| |
| |
| |
Boekbespreking
Theologie
Charles Antoine, Le sang et l'espoir, ces chrétiens d'Amérique Latine, Le Centurion, Paris, 1978, 144 pp.
Latijns Amerika is sinds enkele decennia het strijdtoneel om meer vrijheid, eerbied voor de menselijke persoonlijkheid en rechtvaardigheid. De gevestigde machtsgroepen (grootgrondbezitters, industriëlen, militairen) zien hun privilegies gecontesteerd en beantwoorden elke vorm van sociale bewustwording met bloedige repressie. De kerk heeft zich meer en meer aan de kant van de verdrukten geplaatst. Zij zet er haar geloofwaardigheid voor in. Welke tol zij (priesters, bisschoppen zowel als leken) daarvoor te betalen heeft, wordt in dit boek beschreven: documenten, getuigenissen en feiten die ons de ogen openen voor de feitelijke situatie in deze landen. In het laatste hoofdstuk tracht de auteur de positiename van de vooruitstrevende kerk meer theologisch-pastoraal te omschrijven en de zgn. theologie van de bevrijding te verantwoorden. In het licht van de conferentie van Puebla een boek dat men lezen moet.
Jo F. Du Bois
| |
Karol Wojtyla, Amour et responsabilité, Ed. du Dialogue Stock, Paris, 1978, 285 pp.
Kort na Vaticanum II schreef de toenmalige aartsbisschop van Krakow, de huidige paus Jan-Paul II, dit werk over liefde, ouderplichten, verantwoord gezinsleven. Meer filosofisch dan theologisch gevormd, vurige verdediger van het personalisme, heeft de auteur hier een gespierde uiteenzetting gegeven van de hele liefdesproblematiek en de houding van de kerk zo klassiek mogelijk uiteengezet. Misschien iets teveel vanuit een rationeel denken benaderd, worden de themata niet genoeg in verband gebracht met de concrete, soms dramatische situaties waarin gelovigen in hun huwelijksleven kunnen verkeren. De uiteengezette leer is stevig, maar biedt weinig perspectieven voor meer pastoraal begrip. In ieder geval het lezen overwaard.
Jo F. Du Bois
| |
Rosemary Ruether, Nächstenliebe und Brudermord. Die theologischen Wurzeln des Antisemitismus, (Abhandlungen zum christlich-jüdischen Dialog Bd 7) Chr. Kaiser Verlag, München, 1978, 269 pp., DM. 36,-
Alweer vijf jaar geleden verscheen in de Verenigde Staten ‘Faith and Fratricide. The Theological Roots of Anti-Semitism’ van Rosemary Ruether (The Seabury Press, New York). In vaktijdschriften werd het boek omschreven als ‘baanbrekend’, ‘briljant’, ‘stof tot onderzoek voor decennia’. Nu ik bij gelegenheid van voorliggende Duitse vertaling het werk weer doorgelezen heb, voel ik mij heen en weer getrokken tussen het beamen van bovenstaande uitlatingen en het relativeren ervan. De auteur beschrijft hoe reeds in de klassieke Oudheid een vorm van antijudaïsme bestond (het woord antisemi- | |
| |
tisme kom je behalve in de titel bijna nergens tegen!) dat een totaal nieuw aanzien kreeg tegen het licht van het groeiend christendom dat in Jezus van Nazareth de Messias erkende. Vanaf dat moment - aldus Ruether - begon een ontzettend schematiserend denken, dat zijn weerga in de theologie niet kent. Doordat de christenen spraken van het ‘oude testament’ en het ‘nieuwe testament’ creëerden zij een type van theologisch denken dat bijzonder catastrofaal zou blijken te zijn voor de verhouding met het jodendom. Met name Paulus - in zijn spreken over het ‘afvallige Israël’ tegenover het ‘ware Israël’ - en Johannes krijgen het zwaar te verduren, de laatste om zijn vijandig gebruik van de term ‘joden.’ Deze traditie vond haar vervolg in de zgn. ‘adversus Iudaeos’-literatuur van de Kerkvaders, zonder meer een beschamende en bedroevende periode in de christelijke theologie. En wanneer dan in de vierde eeuw het christendom tot staatsgodsdienst verheven wordt houdt dat in dat wat tot dan toe theologie en bijbelse hermeneutiek was geweest in wetten en sociale instituties werd vastgelegd. De ontstellende verhalen over de kruistochten, de getto's en de Holocaust behoeven hier niet weer te worden belicht. Wèl de
denkbeelden die Rosemary Ruether aan het einde van haar boek aan de orde stelt. Zo zouden de christenen naar haar oordeel de ‘mondelinge torah’ (Misjna en Talmoed) als authentieke, alternatieve weg van het woord Gods moeten erkennen. Vervolgens is er een fundamentele herbezinning nodig op het begrip ‘verbond’, een totale herwaardering van Jezus' verrijzenis als verdubbeling en bekrachtiging van de exodus (niet als vervulling van de Schriften!) Ruether vraagt niets minder dan een revisie van de christologische inhoud van het evangelie. Zij vraagt om Jezus niet meer in absolute zin te bestempelen als de énige weg naar de Vader. Zij pleit ervoor Jezus te zien als een paradigma, een voorbeeld, maar niet als de gezaghebbende, niet als de autoriteit in wiens kracht ‘heden het Schriftwoord in vervulling is gegaan’.
| |
| |
Men kan erover twisten of Ruethers boek fundamenteel genoemd moet worden of niet. Eén ding staat vast: wie het gelezen heeft kan niet meer neutraal blijven in de belangrijke problematiek die jodendom en christendom gescheiden houdt: Jezus als de Messias.
Panc Beentjes
| |
Des évêques disent la foie de l'église, préf. de mgr Etchegaray, Ed. du Cerf, Paris, 1978, 468 pp., FF. 50.
Veertien Franse bisschoppen hebben voor hun gelovigen een uiteenzetting van het katholieke geloof willen opstellen. Zij kozen als grondtekst daarvoor het symbolum van het concilie van Nicea (325). Elke auteur koos één regel uit die liturgische geloofsbelijdenis en behandelde de inhoud ervan in een theologisch opgesteld hoofdstuk. Uiteraard een zeer verscheiden en ongelijk werk. Bepaalde delen munten uit door klaarheid in gedachtengang en exposé, andere zijn door hun rationele denk-methode droog uitgevallen, andere weer zoeken de theologische gedachtengang met pastorale bekommernissen te verbinden. De meeste auteurs teren nog op hun vorming tijdens de seminariejaren en hebben geen voldoende kennis van de huidige theologie in hun opstel weten te verwerken. Voor gevormde lezers toch warm aanbevolen.
Jo F. Du Bois
| |
Literatuur
Hendrik Conscience, Geschiedenis mijner jeugd gevolgd door het onuitgegeven werk Lucifer ou Satan converti, herschreven, van noten voorzien van iconografisch verlucht door Marnix Gijsen. Geschiedkundige commentaren over de tijdsgebeurtenissen in Noord en Zuid door Prof. dr. E.H. Kossmann, Universiteit Groningen, en Prof. dr. A. Verhulst, Rijksuniversiteit Gent. Mercatorfonds/Antwerpen, 1978.
Jammer dat deze luxe-editie niet binnen het bereik ligt van ieders beurs, want wie vandaag nog met Conscience wil kennis maken, kan dit niet beter doen dan door de lectuur van zijn autobiografie. Meer dan zijn talrijke romans en novellen stelt immers vooral Geschiedenis mijner jeugd de moderne lezer in staat door te dringen tot de authentieke mens en schrijver Conscience. Deze postuum verschenen bladzijden (1888) geven natuurlijk ook een boeiend tijdsbeeld, als kroniek van de Belgische omwenteling waaraan Conscience als vrijwilliger deelnam, maar daarin bestaat niet hun grootste aantrekkelijkheid. Als historicus blijkt Conscience trouwens vaak onvolledig of onbetrouwbaar, zodat de geschiedkundige commentaren van Kossmann en Verhulst allesbehalve overbodig zijn. De eigenlijke waarde van de tekst ligt veeleer in de openheid en de oprechtheid waarmee Conscience over zichzelf spreekt. Men vraagt zich af wat men het meest moet bewonderen, de merkwaardige zelfkennis van Conscience, of zijn vermogen om deze zelfkennis te transformeren tot een getrouw psychologisch portret van zijn persoon, dat doorheen de verhaalde feiten en belevenissen langzaam scherpere contouren verkrijgt. Volgens Marnix Gijsen staat dit werk dicht bij het ‘Journal intime’, maar ik meen dat het zeker zoveel weg heeft van een ‘Entwicklungsroman’. ‘Hoe ik van eenzelvig hypergevoelig kind man en kunstenaar werd’, zou men de inhoud ervan kunnen samenvatten. Met delicate toets en zin voor fijne nuances openbaart Conscience de lezer zijn introverte en contemplatieve natuur, zijn kwetsbaarheid en mensenschuwheid zoals bij Gezelle vaak op het misantrope af. Het is vooral dit strikt individueel accent dat nu nog weet te boeien en dat in de beste gedeelten telkens weer opvalt. Conscience was wel geen gecomplexeerde maar toch een zeer complexe artistieke natuur.
De verrassende rijkdom van zijn persoonlijkheid wordt ook bevestigd door het burleske vastenavondstuk Lucifer
| |
| |
ou Satan converti, door Marnix Gijsen hier in aansluiting op de autobiografie voor het eerst uitgegeven. Dit zangspel bezit geen literaire waarde, maar de jonge Conscience ontpopt er zich in als de speelse, spotzieke knaap die, vertrouwd met het politieke gebeuren van zijn tijd, er niet voor terugschrikt de brave burger op stang te jagen.
Niet enkel de vakspecialist maar ook een ruimer publiek van literair geïnteresseerden zal deze puik verzorgde uitgave met genoegen ter hand nemen.
Karel Wauters
| |
Keuze uit de politieke gedichten van Hans van de Waarsenburg met een uitleiding van Wiel Kusters, Elsevier Manteau, Brussel/Amsterdam, 1978, 80 pp., BF. 195.
In de poëzie van de Vijftigers al treffen we vaak een geëngageerde stellingname aan tegen oorlog en vormen van onmenselijkheid veroorzaakt door economische, politieke of religieuze systemen. Zo verklaarde Lucebert in ‘School der poëzie’: ‘lyriek is de moeder der politiek / ik ben niets dan omroeper van oproer’ en schreef Hugo Claus door eenzelfde mentaliteit bezield in 1952 zijn bundel ‘Tancredo infrasonic’. Hans van de Waarsenburg, die in 1965 debuteerde met o.a. een Vietnam-cyclus, trekt die lijn door samen met andere dichters, jonge en oudere, die in de jaren die de climax van ‘1968’ onmiddellijk voorafgingen hun poëzie sterk gingen afstemmen op de politieke actualiteit. De verontwaardiging, dikwijls erg cynisch geuit, is ongetwijfeld echt, maar blijft een papieren protest. Zoals Wiel Kusters terecht opmerkt drukt ‘revolutie’ niet de wens uit van een daadwerkelijke omwenteling, maar fungeert het als een soort metafoor. Van de Waarsenburg beseft dat zelf ook wel en schrijft volgende sterk relativerende regels: ‘Op mijn veertigste / zal ik nog wel als geëngageerd / te boek staan // Zonder verdomme / één werkelijk schot gelost te hebben. /’ (p. 31). De gedichten, ontstaan op het snijpunt van zijn persoonlijke en de maatschappelijke problematiek, zoals b.v. het gedicht ‘N.N.’ op p. 64, zijn z'n sterkste.
In de uitleiding poogt Wiel Kusters het verschijnsel politieke poëzie te definiëren en de politieke poëzie van Van de Waarsenburg overzichtelijk in categorieën in te delen.
J. Gerits
| |
Kunst
Frits Baumgart, Blumen Brueghel, (dumont kunsttachenbücher). DuMont Buchverlag, Köln, 183 pp., 64 zw.-w. en 20 kl. ill., DM. 12,80.
Zoon van Pieter Breughel de Oude, tijdgenoot van P.P. Rubens, is Jan Breughel de Oudere wel bekend maar te weinig gekend. Baumgarts essay is derhalve een verdiend eerherstel. S. schetst het leven van de fluwelen Brueghel, geeft zijn invloeden aan (de vader, Patenier, van Valckenborgh, van Conninxloo) en doet ons door een gedetailleerde analyse van het oeuvre de persoonlijke genialiteit van deze artiest ontdekken: de miniaturist, de verfijnde colorist die wegens de zachte kleurbeheersing zijn bijnaam verdiende. Door het oeuvre per genre te behandelen (tekeningen, landschappen, mythologie, geschiedenis, allegorieën, bloemenstukken) geeft de auteur een betere kijk op de verscheidenheid van dit talent en op de originaliteit van zijn scheppingskracht. Leer de fluwelen Brueghel ontdekken; het is tijd. En dit boek zal daar veel toe bijdragen.
Jo F. Du Bois
| |
Hugh Braun, A short History of English Architecture, Faber Paperbacks, Faber & Faber, London, 1978, 200 pp., 54 zw.-w. ill., £3,50.
Dit overzicht van de Engelse architectuurgeschiedenis verscheen voor het eerst in 1950 en kende een verdiend succes én om de helderheid van het
| |
| |
betoog, én om de ongekunstelde verhaaltrant, én om de degelijke documentatie. Deze pocketuitgave is dan de vierde editie. S. weet de ontwikkeling in de vormgeving in verband te plaatsen met politieke, sociale en economische veranderingen. Nieuwe noden en behoeften scheppen nieuwe ruimtelijke organisaties en bouwkundige technieken. Terwijl psychologie en gezond verstand meespelen om praktische problemen handig op te lossen. Zo worden concreet leven en bouwkunde samen behandeld in een boeiend relaas.
Jo F. Du Bois
| |
Howard Hibbard, Hoogtepunten van de Beeldhouwkunst, Elsevier, Brussel-Amsterdam, 1978, 240 pp., 57 zw.-w. en 145 kl. ill., geb. BF 1.550.
Een groots opgezette onderneming: de hele Westeuropese sculptuur behandelen van de Egyptische traditie af tot en met de hedendaagse tendensen. Azië, Afrika en Latijns-Amerika, de titel van het boek ten spijt, komen niet ter sprake. Jammer. H. Hibbard, professor aan de Columbia University, New York, bewandelt in dit synthetisch overzicht lang begane paden, klaar, geordend, klassiek. Veel persoonlijke, laat staan vernieuwende inzichten brengt hij niet naar voren. Over de keuze van de besproken werken wil ik me niet inlaten; die keuze is uiteraard subjectief. Toch zijn er veel lacunes en ongelijkheden. Bovendien wordt dit prestigieus boek ontsierd door een reeks onnauwkeurigheden. Een Griekse Koré (Korai is de meervoudsvorm, p. 8, fig. 2) is een meisjes-figuur, de naam past dus niet bij een mannelijk naakt (kouros); Simone Martine (p. 24) is, vermoed ik, de Siënnese schilder S. Martini; Winckelmans boek is getiteld: Geschichte der Kunst (en niet: des, p. 117). Op p. 118 spreekt de auteur over een beeld dat Houdin van G. Washington maakte maar hij verwijst naar een buste van Benjamin Franklin, terwijl op p. 156 een reliëf van P. Gauguin verkeerdelijk 1801 gedateerd wordt. Tenslotte dient betreurd te worden dat Hibbard zich niet heeft weten in te werken in de moderne esthetica; de hedendaagse kunst benaderen met de opvattingen van het classicisme leidt tot scheefgetrokken voorstellingen en onaanvaardbare waardeoordelen. Al met al, voor een eerste oriëntatie in de ontwikkeling van de westerse sculptuur een boek dat men kan aanbevelen.
Jo F. Du Bois
| |
Oswald Hederer, Klassizismus, W. Heyne Verlag, München, 1976, 211 pp., (rijk geïll.), DM. 6,80.
Rudolf Bachleiter, Die Nazarener, W. Heyne Verlag, München, 1976, 204 pp., (rijk geïll.), DM. 7,80.
Reinherd Müller-Mehtis, Die Kunst im Dritten Reich, W. Heyne Verlag, München, 1976, 230 pp., (rijk geïll.), DM. 8,80.
Rolf Linnekamp, Die Gründerzeit 1835-1918, W. Heyne Verlag, München, 1976, 222 pp., (rijk geïll.), DM. 8,80.
Günter Drebuch, Industrie Architektur, W. Heyne Verlag, München, 1976, 192 pp., (rijk geïll.), DM. 7,80.
Een nieuwe reeks kunstboekjes, erg welkom omdat ze op een bondige, heldere, boeiende en ook persoonlijke manier ‘minder’ bekende tendensen uit de kunstgeschiedenis belichten. Veel en kleurrijk, mooi afgedrukt beeldmateriaal, mooie druk, maar zoals vaak het geval is met geïllustreerde pockets is er een ongelukkige discrepantie tussen tekst en beeld (soms is de beeldkeuze totaal autonoom t.o.v. de tekst, wat in zulke vulgariserende werkjes toch jammer is). Het evenwicht tussen algemeen beschouwende hoofdstukjes en de meer op een gebied afgestemde kapittels is ook niet altijd even harmonieus. Het blijft toch prettige en geenszins oppervlakkige literatuur. Af te wachten valt of de eenheid van toon bewaard zal kunnen blijven (het hier niet besproken deel over de Renaissance lijkt reeds uit die toon te vallen...).
Eric De Kuyper
| |
| |
| |
Hans Neuhaus, Werken mit Ton, (dumont kunsttaschenbücher) DuMont Buchverlag, Köln, 1978, 188 pp., 143 zw.-w. en 25 kl. ill., DM. 12,80.
Werken in klei, een boeiende hobby. Wie daar wat voor voelt, vindt in dit werkje alles over kleibehandeling: de materie, de vormgeving, het bakken, het kleuren e.d.m. Zij die het aardewerk meer vanuit een beschouwende houding benaderen zullen na lezing van dit boek beter de kunst in aardewerk kunnen beoordelen. Een klein, degelijk lexicon van de vaktermen sluit deze handige publikatie af.
Jo F. Du Bois
| |
Michel Ragon, L'Art pourquoi faire?, (coll. Synthèses contemporaines) Casterman, Paris, Tournai, 1978, 142 pp.
Dit pamflettair essay blijft boeien, ook in zijn derde, verbeterde en aangevulde uitgave. Wat is de functie van de kunst, vraagt Ragon. Zeker niet een propagandamiddel voor ideologieën. Daarom worden eerst de misbruiken aan de kaak gesteld, het onderwerpen van de kunst aan marxisme en kapitalisme, aan de eisen van de consumptiemaatschappij en de utilitaire levensstijl. Kunst is het middel waardoor de mens zichzelf kan overstijgen; zij is de bron van elke geestelijke ontplooiing. Wat gemeenschap en vieringen veronderstelt. Ragon ziet in de moderne stad één van de oorzaken van de de-culturisatie. Terecht citeert hij Malraux: ‘Dans la mesure où l'Occident s'est déspiritualisé, l'art est devenu peu de chose’. Dit pleidooi voor een geestelijk réveil dat door de kunst weer mogelijk wordt, is met zoveel overtuiging geschreven dat de auteur af en toe onnauwkeurig de dingen durft voorstellen: dat b.v. de kunst der middeleeuwen alleen de aristocratie en de hogere geestelijkheid voorbehouden was, is zonder meer onjuist. En zijn kritiek op de avantgarde die z.i. de kunst beperkt tot een ‘vondst’ is een ongenuanceerde manier van spreken. Indien hij de avantgarde meer onbevooroordeeld had benaderd, zou hij wellicht in dit zoeken en voorlopig vinden de haast wanhopige pogingen hebben ontdekt van de hedendaagse mens om uit de geestloze atmosfeer van onze levenswijze te geraken. Maar Ragon besluit toch terecht: ‘il faudra sans doute que notre civilisation réussisse à trouver son éthique en même temps que son esthétique; c'est-à-dire une certaine homogénéité’. Dit stemt tot nadenken.
Jo F. Du Bois
| |
Magnus Magnusson, Der Hammer des Nordens. Mythen, Sagas und Heldenlieder der Wikinger, Verlag Herder, Freiburg, 1978, 128 pp., 130 kl. ill. van Werner Foman, DM 26,50-.
Twaalf miljoen Duitse marken werden uitgeschreven om de Vikingernederzetting Haitabu bij Schleswig verder op te graven. Zo belangrijk acht men de schat aan vondsten en gegevens die men zo over de Vikingers hoopt in te winnen. Meteen komt de geschiedenis en de cultuur van deze volkstammen ons zoveel nader en kijkt men benieuwd uit naar een synthesewerk over dat onderwerp. Daar heeft Magnusson, een IJslander en derhalve zelf Vikinger, voor gezorgd. Na een bondige historiek - het land van Thule, de tochten op de drakenschepen, de ontmoeting met het christendom - weidt de auteur uit over de levensfilosofie van de Vikingers, over hun saga's en mythologie. Hij schetst een beeld van een oorspronkelijke cultuur die niet overeenstemt met het traditionele beeld dat wij ons zo gemakkelijk van deze volkeren hebben gemaakt, bij gebrek aan precieze kennis. De prachtige, suggestieve foto's van W. Foman verhogen de documentaire en artistieke waarde van dit boeiend boek.
Jo F. Du Bois
| |
Morton D. Paley, William Blake, W. Kohlhammer Verlag, Stuttgart, 1978, 196 pp., 101 zw w en 16 kl. ill, DM, 58,-.
Blake's visionaire werken waarin de eigentijdse geschiedenis (onafhan- | |
| |
kelijkheidsstrijd van de VS, Franse revolutie, bevrijdingsbewegingen in Engeland en elders) in symbolische, vaak apocalyptische visioenen wordt afgebeeld, spreken de hedendaagse mens sterk aan. Meer wellicht om reden van spirituele boodschap dan om de grafische kwaliteiten van het oeuvre. Paley schetst een beeld van Blake's ontwikkeling, vorming en resultaat maar beperkt zich hoofdzakelijk tot de formele analyse. Hij veronderstelt dat de lezer op de hoogte is van Blake's leven en literaire produktie. Om zijn betoog te volgen zal menigeen naar andere werken moeten teruggrijpen. Toch vindt men hier een synthetische voorstelling van Blake's constanten, inspiratie en vormgeving.
Jo F. Du Bois
| |
Nicholas Penny, Piranesi, Desko Books Ltd London, 1978 pp., 90 zw w ill., £3,22.
Om het oeuvre van Piranesi te verklaren gaat de auteur hoofdzakelijk uit van de Venetiaanse architectonische traditie die berust op een behoefte aan weidse perspectieven en toneelvormige ruimten. Die trend werd bij P. nog versterkt tijdens zijn verblijf te Rome waar het Pantheon en de oud-romeinse gebouwen hem precies om die redenen boeiden. Dat ruimtegevoel met het daaraan gepaard gaande architectonisch ritme vinden we dan ook terug in de fantastische constructies van Piranesi's carceri. Penny heeft een belangrijk aspect van dit oeuvre rijk gedocumenteerd bijzonder boeiend weten voor te stellen. De invloed van de Venetiaanse meester der grafiek op zijn Engelse vrienden grafici toont nogmaals aan hoe geniaal hij wel was.
Jo F. Du Bois
| |
Theater
Christel Hoffmann (Hrsg.), Kinder- und Jugendtheater der Welt, Henschelverlag, Berlin, 1978, 223 pp., 242 foto's, DDR. M. 40,-.
Als geschenk bij het Unesco-jaar van het kind biedt ASSITEJ (de internationale vereniging van kinder- en jeugdtheater) tevens een bewijs van haar constante zorg aan. C. Hoffmann legt de eerste lijnen uit van een historiografische structuur van dit soort theater waarbij ze (terecht?) het ontstaan hiervan door de Sovjetrevolutie uitgelokt ziet in het spoor waarvan de eerste professionele jeugdgezelschappen (en hun navolgers elders) werkzaam worden als permanente educatie in spelopzet. Er is niet enkel ruimte voor het (affirmatieve, tegelijk ook onrealistische) sprookje, maar (in toenemende mate) voor de vrije verbeelding die de eigensoortige theatraliteit langzaam ontdekt, begeleid door werkelijkheidsanalyse (zoals bij Proloog die hier ook documentair aanwezig is). De eigenlijke inhoud is een (alfabetisch geschikt) panorama van nationale geschiedenisoverzichten, aangevuld met enkele afbeeldingen (vele nietszeggend, sommige adembenemend rijk), van het hele Oostblok, nagenoeg heel West-Europa (met nadruk ook België en Nederland), Finland, Australië, India, Iran, Israël, Japan, Sri Lanka, Turkije, Peru, Cuba, Canada en de VSA.
C. Tindemans
| |
Jacques Baril, La Danse Moderne, d'Isadora Duncan à Twyla Tharp, Editions Vigot, Paris, 1977, 448 pp.
Ergens zou in de titel toch ‘Amerikaans’ moeten zijn opgenomen, want dit is een poging om dit rijke gebied een beetje systematischer af te bakenen. Veel verder dan informatieve gegevens in een min of meer historisch verloop verwerken, raakt deze auteur ook niet. Het heeft uiteindelijk meer van een gespecialiseerd lexicon weg, dan van een essay over de moderne Amerikaanse dans. Dat zijn descriptieve en vooral analytische bekommernissen nogal magertjes uitvallen, zou de lezer Baril nog vergeven als de informatie iets rijker was geweest (zo bv. over Twyla Tharps ‘flirten’ met het meer commercieel-klassiek aangelegde Ameri- | |
| |
can Ballet Theatre verneemt men niets; ook niet het, sedert enkele jaren, specialiseren van een Yvonne Rainer in het filmmedium; enz...). Maar, zoals altijd met deze thematiek: ook het weinige is reeds welkom.
Eric De Kuyper
| |
Literatuurwetenschap
Thomas Anz. Literatur der Existenz. Literarische Psychopathographie und ihre soziale Bedeutung im Frühexpressionismus (Germanistische Abhandlungen 46), Metzler, Stuttgart, 1977, 223 pp., DM. 52,-
Vertrekkend vanuit de analyse van het begrippenveld (onbehagen, ongerichtheid, onmacht, animaliteit, gevangenschap, waanzin, ziekte, ruimtebeperking, mét opvallende overeenkomst met wetenschappelijke tendensen als bij E. Durkheim, S. Freud, K. Jaspers, E. Husserl, niet zonder Kierkegaard-invloed) dat in de vroegexpressionistische produktie (1910-14) aanwezig is, leidt S. deze termen terug op een basisgevoel van ‘Entfremdung’ (niet in de marxistische zin, wel in een opvatting die de eenheid van mens en leven opgedeeld ziet in disharmoniserende velden, bovendien ook nog disfunctioneel doorwerkend). De consequenties van dit basisgevoel worden methodisch in de literatuur (meer dan gebruikelijk in het proza en het drama i.p.v. de lyriek) nagegaan; leven in de grootstad (met parataxis als stilistisch instrument), de outsider, de communicatiestoornis, de onnatuur, het gespleten ik, het begrip identiteit. Dominerend als tijdsaspect is de ‘angst’, die, i.t.t. de triviale gruwel-literatuur, niet positief opgeheven wordt maar grotesk en demoniserend gearticuleerd. Voortaan is literatuur niet meer tijdsbevestigend. De herkomst van deze thematiek (én vormverlegging) is sterk autobiografisch (waarmee S. ook een marxistisch dogma loochent), tegelijk een generatiefactor waardoor S. in ideologiekritische zin de stijl- en functiewijziging omstreeks 1910 weet te verklaren als een cesuur in het literaire bewustzijn, een verschijnsel dat om comparistische uitbreiding (en bevestiging) smeekt maar literairhistorisch thans reeds als fundamenteel kan worden vooropgezet.
C. Tindemans
| |
Mathieu Bénézet, Le Roman de la Langue, (Collection 10/18) Union Générale d'Edition, Paris, 1977, 278 pp.
S. ontwerpt in een stijl en methode die doet denken aan Barthes' Plaisir du Texte, een ‘esthetiek’ van de hedendaagse Franse roman die, zoals de titel het aangeeft, een ‘roman is over de taal’. Guyotat, Sollers, Robic, Noël, Ollier, Jabès en andere auteurs die zelf in Frankrijk niet tot de meest bekende vertegenwoordigers behoren van de hedendaagse roman, krijgen van Bénézet een ‘diagonale’ benadering, d.w.z. dat de lezer die deze produkten niet (goed) kent interesse kan nemen aan wat S. over hen en beter nog: naar aanleiding van hen te vertellen heeft.
Eric De Kuyper
| |
Tom Driberg, Ruling Passions, Jonathan Cape, London, 1977, 271 pp. (geïll.), £5,95.
Een complexe persoonlijkheid, maar een vlakke (postume) autobiografie. Communist, Labour MP, godsdienstig, en homoseksueel: al deze componenten accentueren het leven van deze in 1976 overleden Britse politicus en journalist. Het boek zit boordevol ‘shockerende’ verhalen: cynische of revelerende uitlatingen over de Beaverbrook-press; over de politieke bedrijvigheid in Groot-Brittannië, en is van het begin tot het einde getekend door een anti-discriminatorisch pleidooi. Driberg klaagt de intolerantie aan, waarvan hij (ook) het slachtoffer geweest is. Zijn postume geschriften krijgen echter vaak de allures van wraaknemingen: hij wil ‘eerlijk’ beschrijven wat er achter het masker van
| |
| |
een beroemd, gerespecteerd journalist en politicus schuil kon (moest) gaan. De tragiek van dit bestaan kan men tussen de lijnen lezen, maar wat Driberg zelf schrijft heeft mij vaak geïrriteerd: is dat nu de manier waarop een persoon -hij weze dan homoseksueel- zichzelf en zijn levensgeschiedenis aan anderen wenst mee te delen? Is het nu werkelijk zo dat alles bij hem doordrongen geweest is van dit ‘anders zijn’?...Dit kan, natuurlijk. Maar bij mij komt dan toch het vermoeden op dat dit een (postume) politieke en strategische zet is...Het boek is, zoals gezegd, iets te vlak en vlot geschreven om de lezer ervan te overtuigen dat de existentiële problematiek van Driberg zo geweest is, zoals hij zelf voorgeeft dat ze geweest is.
Eric De Kuyper
| |
Manfred Jurgensen (Hrsg.), Frisch. Kritik-Thesen-Analysen. Beiträge zum 65. Geburtstag (Queensland Studies in German Language and Literature Bd 5), Francke, Bern, 1977, 203 pp., sFr. 22,-. Michael Butler, The Novels of Max Frisch, Oswald Wolff, London, 1976, 176 pp., £5,-.
In de poging van een internationale schaar analisten Max Frisch iets dichter bij diens echte identiteit als auteur te plaatsen, concentreren de aandachtspunten zich op het dagboekprincipe (een duidelijk winnend standpunt) en het basisthema. Beide gegevens worden gedetailleerd nagegaan (H. Bänziger, E. Pulver, N. Honsza, P. Horn, M. Jurgensen) zowel in drama als roman, terwijl associatie-aspecten met Pirandello (M. Zeller-Cambon), Th. Wilder (M. Durzak) en Hofmannsthal resp. Brecht (J. Milfull) nieuwe perspectieven openen. Waar Z. Konstantinovic resoluut Frisch' thematiek centreert in de relatie tot de vrouw, loopt M. Butler (wel voor het eerst een grondige studie in het Engels, zij het uitsluitend via de romanproduktie) nog in het al wat bejaarde spoor door eenzijdig het zoeken van een eigen identiteit tot Frisch' eerste en enige motief te verheffen; hij
| |
| |
analyseert echter zo stevig dat zijn betoog mede opgenomen lijkt in de basiskritiek op Frisch' oeuvre en betekenis die niet ophoudt zich uit te breiden.
C. Tindemans
| |
Mario Perniola, L'Aliénation Artistique, (Collection 10/18) Union Générale d'Edition, Paris, 1977, 312 pp.
Dit essay, vertaald uit het Italiaans, poogt de sociale functionaliteit van de kunst in de loop der tijden te onderzoeken en zo tot een nieuwe definitie van het geïntegreerde kunstwerk te komen. S. gaat fel te keer tegen een opsplitsing in een artistieke sector en een zgn. economische sector; deze scheiding invoeren betekent voor hem, aan beide zijden aan een vervreemdende indeling doen. De thesis die men in haar geheel - althans principieel - kan onderschrijven krijgt zelden een overtuigende argumentering. Al kan men hier of daar plotseling op vrij indrukwekkende deel-ontwikkeling van S's pleidooi botsen.
Eric De Kuyper
| |
Gunter Reiss (Hrsg.), Wilhelm Scherer. Poetik, (dt 44) Max Niemeyer, Tübingen-Deutscher Taschenbuch Verlag, München, 1977, 310 pp., DM. 14,80.
De tekstuitgave van W. Scherers colleges (1888) gebeurt binnen het kader van een wetenschapstheoretische stelling. Wat kan een positivistisch geleerde (bronnen, biografisme, feitenidolatrie, prussianisme), historisch al grondig verafschuwd en veroordeeld, nu betekenen? Het kritische reliëf ligt op zijn literairtheoretische concept (poëtica analoog aan economische factoren, niet in Marxse zin, wel stevig liberaal; anticlericalisme; functionalisme van de lezer; (verrassende) traditie van de retoriek) en de wetenschapshistorische waarde: Scherer wordt gemanipuleerd als paradigma van de (enge) relatie tussen vakgeschiedenis en algemene geschiedenis. Daardoor komen ook zijn grondige tekorten tot uiting: elitarisme en moraliteit als expressie van de ethische natie, gedogmatiseerd als normativiteit.
C. Tindemans
| |
Peter Schneider, Atempause, Rowohlt, Hamburg, 1977, 234 pp.
De ondertitel luidt: Versuch, meine Gedanken über Literatur und Kunst zu ordnen. Eigenaardig, want van ordening valt weinig te bespeuren in deze verzameling van min of meer lange essays of kritieken, eerder in Die Zeit, Frankfurter Rundschau of Konkret gepubliceerd. Of wil S. hiermee aangeven dat deze ietwat ongeordende bespiegelingen over literatuur, kunst en politiek moeten gelezen worden als behorende tot het verleden en aanleiding waren, via deze bundeling, tot een nieuw begin? In ieder geval spreekt uit deze opstellen de gevoelige intelligentie en de intelligente gevoeligheid van een typisch produkt uit de jaren zestig: ‘ratlos’, ook al poogt hij deze radeloosheid nog zo goed te verbergen (in zijn literaire besprekingen, die naar mijn gevoelen ook het zwakst uitvallen) of integendeel, tot een nieuw en fris rationeel principe uit te werken (in de opstellen over cultuur in het algemeen en cultuurpolitiek in nog ruimere zin). De beste essayistische geschriften van Schneider bevinden zich jammer genoeg niet in deze bundeling, maar moeten opgezocht worden in de voorbije jaargangen van ‘Kursbuch’.
Eric De Kuyper
| |
Film
Richard Dyer (ed.), Gays and Film, British Film Institute, London, 1977, 73 pp., £0,75.
Het beeld van de homoseksueel (ook homoseksuele vrouw) benaderd in drie middellange opstellen (van Caroline Sheldon, Jack Babuscio, en Dyer zelf), vanuit het standpunt van de ‘gay liberation’. Zoals altijd in een dergelijke
| |
| |
aanpak valt de nadruk doorgaans iets te veel op de thematische schets en op het recenseren van het onderwerp in verschillende films. Het stuk van Dyer ontsnapt hier echter gedeeltelijk aan omdat hij daarbij een interessante omschrijving biedt van ‘stereotypen’ (geopponeerd aan ‘individuals’ en ‘member types’). ‘Camp and the gay sensibility’ daarentegen is een boeiende zij het te beknopte uitwerking van S. Sontags ideeën over ‘camp’, ditmaal duidelijker gesitueerd in de homoseksuele context. Lezenswaardig. Een uitvoerige filmografie besluit dit werkje.
Eric De Kuyper
| |
Peter Gidal (ed.), Structural Film Anthology, British Film Institute, London, 1976, 140 pp., £0,75.
De belangrijkste vertegenwoordigers van de ‘abstracte’ film, ‘structuralistische’ film of ook non-narratieve cinema genoemd worden in deze reader voorgesteld, becommentarieerd, geinterviewd. Een voorafgaande kennis is onontbeerlijk wil men de soms ingewikkelde theorieën kunnen ‘concretiseren’. De inleiding van Peter Gidal is weinig verhelderend. Een filmografie ontbreekt, die toch erg welkom geweest zou zijn. Hoe dan ook, dit blijft een onmisbaar document voor wie geïnteresseerd is in de nieuwste richtingen van de zgn. experimentele cinema. Ook al door de belachelijk lage prijs.
Eric De Kuyper
| |
Hans Günther Pflaum (Hrsg.), Jahrbuch Film 77/78. Hanser Verlag, München, 222 pp., DM. 19,80.
Prettige en nuttige publikatie die, laten we het hopen, de Duitse filmkritiek weer een beetje meer op dreef zal helpen. De artikelen handelen vooral over de situatie van de Duitse film, in de voorbije jaren: na de euforie, komt nu een vlaag van terneergeslagenheid opzetten. Het wil maar niet vlotten: het subsidiëringssysteem zit fout, de filmers lijken wel uitgeput, de nieuwe generatie blijft maar uit, en vooral: de algemene sfeer is niet stimulerend voor het filmmaken. Onmisbare informatie ook over de aparte verhouding filmtelevisie in de BRD. Mooie druk, klare lay-out, fraai geïllustreerd en intelligente lectuur.
Eric De Kuyper
| |
Hans Günther Pflaum (Hrsg.), Jahrbuch Film 78/79. Berichte-Kritiken-Daten, Hanser Verlag, München, 1978, 244 pp., (geïll.), DM. 19,80.
Zoals zovele gelijkaardige publikaties heeft dit jaarboek iets overbodigs, iets krampachtigs, en uiteindelijk toch ook een nuttig aspect. Het overbodige ligt hem namelijk in het feit dat niemand erg goed schijnt te weten wat men met zo'n jaarlijkse publikatie moet/kan aanvangen. Voor het nemen van een zekere afstand is het té vroeg (want zo'n publikatie dient al erg vroeg voorbereid te worden); wél ziet men zoiets als een draad door enkele opstellen lopen: vrouwenfilms, wat zijn dat?
Het krampachtige komt doordat de situatie op filmgebied in Duitsland, na een paar jaren artistieke hoogconjunctuur, er eerder triest uitziet. Men weet niet zo goed waar het naartoe moet, niettegenstaande succes-carrières van een paar enkelingen zoals Herzog, Wenders en Fassbinder. Bovendien is de filmtheoretische toestand akelig aan het worden: de Duitse filmspecialisten hebben geen aansluiting gevonden met de Frans-Angelsaksische renouveau op filmtheoretisch vlak (behalve het groepje oude getrouwen dat werkzaam is rond ‘Filmkritik’ maar hier niet aan bod komt), en zijn nauwelijks toe aan het ontwerpen van een eigen alternatief. Onmisbaar is het jaarboek dan toch, al was het maar voor het grondige en goedgedocumenteerde opstel over de toestand van de Duitse filmverhuurhuizen. Een ander facet van de Duitse filmmisère.
E. De Kuyper
| |
| |
| |
U. Jeaggi, M. Schaub, u.a., Film in der Schweiz, (Reiche Film 17) Hanser Verlag, München, 1978, 240 pp., (geïll.), DM. 17,80.
Eindelijk eens een degelijk en goedgeïnformeerd overzicht van één van de boeiendste nationale filmscholen, de Zwitserse. Een uitvoerige contextuele beschrijving, met even uitvoerige portretten van de belangrijkste cineasten (Goretta, Schmid, Soutter, Tanner) en genres (de speelfilm en de documentaire). Maar niemand die het nodig vindt op dit fascinerend verschijnsel met liefde en nieuwsgierigheid in te gaan; alsof ze zelf niet beseffen en niet waarderen wat hier tijdens de jaren 60-75 gebeurd is. Deze filmtheoretici zijn hun eigen film niet waard...een situatie die een beetje gelijkloopt met de Duitse en even ongezond is.
Eric De Kuyper
| |
Fernand Jung, Claudius Weil, Georg Seesslen, Der Horror Film, Roloff & Seesslen, München, 1977, 527 pp., deel I-II (geïll.), DM. 36,-.
Claudius Weil/Georg Seesslen, Kino des Phantastischen, Roloff und Seesslen, München, 1976, 190 pp., (geïll.), DM. 18,-.
Georg Seesslen, Der Asphalt-Dschungel, Roloff und Seesslen, München, 1977, 269 pp., (geïll.), DM. 22,-.
Deze nieuwe en onafhankelijke uitgeverij brengt hiermee de eerste delen van een groots opgevatte encyclopedie van de populaire film op de markt. In de eerstkomende jaren verschijnen er telkens twee delen (één encyclopedisch-lexicografisch opgevat; het andere met meer monografische allures) over een thema. De eerste afleveringen liggen nu voor, maar kunnen niet over de gehele lijn bevredigen. Vooral het lexicon over de horror-film komt nogal schraal en elementair over, en blijkt weer eens vooral gebaseerd op tweedehands informatie (terwijl er juist een sterke behoefte bestaat aan grondige reëvaluatie). De tegenhangers ervan (Kino des Phantastischen en Asphalt Dschungel) ontgoochelen uiteindelijk minder omdat ze essayïstisch van aard zijn, en hier een fragmentarische benadering meer verantwoord lijkt. Al bij al, kijkt men toch uit naar de volgende delen, en naar de complete 20-delige uitgave.
Eric De Kuyper
| |
Edward Murray, Fellini. The Artist, BCW Publishing, Bembridge, 1977, 256 pp., (geïll.), £. 6,50.
Fellini, Casanova, Diogenes, Zürich, 1977, 254 pp.
Murrays studie, schools van opzet (de man, de kunstenaar, het werk) en braafjes uitgewerkt zal weinig nieuw licht werpen op de wereld van de Italiaanse cineast. Het is eigenlijk verrassend hoe altijd maar opnieuw dezelfde clichés (barok, theatraal,...) gebruikt worden om een werk te duiden dat - zo blijkt uit de recente films - toch niet zo makkelijk onder dergelijke esthetische en/of existentialistische noemers onder te brengen valt. Over de jongste film van de meester verschenen zoveel teksten en interviews, dat het nuttig kon zijn daaruit een selectie te distilleren. Deze is ietwat karig uitgevallen in deze pocket; maar het wordt dan voor een groot deel gecompenseerd door de afdruk van het draaiboek (uitsluitend dialogen en descriptieve passages), en een paar andere documenten, w.o. een vijftigtal foto's uit deze fascinerende film.
Eric De Kuyper
| |
Miscellanea
Fons Cras en Ad Houtman, Overspannen. Een werkplaatsboek over werken aan welzijn in het spanningsveld tussen individu en samenleving, (Werken en wegen 5) Dekker & van der Vegt, 1978.
Een van de werken voor de voortgezette agogische beroepsopleiding, door twee docenten aan een voortgezette
| |
| |
sociaal-pedagogische opleiding geschreven. Wie denkt een klinisch boek over overspanning voor zich te hebben, zoals Th. Kraft schreef of De mensen hebben geen leven van J. Weyel, vergist zich. Deze schrijvers gaan uit van de humanistische psychologie van Maslow; kerngedachte: behoeften-hiërarchie. Daarna de dialectische sociologie, van Adorno e.a.. Vervolgens trachten ze een synthese te bewerkstelligen tussen beide gezichtspunten. In elk hoofdstuk is aandacht voor individu, in de zichzelf vragende hulpverlener, anderzijds voor organisatie en daarvan speciaal weer voor de onderwijssituatie. Bij het opnoemen van de elementaire fysieke behoeften wordt die aan slaaprust vergeten, terwijl deze bij uitstek tot overspanning zou leiden volgens anderen. De schrijvers geven tenslotte concrete utopieën en als bijlage definities. ‘Welzijn’ krijgt op pp. 206 en 207 wel vorm, maar geen inhoud. Het maakt de indruk dat de agologen veel wat al gezegd is door sociale psychologen, psychiaters en sociologen opnieuw gaan weergeven in hun eigen taal.
J.H. van Meurs
| |
Pieter Van Harberden en Robert Lafaille (red.), Zelfhulp: een nieuwe vorm van hulpverlening, VUGA, 's Gravenhage, 1978, 279 pp., fl. 28,-.
Om meteen een misverstand te voorkomen: dit is geen handleiding om te leren zich op eigen kracht door een probleem heen te worstelen.
Stel: een groepje mensen komt bijeen om een oplossing te zoeken voor een sociale of psychische nood van alle aanwezigen. Zij gaan uit van de overtuiging dat zij daartoe in staat zijn onder elkaar. Dan beschrijft een auteur de kenmerken van deze groep, naast die van andere groepen. Tenslotte verzamelt nog weer iemand anders verschillende studies van die aard. Dan heb je een boek als het onderhavige. Uiteraard bevat dit dan veel losse indrukken; het staat al een eind af van het concrete helpen van elkaar; toch is het nog lang geen synthese.
Alleen voor beroepskrachten in het welzijnswerk en de gezondheidszorg kan het nuttig zijn als toets voor eigen ervaringen en indrukken.
G. Boeve
| |
Sam Loyd en Martin Gardner, Mathematische Rätsel und Spiele, (dumont kunsttaschenbücher) DuMont Buchverlag, Köln, 1978, 213 pp., DM. 12,80.
Honderd zeventig wiskundige opgaven en raadsels (met oplossingen) uit alle landen en culturen. Voor gezelschapsspelen een aangewezen handboek. En wie sukkelt met de mathematica kan hier misschien al spelende de geheimen van de wiskunde ontdekken.
Jo F. Du Bois
| |
Chris MacBride, De witte leeuwen van Timbavati, Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1978, 208 pp., BF. 450.
In het Timbavati-reservaat (Zuid-Afrika) heeft McBride twee witte leeuwen geobserveerd gedurende hun eerste levensjaar. Het is een aantrekkelijk, wetenschappelijk verantwoord relaas, prachtig in kleuren geïllustreerd. Tegelijk biedt het een kleine ecologiestudie en een stuk inzicht in het beheer van wildreservaten.
G. Boeve
|
|