| |
| |
| |
Bloesemweelde en daarna... bij Maria Vasalis
Lieve Scheer
Maria Vasalis is het pseudoniem van Mevr. Droogleever Fortuyn, echtgenote van de zenuwarts J. Droogleever, hoogleraar. Zij werd geboren in Den Haag in 1909, studeerde medicijnen en werd psychiater. Om haar poëtisch oeuvre duidelijk los te maken van haar maatschappelijke persoon koos zij als pseudoniem de Latijnse vertaling van haar meisjesnaam Leenmans (= van de vazal). Toch vindt men in haar gedichten heel wat dat uit dezelfde bron kan zijn ontstaan als haar beroep, o.a. een innig meevoelen met wat hulpeloos is en lijdend. Haar diepe verwonderde aandacht voor het bestaande, die kan variëren van verrukking naar weemoed of angst en eenzaamheid, wordt gedragen door wat ze zelf noemde een ‘eerbied voor de gewoonste dingen’. Deze bescheiden vrouw houdt zich ver van het officiële literaire leven in Nederland.
Van haar hand verschenen volgende verzenbundels: Parken en woestijnen (1940), De vogel Phoenix (1947), Vergezichten en gezichten (1954).
Typisch voor Maria Vasalis zijn haar warme aandacht en eerbied voor mensen, dingen, dieren die miskend zijn, waar men achteloos aan voorbijloopt: een beek, twee oude mannen, een trek, het ezeltje, ze brengen haar tot bespiegeling en zelfbezinning. Voor haar is wat ze ook ontmoet, niet minder dan een wonder. Het sterk inlevende gedicht Appelboompjes is daar een voorbeeld van:
Appelboompjes
Op een recht, zwart kousenbeen,
dansend in de vroege regen
en de tuin voor zich alleen,
staan twee jonge appelbomen,
't witte bloed omhooggestegen,
vlinder-hoofden wijd omgeven
door hun aller-eerste dromen.
Met hun smalle voet in 't gras,
| |
| |
staan zij later in de zomer
na te peinzen hoe het was.
Voller wordend met de dagen,
vastgegroeid in 't ogenblik,
bestemd, mijn zustertjes, - als ik -
te wortlen, rijpen en vrucht te dragen.
Kan het kleiner, waardelozer: geen boomgaard, geen park, maar twee minieme wezens in een tuin, niet groter dan danseresjes. Het diminutief ‘appelboompjes’ leidt vanzelf tot een zekere veronachtzaming. Maar lees verder, en je merkt dat juist het schijnbaar onooglijke de boompjes kostbaar maakt want het roept op: prilheid, broosheid, vertedering.
De warmte die van het gedicht zal uitgaan, vindt men intussen al direct in de soort fruitboom die de schrijfster heeft gekozen. Appels, zoals al wat rond is en vrucht, zijn symbool van liefde: te betasten ronde en op te eten vormen zijn, volgens de psychoanalyse, niet meer of minder dan een moederborst, waar de mens zijn eerste ervaring van liefde aan ontdekt; de appelboom is iets uit onze oerbeleving; een boom uit het vervlogen paradijs...
De uitbouw van dit gedicht berust op een topos, een uitgewerkte beeldspraak, waarvan de traditie opklimt tot de klassieke oudheid. We maken het boompjesleven mee van lente doorheen zomer naar herfst. Dit beeld wordt in de laatste strofe expliciet overgedragen op de levensfasen bij de mens: van jeugd over volwassenheid naar vruchtdragend ouder zijn. Dat M. Vasalis zulke topos gekozen heeft, is al typisch voor haar. Hoe diep zij zich ook kan overgeven aan kijken, aan verzinken bijna in schouwen, vroeg of laat komt toch de expliciete gedachtelijkheid naar voren. De dingen vollèdig zichzelf laten zijn zoals bv. de Japanse dichtkunst dat kan, de onuitspreekbare metafysica van elk wezen opvangen, er gestalte aan geven, omdat men met dit wezen één geworden is, zover gaat ze niet. De tekst is dan ook in de laatste strofe een ietsje te westers-verstandelijk. Er blijft een grens, een expliciete scheiding: de boompjes zijn ‘zoals ik’; er zijn twee polen van vergelijking. Maar goed, laten we liever luisteren naar al het mooie dat intussen voor ons is opengegaan.
De eerste twee strofen scheppen een eigenaardig gemengde sfeer van weelde en broosheid, zo typisch voor de lente in bloei. Het ritme stijgt doorheen deze twee strofen, wat enthousiasme uitdrukt, en mèt het ritme ook de opbouw van het beeld. Van de danseresjes, zoals de bomen hier gezien worden (let op de vervrouwelijking die past bij wat we zeiden over de appel als moederborst), merkt men eerst, beneden, het been. De bomen staan op één been, zoals een danseresje dat doet bij het uitvoeren van sommige figuren. M. Vasalis had ook ‘benen’ kunnen schrijven, want er zijn twèè bomen, maar dat zou het plastische effect van elk van beide danseresjes op één been vernietigd hebben.
| |
| |
Door de inversie, vier verzen lang, komt er intussen een zekere suspens in het gedicht; we weten pas in de tweede strofe over wie het gaat. De titel ‘appelboompjes’ heeft al wel iets verraden, maar toch kan men de eerste strofe pas volledig vatten als men ze vanuit de tweede terugblikkend herleest. Deze manier van doen brengt iets van een vervreemdingseffect, maar scherpt tegelijk de aandacht van de lezers. M. Vasalis wil de werkelijkheid zo zichtbaar mogelijk open laten gaan. Ze laat ons opgaan in het ding dat ze voor ogen heeft, of liever, er is eigenlijk geen ding, er is alleen een sprookjesbeeld, een visioen, dat we pas achteraf, als terloops, bijkomstig bijna, intellectueel geïdentificeerd zien als appelbomen. Door die omdraaiing ontstaat echte poëzie: het intellectuele, benoemende intellect is geweken voor een schouwend aandachtig zijn.
Toch was er al iets bevreemdends, dat een licht schokje bracht in dat tedere visioen van danseresjes: sinds wanneer hebben zulke wezentjes een zwart kousenbeen? Het adjectief recht dat er nog aan toegevoegd wordt, brengt intussen een sfeer van gaafheid, levenskracht en zuiverheid (cfr. ‘zich recht houden’, ‘een rechte levenswandel’).
Dan schuift de blik naar omhoog: de broze bloesemweelde boven de stam wordt tot fijne, bijna doorzichtige opgehouden rokjes van danseresjes (let weer op het diminutief)!
Dat ‘opgeheven’ rokjes drukt, zoals elke beweging naar de hoogte blijdschap uit. Die gaat zich, in volgend vers, met een licht schokje, verhevigen tot een stille roes: er wordt gedanst en in de regen dan nog wel. Bevreemdend bij eerste lectuur, maar niets dan genieting voor wie het beeld vanuit de tweede strofe recapituleert: voor lentebomen is de regen een bron van leven, sap en bloei: hij wordt dan ook feestelijk onthaald.
De vroege regen past bij de sfeer van prilheid en jeugd. De appelboompjes zijn als uitgelaten kinderen: ze hebben de tuin voor zich alleen. Ze kunnen zich uitleven. Het is nog vroeg in het seizoen (er is nog zoveel te verwachten!) en vroeg in de morgen (zodat niemand hen in de weg komt). Trouwens, rond hen zit nog alles onder de grond. De tuin is de tuin van het leven, een element van warmte, bewoonbaarheid en samenhoren. Een tuin heeft iets wat door de geest gecultiveerd is, en dat bereidt de latere symboliek van het gedicht voor. Appelbomen en mensen roepen elkaar op zoals huis en tuin.
Er is een eigenaardig schokje van eerste naar tweede strofe: wat ‘dansende’ was, blijkt nu te ‘staan’. Het is dus geen beweeglijk dansen met de ledematen, maar een innerlijk dansen: een dansen van het hart en van het bloed. Zo staat het trouwens een weinig verder in de tekst (v. 6).
Het adjectief ‘jonge’ bij appelbomen wil weer het prille in de taal vangen, maar een nieuw diminutief heeft de dichteres hier vermeden, anders zou het te infantiel worden; trouwens er neemt iets van die appelbomen bezit, waardoor ze ophouden boompjes te zijn. De stuwende kracht van het leven heeft in deze jonge wezens het ‘bloed’ naar ‘omhoog’ gedreven, zoals ook gebeurt wanneer vreugde, passie, dolheid van ons, en zeker van
| |
| |
een jeugdig iemand, bezit neemt. Maar hoe teder is het beeld gehouden: dit bloed is geen passioneel bloed; het is niet hun maar het bloed, de kracht van de lente, die aan hen gebeurt, en ze komt naar buiten als witte bloesem, symbool van zuiverheid en broosheid. Ook al is de intensiteit om uit te bloeien nog zo sterk geweest (het bloed is ‘omhoog gestegen: accentuerend pleonasme’) wat te voorschijn komt, is niets dan zuiverwitte weerloosheid.
Hier, in deze verrassende beeldspraak, herkennen we heel Maria Vasalis met haar intieme maar eerbiedige doordringingskracht in het anders-zijn van elk levend wezen. De appelboompjes zijn lijk zij en niet lijk wij. Ze zijn eerst en vooral mysteries, iets om over te denken in verwonderde aandacht. Trouwens, weten wij eigenlijk wel iets van die pulserende bloesemweelde af? Vlinders noemt de schrijfster ze, zij kiest dat beeld omwille van het broze en ook het gratuïte. En nog iets: de vlinder, als fladderende, ‘dansende’ bloesem, kan het heimwee der boompjes naar openbloeiende reikwijdte nog vergroten. De vlinder is volgens de symbooltheorie een beeld van het verlangen, de ziel. En waar hoort dit beter thuis dan rond het hoofd, het hoogste punt van een rechtopstaand mens, daar waar de geest huist en bloeit? Intussen ziet de lezer ook wel - meerzinnigheid der poëzie - rond de bloesemweelde, de èchte vlinders fladderen, die de bloesems komen bezoeken.
Terzelfder tijd wordt de aanvankelijke onooglijkheid die door het diminutief kon zijn ontstaan, helemaal ontkracht in het ruimtescheppend ‘wijd’. Hoe prachtig kunnen ze het beleven, deze jonge levende wezens: de weelde van het volop bloeien, het zich volop ontplooien in een eerste groots en zuiver levensgeluk; levensgeluk dat eigenlijk voor drievierde droom is, want het bloeit zo rap uit en is zo broos. De streepjeswoorden: ‘vlinder-hoofden, aller-eerste’ rekken het ritme uit, en brengen iets fladderends.
Drukte de kracht van de lente zich uit in het dóórlopen van eerste naar tweede strofe, in de volgende strofen wordt het ritme kalmer en samen daarmee wordt het rijmschema vaster, regelmatiger. De seizoenen en ook het leven gaan voort. Er komt een andere beleving, geleidelijk; let op de comparatieven: ingetogener, lomer. Het valt weer op welk geestelijk beleven de schrijfster aan elk wezen toekent. De boompjes zijn ‘ingetogener’ en zijn aan het ‘napeinzen’. Maar hoe geestelijk gericht ook, M. Vasalis verlaat de zintuiglijke wereld nooit; haar ogen zijn altijd wakker en de plastisch-schrijvende pen maakt door haar fijne detaillering alles veel werkelijker. Zo hier: ‘hun smalle voet’. De appelboompjes zijn zo opgegaan in de weelde van het omhoogstijgen (been-rokjes-hoofden) en blijven nu in de herinnering nog zo daaraan hangen, dat ze zich voorlopig weinig om inworteling in de aarde bekommeren. Zij zijn nog altijd danseresjes, lomer wel en ingetogener, maar hun voetpunt blijft smal, ook al zinkt ze weg tussen de weelde die de zomer heeft meegebracht: het malse, levenskrachtige opgeschoten gras. Toch al iets van evolutie: na het
| |
| |
stijgen van been-rokje-hoofd, brengt de voet een sfeer-dichter bij de aarde, de realiteit (gras is lager en alledaagser dan vlinders).
Het ‘lomere’ van de appelboompjes heeft niets negatiefs, doordat het verbonden wordt met ‘ingetogen’. De stille naarbinnengekeerdheid en ook de groeiende zwaarte doen bijna denken aan een vrouw die nieuw leven verwacht, groeiende in haar. De verinnerlijking komt er ook in het ‘nà-peinzen’, wat betekent: zich achteraf bezinnen over iets wat geweest is. Die mooie lentebloei die als een droom voorbijtrok, hij laat de boompjes nog niet los. De keuze van ‘peinzen’ i.p.v. bv. ‘denken’ is veel dieper: wat deze boompjes en ook levendragende vrouwen doen, is geen verstandswerk van een geïsoleerde ratio, maar een mijmerachtig uitdiepen in verstilde beleving. Het is allemaal zo snel gegaan, als het leven van een vlinder, dat ze nog even in de droom gevangen blijven. Daarom staat er ook geen ‘vroeger’ ingeschoven bij ‘hoe het was’, dat zou distantie insluiten en heimwee, een zich vastklampen, en zo is het niet.
De laatste strofe laat dan het groeiende vruchtleven van de nazomer zien. Ritme en klank worden zwaarder, trager; de bomen worden ‘voller’. En met dit voller worden gaat heel wat veranderen. Het dansende geluksgevoel naar de hoogte toe, de broosheid van een ‘smalle’ voet, ze zijn voorbij. Er komt een sterke evolutie naar beneden, als ideaalbeeld voor de rijpende mens zo mooi beschreven in het boek Hara van Karl Graf von Dürckheim. Bezonkener wordend gaat men meer leven vanuit de diepte, waarbij het lichamelijke zwaartepunt zich naar beneden verplaatst. Zo ook in dit gedicht; het accent valt op ‘vastgegroeid’ (voltooid deelwoord, wat oproept dat er al heel wat achter de rug is) en nog dieper: ‘wortlen’. Dit ‘wortlen’ wordt dan de aanzet voor ‘rijpen’ en ‘vruchtdragen’.
Het poëtische beeld van de boompjes wordt hier symbolisch verrijkt. Maria Vasalis gaat aan 't filosoferen, iets wat ze zo graag doet als conclusie van een schouwend zien. Een scharnierpunt in die filosofie is vers 14: ‘vastgegroeid in 't ogenblik’. Tijd (‘ogenblik’) en ruimte (‘vastgegroeid in’) kruisen hier elkaar, wat een soort metafysische absoluutheid schept. De paradox tussen vastgegroeid (beklemtoning van inworteling, gevonden evenwicht) en ogenblik (het bij uitstek vluchtige, vlietende) draagt ertoe bij de gedachte te wekken dat dit gevonden evenwicht buiten tijd en ruimte ligt, metafysisch is. De jeugd is toekomstgericht, is een, zij het zeer mooie vorm van aliënatie. De echte wijsheid, die later komt, vindt het leven in het nu, in een voortdurend vloeiende heraanpassing aan elk glijdend moment. Vastgegroeid immers is iets anders dan vastgeroest (houding die zich naar het verleden zou keren, zich aan eenmaal verworden structuren vastklampt).
Zulke voortdurend nieuw te scheppen aanpassing aan het nù is een steeds rijper wordende vrucht, waar een groei aan voorafgaat (‘voller wordend met de dagen’), en die een einddoel heeft (bestemd...).
In de keuze van het woord ‘voller wordend met de dagen’ is de topos van het samenvallen van seizoenen en mensenleven mooi tot zijn recht geko- | |
| |
men; wat voor de appelboompjes dagen zijn, zijn voor de mensen jaren. En is er eigenlijk wel een verschil, want men zegt toch wel van iemand dat hij ‘oud van dagen’ is, ‘oudbedaagd’ enz.?
Mooi is ook de vondst van M. Vasalis om de uitdrukking ‘met de dag’ om te vormen tot een eigen schepping ‘met de dagen’. Zo komt er een duidelijker klemtoon op de cyclische afwisseling (morgen, middag, avond, nacht, symbool voor het cyclische verloop der jaren). Tegelijker tijd wordt de evolutie van de boompjes ingebed in de evolutie van de kosmos: zij worden niet zomaar ‘doorheen’, maar samen mèt de dagen voller. Alles kent één groot rijpingsproces van groei en bloei naar vrucht.
De mens valt daar niet buiten. M. Vasalis noemt de appelboompjes haar ‘zustertjes’. Zulke gedachtengang is typisch voor haar. Zoals ze in de beek zichzelf herkent, zoals ze in de ogen van het ezeltje de verloren ongereptheid van haar jeugd afleest, zo brengen ook de appelboompjes haar tot bespiegeling over haar eigen zijn. Zulke schouwende overgave heeft als basis een zeer grote nederigheid. M. Vasalis deelt de wereld niet in in hoger of lager geëvolueerde wezens. Ze ziet in al wat leeft een geestelijke bron en ook in vele wezens die onooglijk en miskend zijn, ontdekt en herkent zij die bron in al haar zuiverheid. Personificatie en antropomorfisme zijn dan ook haar meest typische stijlkenmerken.
Een goed kunstwerk maakt alles nieuw; het geeft je 't gevoelen dat je de dingen waar het naar verwijst, voor het eerst echt ziet of hoort. Zulk gevoelen van stille verwondering kreeg ik bij het gedicht Appelboompjes. Ik ben ontwaakt tot een dieper stukje van de werkelijkheid.
Noot: voor een paar van de hier gevonden toelichtingen ben ik mijn leerlingen van de jaren 1977-1979 dankbaar.
|
|