Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 553]
| |
ForumKan ik (hier) nog over film schrijven?In een blad als Streven wordt van een filmrubriek verwacht dat belangrijke films op een ernstige manier geanalyseerd worden. De vraag is echter: wat zijn ‘belangrijke films’ en wat is ‘een ernstige manier’? Mijn overtuiging is, dat er maar heel weinig films zijn die een uitvoerige analyse waard zijn. De redactie van een tijdschrift kan natuurlijk ook een ander standpunt innemen en zeggen: elke film, zeker een film waarvan we veronderstellen dat veel van onze lezers ernaar gaan kijken, heeft recht op een uitvoerige bespreking. Maar ik geloof dat je de lezer dan in de war brengt. Hij denkt dat een bespreking automatisch een evaluatie inhoudt die, hoe kritisch ook, op zijn minst betekent: deze film loont de moeite. Als ik hier bijvoorbeeld een film als Convoy of Coma of zelfs Herfstsonate of Bye, bye Monkey in detail zou bespreken, dan geef ik de lezer hoe dan ook de indruk dat volgens mij die films op een of andere manier de moeite van het analyseren waard zijn. Dat zijn ze niet. Het enige wat ik kan doen, is een soort van anti-evaluatie geven, maar ik vrees dat de lezer dàt niet begrijpt. Er is m.a.w. een groot misverstand gegroeid tussen de recensent en zijn publiek, tussen de films en hun recensenten, tussen films en publiek. De cinema van de jaren zeventig is grondig veranderd. Het is een vorm van ‘public-relations’-business geworden, een soort van ‘self-fulfilling prophecy’, een tautologie van zichzelf: de cinema doet iets, toont iets, zegt iets en zégt daar bovenop nog eens dàt hij iets zegt en wàt. Op de Amerikaanse affiches prijken de laatste jaren hoofdzakelijk twee namen: die van een ‘auteur’, de geniale maker van een film, en die van een ‘recensent’, die dan zégt dat de film een geniaal meesterwerk is. Die tautotologie, die zelfbevestiging-in-herhaling, merken de meeste filmrecensenten niet eens, om de eenvoudige reden dat zij er niet alleen deel van uitmaken, maar er ook een grote rol in spelen. Naargelang de creativiteit in een kunsttak afneemt, neemt de kritiek aan belang toe. Hoe minder er over films te vertellen valt, hoe meer erover gepraat, geschreven én gelezen wordt. Filmcultuur wordt een cultuur van ‘lezers’, lezers van recensies die nog alleen naar de bioscoop gaan om te zien of de recensies wel kloppen. De bioscoop is in het film-proces nog alleen een schakel, een ‘relais’. Voorlopig nog onontbeerlijk. Die (schijn)realiteit van de cinema van vandaag zie je niet als je er middenin zit; je ziet ze alleen als je in de mogelijkheid gesteld wordt de dingen vanop afstand te bekijken. In een recent nummer van Les Cahiers du Cinéma gaat L. Skorecki op deze onlust inGa naar voetnoot1 en bij ons maakt Dirk Lauwaert er sedert jaren het kritisch leidmotief van zijn filmrubriek in K & C van, die daarom ook een van de weinige lucide filmrubrieken in ons taalgebied is. Maar ik ben er helemaal niet zeker van dat hun | |
[pagina 554]
| |
lezers begrijpen wat zij bedoelen, zoals ik vermoed dat ook mijn lezers niet zo goed inzien waar ik naartoe wil. Waarschijnlijk denken zij: het zal allemaal wel aan de persoonlijke onlust van de recensent liggen. En gemakshalve zou ik daarop nog affirmatief kunnen antwoorden ook. Feit is echter dat die individuele onlust door velen gedeeld wordt, ook al zijn zij er zich niet van bewust. ‘Ils n'en mouraient pas tous, mais tous étaient frappés’ (La Fontaine). Toen ik b.v. onlangs aan jonge mensen een entertainmentfilm liet zien - Singin' in the Rain, uit de bloeiperiode van Hollywood, het begin van de jaren vijftig - kreeg ik als reactie: ‘Ik zag deze week Herfstsonate van Bergman, met in koeien van letters op het scherm geschreven: “Leven is leren!”. Ik dacht: moet dat nou? Maar ik heb de preek geslikt. Nu ik vanavond deze Singin' in the Rain zie, denk ik: dat is én leren én leven en het zegt me meer over beide dan de ernst van Bergman’. Gesatureerd? Dat ben ik allerminst. Ik blijf veel en graag naar de bioscoop gaan. Ik blijf van cinema houden. Het paradoxale is echter, dat ik de meeste hedendaagse films oervervelend, hypocriet, pseudo-geëngageerd, onecht vind, maar dat elke film, ook de meest banale, me prikkelt en provoceert. Om dat kwijt te raken, denk ik vaak, zou je moeten beschikken over een dagelijkse ‘schimprubriek’ zoals Gerrit Komrij er een had in de Nieuwe Rotterdamse Courant. Maar die was aan televisie gewijd. En dat is weer zo typisch: over televisie kun je zo schrijven, maar over film, dat wordt niet getolereerd. Over film moet je ‘ernstig en informatief’ schrijven. Dat wil zeggen: je mag de meest flauwe journalistiek verkopen, maar het moet wel ernstig en informatief verpakt zijn. Van de andere kant wordt de film dan toch weer niet zo ernstig genomen, dat men zich de moeite getroost de hedendaagse rotzooi eens grondig onder de loep te nemen. Grondige analyse kan nergens in ons taalgebied. Niet in dit blad, maar ook niet in zgn. gespecialiseerde tijdschriften. Nederland heeft nu vier filmtijdschriften, maar geen enkel dat een hedendaagse film eens ernstig, echt analyseert. En die heilige informatieve taak, waarop baseert men die? Er valt echt niets meer te informeren. Alle mogelijke informatie wordt overvloedig door pers en media en het bedrijf zelf verschaft. Wat valt er bijvoorbeeld over Close Encounters of the Third Kind nog te vertellen dat al niet op de televisie, in de krant of in kleurrijke magazines is verschenen en niet de geringste informatieve waarde bezit? Wat valt er te informeren over Grease? De film is al in talloze brokken en fragmenten op de televisie vertoond en je kunt nog alleen naar de bioscoop gaan om je tv-indrukken te vergelijken met de film. Wat valt er te vertellen over Death on the Nile, tenzij wie de moordenaar is? Of over Coma: dat het in de VS een van de grote kassuccessen van vorig jaar is geweest, god mag weten waarom of misschien juist daarom. Wat over The Swarm? Dat het een rampenfilm is waar je geen enkele ramp in ziet gebeuren dan diegene die op de affiche staat afgebeeld. Of over Convoy? Dat het een film van Sam Peckinpah is, maar dat kun je ook al op de affiche lezen, en waar de film over gaat, staat daar ook op afgebeeld. Mijn voorbeelden komen allemaal uit de Amerikaanse commerciële film. Die is nog altijd een referentiepunt in de cinema. Maar net hetzelfde kun je zeggen, niet alleen van Franse of Italiaanse commerciële films, die bijna allemaal slechts ‘boeiend’ zijn in de mate dat ze ‘mislukt’ zijn, maar zelfs van de zogenaamde ‘kunstfilm’ of ‘betere film’. Het laatste filmfestival dat ik meemaakte, heeft me er alleen maar opnieuw van overtuigd dat deze sector in niets verschilt van de commerciële. Alleen de middelen en ambities liggen anders. Wat ik hier af en toe dan wel zou willen doen, is de films die ik zie - en die ik dus allemaal even onbelangrijk of belangrijk vind - op een andere dan de gebruikelijke manier onder de aandacht van de lezer te brengen. Niet om hem aan of af te raden die film te gaan bekijken, maar om te proberen de lezer - en | |
[pagina 555]
| |
mezelf! - duidelijk te maken wat in deze film, en dus ook elders, aan het gebeuren is. Dat soort benadering van het filmfenomeen zal niet kloppen met wat de meeste lezers van hun krant of van hun geliefde tv-papegaai gewoon zijn. Te gemakkelijk wil men alles als voorgesneden koek door de media aangereikt, ‘gemediatiseerd’, krijgen: de bespreking van films zowel als de filmprodukten zelf, de films zowel als de werkelijkheid. Alles mooi het een op het ander afgestemd. In beeldbuis-harmonie. Vlak en identiek, welk kanaal men ook kiest. Geen confrontatie meer van het ‘intellectuele’ type, maar ‘close encounters’, ronkende boodschappen, die ons in één beweging aanwakkeren en in een andere sussend strelen. Gestroomlijnd dus. Kan het anders? Zou het hier, in Streven, anders kunnen? Kan ik nog anders? Proberen maar.
E. De Kuyper | |
Recente Nederlandstalige literatuur over de Derde WereldIn het themanummer van het Geografisch Tijdschrift gewijd aan de ontwikkeling van de Nederlandse sociale geografie in de laatste 15-20 jaar evalueren de Utrechtse sociaal-geografen Huisman en VerkorenGa naar voetnoot1 de Nederlandse sociaal-geografische studies m.b.t. de Derde Wereld. Zij constateren daarin dat de bijdrage van de Nederlandse sociaal-geografen tot verdieping van het inzicht in de problematiek van de onderontwikkeling als beperkt moet worden beschouwd. Theoretische vernieuwingen van enig belang zijn niet naar voren gebracht en het meeste onderzoek draagt een toegepast karakter. Als verontschuldiging kan wellicht worden aangevoerd dat de tak van de sociale geografie die zich nadrukkelijk met het vraagstuk van de onderontwikkeling bezighoudt een recent specialisme is. Eerst aan het einde van de jaren zestig worden aan de universiteiten leerstoelen voor de ‘sociale geografie van de ontwikkelingslanden’ ingericht (de aandacht voor gebieden behorende tot de Derde Wereld is overigens van veel oudere datum, maar de problematiek der onderontwikkeling stond daarin niet centraal). Tegen deze achtergrond moet het verschijnen van Kleinpennings ‘Profiel van de Derde Wereld’ worden gezienGa naar voetnoot2. In het Nederlandse taalgebied ontbrak tot dusver een boek, dat geschreven vanuit een geografische gezichtshoek, de voornaamste kenmerken van de Derde Wereld behandelt, en ook ingaat op de verschillende theorieën die opgesteld zijn ter verklaring van de onderontwikkeling. Wanneer ik in enkele zinnen een typering zou moeten geven van dit werk van Kleinpenning, die in Nijmegen een leerstoel voor sociale geografie bezet, zou het als volgt luiden: gedegen, met een haast overstelpende hoeveelheid informatie en het karakter van een handboek. Niet alleen van belang voor sociaal-geografen, maar juist door het veelomvattende haast synthetiserende karakter ook voor beoefenaren van andere (sociale) wetenschappen en geïnteresseerde leken de moeite van het lezen waard. Het boek wordt gekenmerkt door een saaie lay-out met relatief | |
[pagina 556]
| |
weinig figuren, tabellen of kaarten. Tekstbrekende foto's moeten helaas gemist worden. Na deze korte typering wat meer over de inhoud. Deze is gestructureerd in vier delen. In deel 1 wordt het begrip onderontwikkeling aan de orde gesteld en gezet tegenover begrippen als Derde Wereld, ontwikkelingslanden, arme landen enz. Daarnaast wordt uiteengezet dat onderontwikkeling ook voor de sociale geografie een relevant probleem is. Duidelijkheid met betrekking tot de definiëring kan Kleinpenning begrijpelijk overigens ook niet geven. Zijn omschrijving legt de nadruk op de zwakke economische structuur en de ernstige armoede onder brede lagen van de bevolking. Een zo gevormde definitie heeft het voordeel dat ze ook van toepassing is op socialistische landen binnen de Derde Wereld en dat het bovendien niet direct beperkingen oplegt voor de richting waarin de verklaring gezocht dient te worden. Blijft evenwel de vaagheid van de termen en als gevolg daarvan de operationalisatieproblematiek. Dat dit toch een belangrijke zaak is, blijkt uit de gevoerde politiek van het kabinet-Van Agt m.b.t. het verstrekken van ontwikkelingshulp. Als criterium voor het predicaat concentratieland geldt nu o.a. de mate van armoede. Dit laatste wordt dan gemeten door middel van het gemiddeld inkomen per hoofd van de bevolking, en dat terwijl ieder zinnig mens weet dat zo'n gemiddelde geen enkele indicatie is voor de verdeling van de welvaart in een land. In Nederland wordt daarom ook met ‘Jan Modaal’ gewerkt. Dat sociaal-geografen, evenals vele andere beoefenaren van de (sociale) wetenschap nog al eens moeite hebben met de omschrijving van het object van hun wetenschap, wordt duidelijk in Hoofdstuk II van deel 1. Kleinpenning beschrijft daarin dat de Nederlandse sociaal-geografen wat hun visie op de aard van het wetenschapsobject betreft uiteenvallen in een groep met een brede visie en een groep met een minder brede visie. Deze wat ongelukkig gekozen termen dient men niet te verwarren | |
[pagina 557]
| |
met een tegenstelling als rekkelijken en preciezen. Kleinpenning stoeit dan wat met de begrippen materieel en formeel object van een wetenschap, voelt zelf meer voor de bestudering van een concreet object (de bestaansvormen der menselijke groeperingen) maar spreekt enkele pagina's verder toch weer met grote sympathie over de geograaf eigen zijnde ruimtelijk situationele benaderingswijze (een formeel object dus). Kortom: voor niet-geografen, en daar is het boek toch ook voor bedoeld, zal dit ‘objectbetoog’ wel niet verhelderend werken. Gelukkig kan van de rest van het boek bepaald niet gezegd worden, dat het warrig is. Integendeel, kenmerkend voor de delen 2, 3 en 4 is juist de sobere heldere schrijfstijl. Deel 2 is gewijd aan een beschrijving van het complex van onderling samenhangende verschijnselen dat deel uitmaakt van de problematiek der onderontwikkeling. Centraal staat de economische structuur (sectoraal behandeld) gevolgd door hoofdstukken over bevolkingsgroei, gezondheidszorg en de sociale en politieke situatie. Deze hoofdstukken geven een vrijwel compleet beeld van het verschijnsel onderontwikkeling. Jammer is wel, we signaleerden reeds het handboekkarakter van dit werk, dat het betoog sterk inventariserend is: zoveel kenmerken van de agrarische sector, zoveel negatieve factoren bij de pogingen tot industrialisatie, acht voordelen van de vestiging van industrieën enz. Het is wel eens vermoeiend. Wellicht is het ook dit inventariserende karakter geweest dat oorzaak is van het vrijwel onvermeld laten van de ecologische effecten van de menselijke activiteiten in de Derde Wereld. Uiteraard kan men tegenwerpen dat niet alles behandeld kan worden, maar juist van geografische zijde hadden we meer aandacht verwacht voor de in ecologisch opzicht desastreuze effecten van bijvoorbeeld grootschalige irrigatieprojecten, van marginale veeteelt en overbeweiding en van ontbossing (Himalaya). Kleinpennings boek is een goede illustratie van de klacht van de zijde van de Nederlandse fysisch-geografen over het gebrek aan samenwerking tussen deze toch zo verwante disciplines. Voor het derde deel heeft de auteur het thema stad-platteland resp. centrum-periferie als invalshoek gekozen ter bespreking (accentuering) van die verschijnselen die nog onvoldoende aandacht gekregen hadden. Het platteland wordt hierin summier besproken, gezien de uitvoerige behandeling van de agrarische sector in deel 2. Het betoog (en inderdaad hier meer betoog dan inventarisatie) spitst zich dan toe op urbanisatieprocessen en de stedelijke problemen die daarvan het gevolg zijn zoals de squatterwijken (bidonvilles). In deel 4 komen de theorieën die opgesteld zijn ter verklaring van de problematiek der onderontwikkeling aan de orde. Het is naar ons gevoel het meest geslaagde deel van het boek. De auteur evalueert daarin een aantal theorieën die in de tweede helft van de jaren zestig ontstonden. Belangrijk in dit opzicht zijn de imperialisme- en afhankelijkheids- of dependenciatheorieën. De eerste groep stelt vooral het opdringende westers kapitalisme in zijn beschouwingen centraal, terwijl de tweede meer de nadruk legt op de ongunstige gevolgen daarvan voor de sociaal-economische en politieke structuur van de landen van de Derde Wereld. Kleinpenning acht deze theorieën een belangrijke stap vooruit bij de verklaring van de onderontwikkeling, doch hij tekent m.i. terecht bezwaar aan tegen het gegeven dat door aanhangers van genoemde theorieën weinig of soms helemaal geen aandacht wordt geschonken aan de maatschappelijke structuur van een land voordat het contact met de ‘westerse’ wereld tot stand gebracht werd. Het is deze overtuiging die Kleinpenning ertoe brengt in grote lijnen aan te geven welke historische ontwikkelingsgang het ‘Westen’ en de Derde Wereld hebben doorgemaakt, omdat de kennis daarvan dient voor een goed begrip van de gangbare theorieën maar ook voor een noodzakelijke nuancering daarvan. Centraal staat bij die historische ontwikkeling het specifieke karakter van | |
[pagina 558]
| |
de feodaliteit in West-Europa in vergelijking met soortgelijke stelsels in andere delen van de wereld. Dat is niet iets nieuwsGa naar voetnoot3, maar het leek bij de aanhangers van de dependenciatheorieën vergeten te zijn. Teveel heeft men bovendien de dependenciatietheorie gezien als een deus ex machina verklaring voor alles wat er verkeerd was in de Latijnsamerikaanse samenleving, merkt Kleinpenning op in navolging van O'Brien (p. 320). Naast het accentueren van de historische ontwikkeling van de maatschappijstructuur als tegenwicht voor de eenzijdige interpretaties van bepaalde theorieën, schenkt de auteur ook aandacht aan de opvattingen van de Franse sociaal-geograaf Lacoste, die grote betekenis toekende aan de interne omstandigheden (met name de dominerende positie van de nationale elites) bij de verklaring van de vicieuze cirkels van het proces van onderontwikkeling. Kleinpennings positie zelf in dit debat rond de oorzaken van het probleem der onderontwikkeling is genuanceerd. Naast de noodzaak van een gedegen historische analyse, waardoor het samenspel van een groot aantal omstandigheden van uiteenlopende aard duidelijk kan worden, ziet hij als sleutel voor het probleem een doorbreken van de ongunstige machtsverhoudingen zowel intern als extern. En inderdaad, de oplossing van de onderontwikkeling is voor een belangrijk deel een politiek probleem. Dat neemt evenwel niet weg dat de noodzaak blijft van een integrale aanpak van de vele uiteenlopende maar toch samenhangende verschijnselen die typerend zijn voor de onderontwikkeling. Kleinpennings boek is bedoeld als een inleiding en daarin kon logisch niet aan alle facetten van onderontwikkeling aandacht worden besteed. In dit opzicht vormt de bundel ‘Van kolonialisme tot zelfontwikkeling’Ga naar voetnoot4 onder redactie van W. Spengen een goede aanvulling. De behandeling van dit onderwerp draagt, kenmerkend voor een bundel, een fragmentarisch karakter. Evenals in Kleinpennings boek is er de gelijktijdige aandacht voor de processen van kolonialisme en imperialisme en de daaruit resulterende afhankelijkheidsrelaties alsook voor een aantal intern maatschappelijke problemen. Dat betekent dat de eerste vijf hoofdstukken gewijd zijn aan internationale politiek-economische vraagstukken en een tweede vijftal aan nationaal sociaal-politieke en culturele vraagstukken. Bij dit laatstgenoemde vijftal signaleerden we artikelen over themata die vaak te weinig aandacht krijgen zoals de relatie van ideologie, religie en taal tot het ontwikkelingsproces. Tenslotte is in deze bundel ook een aantal artikelen opgenomen rond het onderwerp ontwikkelingsstrategie en het overheidsbeleid in relatie tot regionale ongelijkheid. Van geheel andere aard, maar daarom niet minder belangrijk, is de gestaag vloeiende stroom informatie over de Derde Wereld, die op gang gehouden wordt door de Novib (Nederlandse organisatie voor internationale ontwikkelingssamenwerking). In de afgelopen jaren heeft deze organisatie nadrukkelijk werk gemaakt van een zo verantwoord (dus kritisch) mogelijk voorlichten van een breed publiek over wat er gaande is in de Derde Wereld. Naast het maandelijks verschijnende blad Onze Wereld, brengt de Novib o.a. romans uit in samenwerking met de uitgeverij het Wereldvenster en voorts speciale uitgaven waarin bepaalde aspecten van de onderontwikkeling belicht worden. Zo verscheen eind 1978 de publikatie | |
[pagina 559]
| |
SpreekbuisgigantenGa naar voetnoot5, waarin op onthutsende wijze duidelijk gemaakt wordt dat de dependenciatheorie niet alleen ter verklaring van de sociaal-economische of politieke situatie kan dienen, maar ook treffend geïllustreerd wordt door de wel zeer eenzijdige informatiestroom van de ontwikkelde naar de onderontwikkelde wereld. De landen van de Derde Wereld leunen voor wat betreft pers, radio en televisie sterk op de ‘westerse’ landen. Eigenlijk is dat nog wat te ruim gesteld en zijn vooral de grote internationale persbureaus als AP, UPI, Reuter en AFP verantwoordelijk voor de aanvoer van veel van het nieuws dat in de onderontwikkelde landen wordt verspreid. Deze bureaus beïnvloeden ook de communicatie tussen de landen van de Derde Wereld onderling. Overigens zijn niet alleen de onderontwikkelde landen in dit opzicht afhankelijk. Ook de lezer of kijker uit de ontwikkelde wereld wordt voor een groot deel via deze persbureaus van het nieuws over andere delen van de wereld voorzien. In de publikatie Spreekbuisgiganten wordt die situatie in een treffende zin samengevat: ‘Nieuws uit de Derde Wereld: Geweld, Rampen en Domme Politici’. De slotopmerking van Aaron Cohen, directeur van NBC, een van de grootste Amerikaanse televisiemaatschappijen is zo verbijsterend arrogant dat ze geen nader commentaar behoeft: ‘ik en CBS en ABC bepalen in feite wat het Amerikaanse volk en de rest van de wereld te zien krijgt’. Als tegenwicht voor de zo gedirigeerde informatiestromen, kunnen de romans uit de Derde Spreker SerieGa naar voetnoot6 dienen, waarin tenminste auteurs uit de landen van de Derde Wereld zelf aan het woord zijn. Er zijn inmiddels 13 van deze romans verschenen. Ik acht me niet deskundig om de literaire kwaliteiten van deze romans te beoordelen, maar verschillende ervan hebben wel grote indruk gemaakt. Een daarvan is de in 1976 verschenen roman van Zulfikar Ghose getiteld ‘De moord op Aziz Khan’. De handeling is gesitueerd in Pakistan. Het gaat over de strijd van een Pakistaanse boer tegen de opdringende industrialisatie. Hij wenst zijn grond niet te verkopen aan de plaatselijke katoenbaronnen die hun bedrijf willen uitbreiden. Eigenlijk is hij zelf niet te koop en dit fundamentele principe betekent zijn ondergang. Als laatste van de tot nu toe verschenen romans werd een vertaling uitgebracht van een in 1932 gepubliceerd werk van de Braziliaanse auteur Jorge Amado. In een Cacaoplantage worden de lotgevallen van de loonarbeiders in het zuiden van Bahia beschreven. Het geeft een indringend beeld van de uitbuiting van de plantage-arbeiders door de alles beheersende grootgrondbezitter en schetst tevens de opkomst van het eerste sociale protest. Naast de meer wetenschappelijke informatie is een kennismaking met deze romans waarin de gevoelens van de individuele mens centraal staan, naar mijn mening noodzakelijk om ons gevoel van afstandelijkheid en abstrahering van de problematiek van de onderontwikkeling te reduceren. En wellicht kunnen ze in het onderwijs helpen de stereotype beeldvorming (U weet wel de luie domme neger enz.) te doen verdwijnen. Hoe groot de hardnekkigheid daarvan is, werd nog onlangs in het maandblad Onze WereldGa naar voetnoot7 aan de kaak gesteld. A.G.J. Dietvorst | |
[pagina 561]
| |
Nogmaals vertalingenKant is allereerst bekend door zijn kennistheoretisch werk, de Kritik der reinen Vernunft. Twee vertalingenGa naar voetnoot1 laten ons kennismaken met enkele andere terreinen van zijn filosofie, die misschien minder vaak gelezen worden, maar waarschijnlijk van even grote invloed zijn geweest en nog zijn. Dat is allereerst de ethiek, die door Kant in drie boeken is ontwikkeld. De Grundlegung zu Metaphysik der Sitten is daar het eerste van en hierin wordt de ethische grondvraag behandeld: waarin bestaat precies de eigen aard van het morele? Kant ontwerpt hierin het formele principe van de ethiek (verwoord in de eis van universaliseerbaarheid van elk persoonlijk maxime), aangevuld met de éne materiële grondwaarde: de eis dat men een ander mens nooit uitsluitend als middel gebruikt, m.a.w. het absolute beginsel van de ethische persoonlijkheid. In het laatste deel wordt het bestaansrecht van de ethiek verdedigd. Kant wijst er daarin op dat de handelende mens zichzelf als vrij wezen postuleert. Hij beschikt over de mogelijkheid van vrije keuze (althans in zijn eigen zelfbeleving) en is dus vatbaar voor de ethische eis. Op basis van deze grondslagen zal Kant in de Kritik der praktischen Vernunft de verbindingslijnen trekken naar de analytiek van de rede en in de Metaphysik der Sitten een materiële ethiek ontvouwen. De eigen aard van zijn ethisch denken en alle belangrijke momenten daarvan komen echter al in dit eerste grondslagenonderzoek in kort bestek maar zeer duidelijk naar voren. De vertaling is bijzonder prettig leesbaar, mede doordat de vertaalster zich nogal losjes tegenover Kants ondoorzichtige, houterige stijl heeft opgesteld. Zij heeft gekozen voor een uitgesproken hedendaagse toonzetting (zo wordt vorhabend met gepland vertaald) waar Kant, althans qua vorm, enigszins achter verdwijnt maar die de toegankelijkheid zeer ten goede komt. De inleiding van G.A. van der Wal vat het boekje helder en zakelijk op de hoofdpunten samen en trekt enkele lijnen naar het overige werk van Kant.
Kants esthetica is neergelegd in de derde van de drie kritieken, de Kritik der Urteilskraft. ‘Over Schoonheid’ bevat een vertaling van het eerste boek daarvan, de Analytik des Schönen. De esthetica wordt daarin in vier stappen ontwikkeld volgens de vier verstands-categorieën die in de Kritik der reinen Vernunft werden onderscheiden: de kwaliteit, kwantiteit, relatie (van doeleinden) en modaliteit. De vertaling volgt Kants tekst vrij nauwkeurig (zij het niet helemaal concordant), blijft daarmee vrij dicht bij het origineel en daarmee ook bij de nogal dorre gedrongenheid van Kant's taalgebruik. Het is dan ook veel meer dan dorre gedrongenheid van Kants taalgebruik. Het is dan ook veel meer dan de andere vertalingen zware lectuur gebleven, ondanks de samenvattende inleiding en verklarende noten. Pikant is dat vertaler en annoteur het op één punt kennelijk niet eens zijn geworden: de interpreterende vertaling van de titel van paragraaf 2 wordt in de bijbehorende noot 13 precies andersom uitgelegd.
La transcendance de l'egoGa naar voetnoot2 is het eerste strikt filosofische werk van Jean-Paul Sartre. Het verscheen oorspron- | |
[pagina 562]
| |
kelijk in 1936 als artikel in de Recherches philosophiques en werd in 1965 in boekvorm gepubliceerd. Sartre probeert in dit opstel langs fenomenologische lijnen een theorie van het Ik te ontwikkelen. Zijn centrale stelling is dat het Ik van het bewustzijn moet worden onderscheiden. Het Ik is een produkt van het bewustzijn dat pas in de reflectie tot stand komt. Voor het bewustzijn is het Ik een object, zoals de dingen in de wereld objecten zijn; het is een ondoorzichtig voorwerp dat slechts via voortdurende aftasting (Sartre gebruikt hier Husserls term Abschattung) vanuit steeds wisselende gezichtshoeken te kennen is. Daarentegen is het bewustzijn geheel doorzichtig, maar (en dat is Sartres tweede stelling, die hij later zal laten vallen) het is onpersoonlijk. De persoonlijkheid, het Ik, is evenals de objecten transcendent aan het bewustzijn, het verschijnt aan mij als ding wanneer ik mij reflexief op mijn eigen bewustzijnsactiviteiten terugbuig. Deze schets van het Ik wordt in La transcendance de l'ego in twee fasen (een fenomenologisch-analytische en een fenomenologisch-psychologische) ontwikkeld. Het is geen simpele lectuur, zeker niet als men weinig vertrouwd is met de gehanteerde terminologie en denkwijze. De vertaling wordt wel voorafgegaan door een samenvattende inleiding, maar een verklarend notenapparaat bij de tekst zou geen overbodige luxe geweest zijn. De vertaalde tekst verloopt vaak moeizaam en is soms zelfs uitgesproken lelijk (evident wordt bijvoorbeeld vertaald met opperduidelijk), hoewel moet worden gezegd dat het origineel ook niet uitblinkt in helderheid en virtuositeit. Storend is het taalpurisme ten aanzien van bepaalde filosofische termen, waarmee men zich van het gangbare taalgebruik heeft vervreemd. Zo wordt er gesproken van herleiding in plaats van reductie en heeft intentionaliteit plaats moeten maken voor doelgerichtheid. In een afsluitend interview van Leo Fretz met Jean-Paul Sartre worden de lijnen doorgetrokken naar het latere werk, vooral L'être et le néant van 1943 en La critique de la raison dialectique van 1960. Ook hier wordt een redelijke kennis van Sartres filosofische positie verondersteld, zodat het boekje al met al nogal moeizaam leeswerk vormt en als inleiding tot Sartres filosofie weinig geschikt is. Voor meer gevorderden is het surplus ten opzichte van het origineel evenmin indrukwekkend. Het hoge niveau van de meeste andere delen van de serie Boom Klassieken wordt door dit boekje dus niet gehaald.
Ger Groot |
|