het Schotse nationalisme, blijkt rijp voor enige revisie. Die zal dan wel anders en beter moeten uitvallen dan zoals de lieve vrijblijvende S. hier poogt. Gemeenplaatsen, vage sliertzinnen, achronologie, onbruikbare bibliografie brengen enkel ergernis. Dat S. toch wijst op moederbinding en sentimentaliteit, maakt zijn geschrift niet helemaal irrelevant.
C. Tindemans
| |
Werner Waldmann, Das deutsche Fernsehspiel. Ein systematischer Überblick, (Athenaion Literaturwissenschaft Bd 2) Akademische Verlagsgesellschaft Athenaion, Wiesbaden, 1977, 247 pp. DM. 34,80.
Jörg Drews (Hrsg.), Literaturkritik - Medienkritik, (medium literatur 8), Quelle & Meyer, Heidelberg, 1977, 116 pp., DM. 12,80.
Enigszins weifelend tussen een mediumgerichte visie op de dramaturgische systeemkansen van het tv-spel en de globale afwijzing van de tot nog toe binnen het Duitse bestel uitgewerkte praktijknormen, laat Waldmann er geen geheim over bestaan dat dit dramatische genre bepaald dient te worden door de technologie en de didactiek waar dat thans gebeurt door de economische voorwaarden en pseudo-sciologische vooroordelen. Zijn theorie heeft hij niet kil verpakt in een betweterig bericht dat de demonstratie van de praktijk verloochent; hij heeft integendeel een typologie van het tv-drama en via analyse en commentaar formuleert hij stilaan een stimulerend concept. Dat de tv-kritiek (als die al bestaat) momenteel sterk de aandacht krijgt, documenteert J. Drews; hij bundelt een germanistenonderonsje waarop de literatuurkritiek afgewogen wordt tegenover de literatuurwetenschap. Humeurigheid, ideologisering, vakidiotie blijven uit; de referenten (o.m. P.U. Hohendahl, N. Mecklenburg, K. Prumm) bepleiten de institutionalisering (vanuit taakstelling en inhoudsfunctie) van deze doorgaans als vrijblijvend afgeschoven, nochtans erg invloedrijke bedrijvigheid binnen de distributie van de literatuur.
C. Tindemans
| |
Marion Zons-Giesa, Racine. Dramatische Dialektik und das Ende der Tragödie, (Freiburger Schriften zur romanischen Philologie, Bd, 34) Wilhelm Fink, München, 1977, 329 pp., DM. 38,-.
Racine principieel benaderend vanuit de sociaal-ideële structuur van zijn tijd (wat meteen aan zijn ontwikkelingsfasen de esthetische grilligheid ontneemt) slaagt S. in een interpretatie die, bij alle avontuurlijkheid, de Racine-studie een stap vooruit brengt. Behalve door de uitstekende en breed-fundamentele tijdsinkadering valt dit werk ook op door S. 's aversie voor C. Maurons psychokritische interpretatie en voor L. Goldmanns jansenistische visie. Zij wijst Goldmanns genetische structuralisme (immers te polemisch gefundeerd op de weerspiegelingstheorie van doctrinair-marxistische herkomst) af omdat deze te eenzijdig met de oppervlaktestructuur verbonden blijft. Overeenstemming van realiteitsstructuren(homologie) acht S. (terecht toch wel) cognitief ontoereikend; de ervaring van equivalentie wordt dan blind aanvaard, de interne identiteitsgroei wordt onvoldoende onderscheiden of beklemtoond en juist daar gaat haar eigen studie rechtlijnig op af in logische, onverbiddelijke analytische categorieën.
C. Tindemans
| |
Miscellanea
Jonathan Rosenbaum (ed.), Rivette. Texts and Interviews, British Film Institute, London, 1977, 101 pp., 75 p. Tony Rayns (ed.), R.W. Fassbinder, British Film Institute, London, 1976, 62 pp., 75. p.
Twee monografieën die retrospectieves van het BFI hebben begeleid of ingeleid. Over Rivette - de minst gekende uit de groep Franse filmpioniers rond
| |
| |
de Nouvelle Vague - voornamelijk uitvoerige interviews, en slechts een tweetal theoretisch teksten van hemzelf. Jammer eigenlijk omdat deze cineast een van de meest produktieve en persoonlijke medewerkers geweest is uit de glansperiode van Les Cahiers du Cinéma. Maar het boekje is erg nuttig omdat het versnipperd materiaal voor het eerst bijeenbrengt, de interessante filmische opvattingen van Rivette mooi weergeeft en er een goedgedocumenteerde filmografie aan toevoegt. Het boekje over Fassbinder verzamelt gekend materiaal (uit het Duitstalige werk bij Hanser Verlag verschenen) en twee oorspronkelijke bijdragen van Thomas Elsaesser over de Jonge Duitse Film en over (vnl) de thematiek van het Duitse wonderkind. Beide werkjes zijn, ook gezien de kostprijs, erg bruikbaar.
Eric De Kuyper
| |
Hervé Fischer, Théorie de l'Art Sociologique, Casterman, Paris-Tournai, 1977, 200 pp., BF. 395.
Fred Forest, Art Sociologique, (Coll. 10/18) Union Générale d'Edition, Paris, 1977, 441 pp.
Forest wil de (kunst-)communicatie doorbreken. Hij wil stimuleren: hij werd o.m. beroemd door het plaatsen van een ‘maagdelijke’ advertentiepagina in Le Monde, als aansporing tot creatief zelf-doen. Vanzelfsprekend komt in dit opzet de video sterk te pas. Forest heeft dit boekje zelf samengesteld; het bestaat voornamelijk op een documentatie van zijn environment-acties, randbeschouwingen van hemzelf en van vele anderen w.o. Marshall MacLuhan, J. Duvignaud, E. Morin om de beroemdste te vermelden. Wat mij hierbij opvalt is de disproportie tussen de ambitie en de verwachtingen enerzijds, en de resultaten anderzijds wat vaak tot een soort van interne contradictie leidt, en veelal een onprettige communicatie-kramp veroorzaakt.
Een meer theoretische fundering van deze ‘sociologische kunst’ kan men lezen in het werk van Hervé Fischer.
Eric De Kuyper
| |
Fotografie der 30er Jahre. Eine Anthologie, eingeleitet von Hans Jürgen Syberberg. Schirmer/Mosel, München, 1977, 169 pp., DM. 25,-
‘Anthologie’ is een ietwat verkeerde benaming voor deze collectie foto's, alle afkomstig uit het tijdschrift ‘Photographie’ (te Parijs uitgegeven tussen 1930 en 1940), met namen als Man Ray, Hoyningen-Huene, Steichen, Beaton, Bresson, Brassaï, Moholy-Nagy, enz... maar niet die van Erich Salomon of Walker Evans. Het accent komt te liggen op het ‘modernisme’ en het ‘design’-achtige van de fotografie, zoals Syberberg pertinent in zijn (ietwat moraliserende) inleiding schrijft; het artistieke en artificiële van de fotografie staat voorop: reportage en toeval worden geweerd, en ook waar ze -terzijde-aanwezig zijn, worden ze zo ‘gevormd’ dat ze uitgroeien tot ‘kunst’-produkt. Een mooie verzameling, die inderdaad tot nadenken over de periode en de rol van de fotografie in die periode aanzet. De kwaliteit van de afgedrukte beelden is iets minder dan we gewoon zijn van deze uitgeverij.
Eric De Kuyper
|
|