| |
| |
| |
Jean Améry - een herinnering
Sven-Claude Bettinger
Jean Améry is op 31 oktober 1912 te Wenen geboren. Hij bracht zijn jeugd door in het Salsburger Land en keerde daarna terug naar zijn geboortestad om er literatuurwetenschap en wijsbegeerte (o.a. bij Carnap) te studeren. Na de Anschluss van 1938 verliet hij Oostenrijk en vond een onderkomen in Antwerpen. Na de Duitse bezetting sloot hij zich aan bij het Verzet, werd in 1941 in Breendonk opgesloten, gefolterd, en nadien naar Gurs afgevoerd. Tenslotte komt hij in Auschwitz terecht en kort voor het einde van de oorlog in Bergen-Belsen, waar hij wordt bevrijd.
In de zomer van 1945 vestigt hij zich te Brussel; ontmoet Jean-Paul Sartre; reist veel en werkt als cultuurcorrespondent en journalist, hoofdzakelijk voor Zwitserse kranten, maar ook voor Vrij Nederland. In 1961 verschijnt zijn eerste boek, Geburt der Gegenwart (Nederlandse vertaling: Het moderne westen, Aula-Boeken, nr. 127). Naar aanleiding van de ‘Frankfurter Prozesse’ verschijnt in 1966 Jenseits von Schuld und Sühne - Bewältigungsversuche eines Überwältigten (1967: Deutscher Taschenbuch-Verlag; 1977 heruitgave bij Klett-Cotta). Deze publikatie bezorgde hem grote bekendheid en maakte hem tot een veel gevraagde medewerker aan radio-omroepen, kranten en tijdschriften. Sindsdien publiceerde hij nog: Über das Altern, Revolte und Resignation (1968), Widersprüche (1971) en Unmeisterliche Wanderjahre (1971), een verzameling autobiografische essays die bekroond werd met de ‘Deutscher Kritikerpreis’ en de ‘Preis der Bayerische Akademie der Schönen Künste’.
In 1974 wordt zijn eerste zgn. ‘Roman-Essay’ uitgegeven, Lefeu oder der Abbruch, en in 1976 verschijnt Hand an sich legen - Diskurs über den Freitod, onverwacht een bestseller. In 1977 krijgt hij de ‘Lessingpreis der Freien und Hansestadt Hamburg’ en de ‘Literaturpreis der Stadt Wien’; ter gelegenheid van zijn 65e verjaardag verschijnt in hetzelfde jaar een liber amicorum (Über Jean Améry, met bijdragen van o.m. Alfred Andersch en Helmut Heissenbüttel).
Zijn laatste voltooide boek, Charles Bovary, Landarzt-Porträt eines einfachen Mannes verscheen kort voordat hij op 17 oktober 1978 te Salzburg zelfmoord pleegde. Jean Améry was lid van de ‘Akademie der Künste’, Berlijn, en van de ‘Deutsche Akademie für Sprache und Dichtung’ te Darmstadt.
Über das Altern en Hand an sich legen - Diskurs über den Freitod verschijnen binnenkort in het Nederlands.
C'était un homme. Beter dan met dit korte doch alles-omvattende zinnetje kon men Jean Améry niet kenschetsen. Hij was een mens in de zin van een humaan-bewogene en bij hem hield dat ook altijd een politieke bekentenis en een theoretische fundering is. Mens-zijn als het verstaan van alle geboden mogelijkheden en het bewust beslissen voor één daarvan. Un homme echter ook in een andere zin, meer geladen met de gevoelswaarde van het woord: een mens als mee-voelende en mee-lijdende. Een homme de lettres, meer dan een encyclopedisch kenner van de letterkunde. Een estheet. Om tot die bevinding te komen hoefde men niet eens op te zoeken wat Améry schreef over de esthetiek van de logica. Men hoefde zich daartoe enkel maar Jean Améry zelf voor de geest te halen: slank en broos; zijn breed en scherp getekende mond, overwelfd door zijn joodse neus; zijn gezicht, vooral zijn voorhoofd, doorploegd met naarmate hij ouder werd steeds meer diepe rimpels; zijn dunne krans van haar en zijn ogen - helderblauwe ogen vol goedheid, onder zwaar getekende leden, die alles over zijn leven vertelden nog voordat hij zijn mond opende. Dit alles altijd chique omhuld met kleren van discrete elegantie en in harmonisch op elkaar afgestemde kleuren.
Zo zag ik zelf hem voor het eerst in januari 1974 op een studiedag in Gummersbach, waar wij beiden na elkaar een bijdrage zouden leveren voor de bespreking van het thema: De Duitsers en Israël. Ik had mijn referaat getiteld: ‘Jonge Duitsers en oude schuld’ en zo stond ook mijn voordracht in het programma aangekondigd. Toen ik lang voor het begin van de zitting door de wijde hal van het congres-gebouw liep, kwam Jean Améry met snelle stappen en licht voorovergebogen uit de lift. Haastig stelde ik mij ietwat verrast en verward voor aan de man die ik al jaren lang uit het lezen van zijn boeken en geschriften bewonderde. ‘Je suis le jeune Allemand’, zei ik - Ik ben de jonge Duitser. Hij keek mij verwonderd aan alsof hij mij niet helemaal begreep en die blik werd gevolgd door een charmante brede grijns, die eindigde in een luide lach. Zijn bonhommie gaf de toon aan. Ook daarna, toen hij mij al spoedig niet anders meer noemde dan ‘de kleine’. In wezen was hij echter schuchter. Over zijn eerste ontmoeting met zijn vereerde leermeester Jean-Paul Sartre schreef hij zelf: ‘Toen ik aan de grote man werd voorgesteld, was ik nog te schuw om ook maar een enkel woord toe te voegen aan mijn Enchanté, monsieur’.
| |
| |
Deze estheet Jean Améry viel nauwelijks op doordat hij zich bescheiden op de achtergrond hield tussen de spraakmakende intellectuelen en het politiek geredekavel van degenen die men ooit ‘het geweten van de natie’ noemde. Uit zijn werk echter blijkt, dat hij zich terdege met de schoonheid bezighield. Lefeu oder der Abbruch is ook de roman van een kunstenaar, waar ettelijke suggestieve beelden in vervat liggen. Ik denk aan de beschrijving van de liefdesdaad tussen Lefeu en Irene: een erotische passage van subtiele intensiteit in de tedere beschrijving van de gemarmerde huid van de vrouw en de verfijnde wijze waarop haar geur in woorden is uitgedrukt. Ik denk aan de passage waarin Lefeu vanuit zijn auto uitkijkt over de steekvlammen boven de nachtelijke gas-velden van Le Lacq. Nog duidelijker komt dit tot uiting in zijn laatst voltooide roman-essay Charles Bovary, Landarzt. Charles bewondert de schoonheid van Emma, de vrouw waar hij ondanks haar ontrouw van houdt, omdat zij stijlvol leeft, zich altijd geraffineerd kleedt en steeds op een elegante levenswijs bedacht is ook bij het verleiden van haar beide minnaars, bij het paardrijden in de vroege ochtend, bij het champagne-ontbijt in haar voorname huis op het marktplein van Rouen en bij het pianospel. Schoonheid in alle details, die
| |
| |
vaak aan Thomas Mann herinneren. Zoals bijvoorbeeld de beschrijving van een bal op het kasteel, waar Charles en Emma aan deelnemen, de bescheiden arts opgesmukt met glimmende galaschoenen, met een brede das en een welgevormde snorrebaard. Améry stelt zijn personen voor met een bijna narcistische sympathie. De zin ‘Hat es dir verlangt nach der Wörter tendresse’ vormt een belangrijke sleutel tot een oordeel dat aan de dichter Améry recht doet. Merkwaardigerwijs werd zijn hang naar schoonheid nauwelijks opgemerkt. Men zocht naar de ideëen, de inhoud, de boodschap van zijn werk; zijn zorgvuldig geciseleerd taalgebruik leek minder belangrijk. Men schudde geschokt het hoofd over wat men als een maniërisme beschouwde: het herhaald gebruik van vergermaniseerde Franse woorden, Franse zinswendingen, Engelse uitdrukkingen en zelfs Vlaamse termen. Men zag niet dat dit voor hem de wegen waren om te ontsnappen aan de ééndimensionaliteit.
En wie weet hoe intens Améry de kunsten liefhad? In zijn woning aan een der Brusselse avenues hangen de ijle landschappen van Erich Schmid, waarvan er één op het omslag van Lefeu staat afgebeeld. Améry stelde er erg veel prijs op dat zijn uitgever de titelbladen van zijn boeken verluchtte met reprodukties van Magritte en het is nog steeds schokkend op het omslag van Charles Bovary het macabere werk van Magritte te zien staan waarin hij getrouw Davids Madame Recamier kopieerde, doch de vrouw die op de chaise longue lag uitgestrekt, verving door een naar boven afgeknotte doodkist, waaronder nog de sleep van het kleed geklemd zat. Jean Améry voelde zich ook spontaan betrokken bij het ballet. Hij volgde jarenlang de creaties van Maurice Béjart en zijn ‘Ballet du XXe siècle’. Hij hield ook van de muziek, vooral de romantische muziek, waartoe hij ook de jazz rekende. Hij wist de weg in de muziektheorie. Hij kon boeiend converseren over Ravel of Duke Ellington; hij genoot van de gevoelsintensiteit van een Brahms of Mahler en ontleedde Adorno's sociologische benaderingen van de muziek. Toen ik hem voor het eerst in Gummersbach ontmoette en wij daarna al spoedig van gedachten wisselden over de muziek, zette hij zich aan de vleugel en begon hij te improviseren. Hij had al jaren niet meer gespeeld, maar zijn vingers beheersten de techniek nog volkomen en nog steeds kende hij de noten zowel van schlagers als van Chopin. Toen hij en Maria voor de laatste maal bij ons dineerden, luisterde hij helemaal in zichzelf verzonken naar het ‘Duitse Requiem’.
Hij hield van de esthetiek, wat echter geenzins betekende dat hij een leven leidde in esthetische contemplatie en vol esthetisch genot. Duidelijk bleek dat uit zijn inschatting van Thomas Mann en uit zijn onovertroffen inleiding tot de wereld van Marcel Proust.
Uit zijn esthetische fijngevoeligheid stamde vermoedelijk ook zijn francofilie en dààruit weer zijn plezier in het scherpzinnige steekspel van de geest. Dat hij zijn toevlucht nam tot de Franse cultuur, kwam aanvankelijk weliswaar voort uit de noodzaak om zich in ballingschap verstaanbaar te maken - iets wat hij aanvankelijk ook in het Nederlands deed, dat hij in zijn
| |
| |
eerste toevluchtsoord, Antwerpen, leerde. Maar dat hij zich blijvend aan die Franse cultuur hechtte, vond zijn verklaring voornamelijk hierin, dat Duitsland, zeker vanaf 1938, zowel materieel als geestelijk een ‘onmogelijk’ moederland werd. ‘Het woord stierf toen die wereld ontwaakte’. Toch bleef hem in ballingschap het Duitse denken bij: de drang om het bewustzijn tot in zijn diepste diepten te doorgronden, de huivering bij het herkennen van het dodelijke niets. Een denken dat echter, gepaard als het ging met een formalistisch briljante esprit, toch verleidelijk en behaaglijk lichtvoetig aandeed.
Maar hoe het ook zij: Améry keerde na twee afschuwelijke jaren in Duitse concentratiekampen naar zijn niet-vaderland, naar Brussel terug en volgde van daaruit aandachtig alles wat zich in Parijs aandiende. Brussel was inderdaad de juiste plaats daarvoor, want hoezeer Parijs met de klassieke pracht van zijn boulevards en avenues en met zijn rappe esprit hem ook aantrok, hij kon zich beter niet mengen in het opgewonden krakeel van de verschillende clans die daar optraden, doch de resultaten van dat krakeel van een afstand uit volgen.
Zo kon hij zich allereerst rustig bezighouden met Sartre en het existentialisme, dat hem vrijwel tien jaren in zijn ban hield. Geen wonder voor iemand die van Auschwitz uit plotsverloren in de vrijheid werd geworpen. ‘Het existentialisme werd voor mij een heel persoonlijke filosofie van de honger naar leven, die zich naar voren drong na zoveel doden te zijn gestorven en zoveel malen te zijn opgestaan’. Na de totale onmogelijkheid werd eensklaps alles mogelijk. Maar juist daardoor ontstond ook een fundamentele vervreemding van Sartre. Want Améry, die de vrijheidsdrang van Sartre structureerde door middel van het positivisme, dat hij in Wenen nog diepgaand had bestudeerd, en het effect ervan toetste aan de morele maatstaven van zijn levenservaring - het ‘vécu’, dat als een rode draad door zijn hele denken loopt - constateerde na tien jaren vruchtbare studie vastberaden: ‘Een vrijheid verbleekte. Er bleef niets anders over dan een apparaat tot het projecteren van herinneringen en het registreren van gebeurtenissen’. Er openbaarde zich in hem een terugschrikken voor de onverklaarbare tegenspraken van deze tijd, voor het verloren gaan van alle begrippen en waarden, waartegen hij, eenzaam zijn weg gaande, de ‘grote weigering’ stelde. Reeds in het jaar van Thomas Manns dood klonk in zijn werk teleurstelling door, die toenam naarmate de ontmythologisering van de wereld verder schreed; een teleurstelling waar het revolutionair spektakel niet tegenop vermocht te schreeuwen.
Een van de ergste schokken bezorgde hem de onbekommerde wijze waarop de mogendheden Duitsland weer op de been hielpen. Hij bleef argwanend tegenover een sterker wordend Duitsland staan, zulks uit de erkenning dat het snel aangepaste weten en de snel weer tentoongespreide cultuur geen vaste grondslag hadden in het verleden, waarvan het door een kloof van twaalf jaren Nazi-heerschappij gescheiden bleef. Voor hem bestond er geen continu-ontwikkelde Duitse cultuur, juist omdat die fa- | |
| |
scinerende Duitse cultuur zich machteloos had getoond tegenover het onbegrijpelijke. ‘Duitsland kent zichzelf niet meer. Dit land is alleen maar toekomst’. Jean Améry bleef steeds voor Duitsland op zijn hoede, alle eerbetoon dat hem van daaruit ten deel viel, ten spijt. Tenslotte had hij tot 1964 alleen maar in Zwitserland gepubliceerd. Eerst daarna, na zijn gedenkwaardig optreden voor de Zuidduitse radio, waarin hij zijn ervaringen in ballingschap, in het concentratiekamp, als gemartelde en als jood samenvatte, werd hij erkend als een culturele schakel van onschatbare waarde tussen Duitsland en Frankrijk. O zeker, schreef hij in zijn Unmeisterlichen Wanderjahren, men kende ten Oosten van de Rijn Franse publikaties, maar men aanvaardde ze kritiekloos; men volgde domweg het aanbod van de uitgevers. Hij echter legde bredere verbanden, timmerde ramen en verduidelijkte ontwikkelingen. Omdat hij wist wat historisch allemaal was voorafgegaan, kon hij alles wat zich als avantgarde aandiende, nauwkeurig plaatsen. Zo kon hij Sartre ontleden. Hij kon wijzen op de gevaren van de nouveau roman, die dreigde te blijven steken in van iedere zin ontblote mooischrijverij. Hij kon de aandacht vestigen op de verhouding van de nouvelle vague tot stromingen in het midden van de jaren veertig. Hij verduidelijkte de dehumanisering van het structuralisme. Hij ging fel te keer tegen de taalfantasieën
van een Foucault, een Barthes en een Lacan. Hij donderde tegen de intellectuele onbekommerdheid van de linksgerichten om Deleuze en Guattari. Hij wees op de gevaren van de marxistisch-gekleurde Christus-dweperij van Clavel en trok te velde tegen de reactionaire tendensen van ettelijke nieuwe filosofen. Daarnaast schoof hij denkers en schrijvers van grote kwaliteit naar voren. Ik denk, om slechts twee voorbeelden te noemen, aan de filosoof Jankelevitch en de schrijver Le Clézio, die in Duitsland nog vrijwel onbekende grootheden zijn.
Wat echter Jean Améry teleur moest stellen, ofschoon hij daar nooit over sprak, was dat hij geen erkenning vond in Frankrijk zelf. De ‘Grande Nation’, die tientallen jaren lang vanwege de wonden die in 1870/71 werden geslagen, hautain over alle Duitse cultuur heen keek, wenste geen gebruik te maken van de kennis van Jean Améry om geïnformeerd te blijven over wat er gaande was aan de andere kant van de Rijn. De laatste jaren werd het werk van verschillende jonge Duitse schrijvers vertaald en in Frankrijk uitgegeven. Waarom dan dat van Améry niet? Vooral door zijn verwantschap met Sartre had men toch mogen verwachten dat het de speelse geest van de Fransen had geprikkeld tot het vertalen van de Unmeisterlichen Wanderjahren, Lefeu, Charles Bovary, Über das Altern en Hand an sich legen.
Merkwaardig was alleszins de verhouding van Améry tot Sartre. Aan de ene kant bleef de filosoof van de vrijheid steeds een soort vaste pool in Améry's denken; een gegeven, waaraan hij zich van dag tot dag telkens opnieuw kon refereren. Anderzijds moest hij echter tot zijn leedwezen erkennen, dat woord en daad bij Sartre niet altijd overeenkwamen. De
| |
| |
filosoof van de vrijheid had in de Nazitijd in Berlijn bij Heidegger en Husserl gestudeerd. De theoreticus van het refus schreef als bijdrage tot het verzet theaterstukken. Later werd het allemaal nog erger, toen Sartre vaak op belachelijke wijze achter iedere politieke splinteractie aan rende. Améry constateerde deze tweeslachtigheid niet zonder bitterheid.
Hij was nu eenmaal een lijdende mens. Overgevoelig, neigend naar melancholie en vaak gedeprimeerd. De charme van zijn verfijnde hoffelijkheid en van een vriendelijkheid die aan het hof van Wenen herinnerde, de felheid en levendigheid van zijn vlijmscherpe argumentatie en zijn morele onbuigzaamheid verborgen vaak de diepe wonden in zijn ziel. Hij leed onder het feit dat hij in eenzaamheid op het slappe koord van de vrijheid moest balanceren. Hij leed laat verdriet over wanorde en voelde zich als een toevallig overlevende op de ruïnes van ideeën.
Hiermee komt men op een sleutelwoord, dat evenals het ‘vécu’ en evenals de ‘vrijheid’ steeds weer terugkeert: de ‘vervreemding’. De knaap die in de ellende van een Oostenrijkse provincie opgroeide, emancipeerde zich langzaam doch duurzaam van de daar geldende waardemodellen; langzaam maar zeker opende de student in de literatuurwetenschap en de filosofie aan de Universiteit van Wenen zich voor de wereld. Door zijn gedwongen vlucht in 1938 verloor hij het houvast dat een vaderland hem kon bieden. Hij getuigde in zijn Lefeu: ‘De mens heeft een vaderland, doch hij wordt daarin niet geboren; hij moet het zoeken als hij, verzonken in zijn dromen, gegrepen wordt door heimwee’. In zo'n situatie werd hij in 1943 eerst in het Belgische fort Breendonk gemarteld en vervolgens aan Auschwitz overgeleverd. En ofschoon zijn Jenseits vort Schuld und Sühne het grandioos-deemoedige getuigenis bevat: ‘Ik durf te zeggen, dat wij Auschwitz wijzer hebben verlaten’, mag men toch stellen: ja, wijzer, maar ook gebroken door de ervaringen aan de rand van het niets. Wie dàt heeft meegemaakt, schuwt geen discussie meer die tot de uiterste grenzen gaat en waarin alles niets wordt. In Charles Bovary schreef hij over... ‘Pogingen de wereld te beheersen met woorden’ doch met het resultaat: ‘Ik. Wat weet ik van mijzelf?’. De permanente revolutie: Flower-power-kinderen van de permissive society kunnen daar beter met hun vingers afblijven, omdat zij niet beschikken over het grondkapitaal van het voortdurend zelfonderzoek. Toen hem in Hamburg de Lessing-prijs werd toegekend, gaf hij die grondslag nog eens aan in zijn dankwoord: ‘Ik kom op voor het analytisch verstand en zijn taal, de logica. Ik geloof, ondanks alles wat wij moesten meemaken, dat ook heden ten dage nog, evenals in de tijd van de encyclopedisten, kennis
leidt tot erkenning en deze op haar beurt tot zedelijkheid’.
Daarom ook wordt telkens weer tot opstand aangezet en deze eveneens telkens weer tegelijkertijd als mislukt opgeborgen. Op iedere opstand volgt de nederlaag; op alle pogingen om te doen vergeten volgt de phoenix der herinnering. En omgekeerd. Uit deze dialectiek, waarin de geschiedenis zinloos doodloopt, helpt het pogen de grenzen te overschrijden, het
| |
| |
dépassement slechts tot de drempel, omdat de toekomst van de jonge mensen omslaat in het verleden van de oude. Hier raakt de wereld volkomen het spoor bijster; hier begint het subject een hekel te krijgen aan zichzelf. Dat is dan niet meer het fraaie ‘Glanz-Verfall’ van Lefeu, maar het brutale bewustzijn van het einde; een bewustzijn dat traumatischer werkt naarmate men het tevoren reeds reëel heeft ervaren. Dan slaat het vastberaden nee tegen de tijdgeest om in een nee tegenover het ik. Niet als een nederlaag, maar zelfbewust, met de menselijke waardigheid die de vrijheid verleent. Want ‘wie eenmaal begonnen is met opstand, voegt zich niet meer in het leven’. Reeds in zijn Über das Altern, dat in 1968 werd geschreven, staat duidelijk: ‘En boeien niet meer voelen als boeien en vrijheid niet meer als vrijheid, zich in de eeuwigheid van de Noordzee zo opstellen dat het ene niet meer uitneembaar en het andere niet meer waarneembaar is, dat is... Wat dan? Ach, dat is duidelijk: de Dood’. Maar zo eenvoudig laten zich deze dingen niet van de tafel vegen. Waar de gelovige christen de verlichting van de verlossing als troostende redding vindt, staat voor de radicaal-geëngageerde het uit zijn dialectiek voortkomend niets, waar men machteloos met horror en angor tegenover staat, omdat het begripsmatig het ik voorbijgaat. ‘Wij bevinden ons op een terrein waar ieder verstand zijn einde vindt, omdat het gaat om de dood, het absolute anti-verstand. Zich daarbij neerleggen betekent: de dood aanvaarden. Hetgeen zou betekenen: ter plekke het leven te weigeren. Noch het een noch het ander is mogelijk. Iedere weigering moet ons een of ander, zij het nog zo miserabel alternatief bieden. De dood echter met zijn totale onbekendheid en onbevattelijkheid is geen alternatief. Hij is het valse omdat wij hem niet met ons denken kunnen vatten en tegelijk het ware omdat
wij volkomen zeker van hem zijn. Voor de ondoorzichtigheid van het ons tegenstaande maar niettemin toegevoegde nee worden wij ten gronde gericht nog eer wij tot Niet worden’. Améry duidt hiermee een uitweg, een oplossing aan, doch één bladzijde verder schrijft hij nog over de ‘Narrengeschichte’ van de vrijwillige dood.
Telkens weer slaat de slinger naar de ene of naar de andere kant uit; in het midden kruist hij het noodlot. Reeds in Lefeu wordt een stap verder gezet in de richting van een oplossing. ‘IJzeren wilskracht, zegt men. In werkelijkheid is het slechts het gebrek aan evenwicht, dat op een gegeven ogenblik de hele zijnservaring laat omslaan, zodat men meteen uit de wereld tuimelt en om een dodelijke val te ontgaan hals over kop in de kou springt’. Dat men tenslotte terugkrabbelt - een steeds weer optredend verschijnsel - is bedrieglijk. Daarop volgt een laatste, beslissende vervreemding van het beslotene, die openlijk ‘de hand aan zichzelf leggen’ wordt genoemd. ‘Ik weet nog hoe het was toen ik ontwaakte na een coma van dertig uren, zoals men mij later meedeelde. Ik was een geboeide doorboord met buizen en pijnlijke instrumenten, die mij aan beide polsen waren aangelegd met als enig doel mij kunstmatig te voeden. Ik was uitgeleverd, prijsgegeven aan een paar verpleegsters, die kwamen en
| |
| |
gingen, mij wasten, mijn bed verschoonden, mij de thermometer in de mond stopten en dat alles met een nuchtere zakelijkheid alsof ik reeds een ding was, une chose.... Een diepe verbittering vervulde mij tegen allen die mij, hoe goed zij het ook meenden, alleen maar smaad aandeden. Ik werd agressief. Ik haatte. En ik wist, intieme omgang als ik voordien had gehad met de dood en in het bijzonder met de vrijwillige dood, dat ik mij door de dood aangetrokken voelde en dat mijn redding, waar de dokter zo trots op was, tot het ergste behoorde dat men mij ooit had aangedaan - en dat was niet weinig’.
Hij had gehaakt naar vrijheid van beslissing, vrijheid van beschikking over het lichaam, dat hem tot last scheen te worden om aldus in het aangezicht van de doods-ellende zijn waardigheid te redden met een laatste bewijs van besluitvaardigheid, dat door de anderen met respect verdiende te worden bejegend. Een diabolische rechtlijnigheid, die elke ironische glimlach doet bevriezen. Doch vóór de menselijke verstarring kwam de intellectuele. ‘De dood is weliswaar de adembenemende weg naar de vrijheid, maar hij is niet de vrijheid zelf. Hetgeen echter niet afdoet aan de sprookjesachtige schoonheid van deze weg, hoezeer die ook is vergroeid met het doornig gewas van de pijn, door het scheiden veroorzaakt’.
Twijfelde hij? Toen hij het in 1975 probeerde, zeker niet. Daarom is die passage uit zijn Diskurs über den Freitod te meer treffend. Hij schijnt daarin bedrieglijk versluierend een stap terug te zetten. ‘Hij (de man die de hand aan zichzelf slaat), schrijft Améry, zegt overigens ook vaarwel. Hij zegt: er was veel moois. Hij snikt voor zich uit: hoe jammer, dat ik moet gaan. Hij is geen held. Hij is nog minder een man van de wetenschap. Hij is een mens’. Hier eindigt voor hem het woord; hier breekt de wereld. Hier twijfelt ook het verstand van hem die terzijde staat. En toch buigt hij het hoofd in ontzetting en bewondering tevens, als hij naderhand in Charles Bovary leest: ‘Toen ik het einde bereikte, was ik goed en daar alleen komt het op aan’.
Men zal zich in de toekomst nog vaak afvragen waarom Jean Améry op 17 oktober van verleden jaar de hand aan zichzelf legde. Waarom hij een lezing-tournee, die zou uitmonden in de boeken-Messe van Frankfurt, waar net zijn laatste boek, Charles Bovary, Landartzt, op de stand van de uitgever zou worden aangeboden, bruusk afbrak om helemaal alleen naar Salsburg te reizen, de metropool van zijn geboortestreek. Men zal zich afvragen waarom hij zich daar naar het Eerste Huis op het plein begaf. Waarom, waarom? Een summier antwoord had hij in Hand an sich legen reeds gegeven, toen hij de vereerde Wittgenstein toevoegde: het raadsel is er. Hij heeft het in Charles Bovary voor ons, levenden, nog onthutsender geformuleerd: ‘Nu heb ik verschrikkelijk veel tijd. Men komt niet meer naar mij toe; wie mijn raad wil inwinnen, doet dat alleen wanneer het niets kost en omdat ik toch al bij hem in de schuld sta’. Jean Améry, emeritus-auteur, alleen van tijd tot tijd nog wat duister orakelend - die idee kon hij niet verdragen. Hij kon niet als een gewone gepensioneerde rusten,
| |
| |
zich na een lang leven, waarin hij steeds strijdbaar bleef, terugtrekken op een aan de wereld ontrukte Olympus. Steeds leefde in Jean Améry de onrust; de drang voorwaarts. Een drang die zich reeds in kleine, alledaagse details openbaarde. Hij reed bijvoorbeeld graag snel en nam de straten in scherpe bochten. Iedere week las hij massa's bladen uit Frankrijk, Engeland, Amerika en Duitsland om op de hoogte te blijven van zijn tijd. Nee, de eervolle en kneuterige rol van een professor, die hij had kunnen spelen, lag hem niet.
Het was alsof hij op het laatste van zijn leven de tijd, die hij noodgedwongen had verloren in ballingschap, in martelingen en in het concentratiekamp, nog wilde inhalen. Hij raakte in de knoop tussen zijn terugblikken naar het verleden en de perspectieven van de toekomst. Een merkwaardig fatale spanningsverhouding, waarin hij probeerde met bergen van kennis het diepe dal van het onbegrijpelijk-monsterlijke feit van het fascisme te belichten. Het lukte hem niet. Alle theoriëen, alle ervaring en alle empirische gegevens zowel uit het verleden als uit de denkprocessen en de onderzoekingen van na 1945 konden niets verklaren. Een vreselijke teleurstelling voor de man die fysiek en psychisch alle mene-tekels van de verschrikking doorleefde en niettemin daaroverheen aan de logica een zin toekende die ook op de geschiedenis moest passen, maar het niet deed. Hier reeds paarde zich de terugtocht aan de opstand, hetgeen vaak omsloeg in bitterheid, zoals toen hij - terecht -Albert Speer aanviel met een bars: ‘Houdt U alstublieft Uw mond!’ Of toen hij bezwerend waarschuwde tegen nieuwe vlagen van anti-semitisme juist bij nieuw-links. Jean Améry bezat een vaderland, waarvan echter de basis in de wereld die hem omringde, steeds smaller werd. Als vaderland beschouwde hij de onwrikbare postulaten van de Verlichting, van het rationele moralisme. Met die maatstaven mat hij ook die dingen die zich niet door een stoot van de geest lieten doorzien, zoals de dood, de liefde, de erotiek en de groeikiemen van de kunsten. Het niet-vaderland werd steeds groter. Oostenrijk lag ver weg; Duitsland bleef een gruwel; het carnaval van de geest in het nieuwe Parijs een wanhoop; Israël een vat van tegenspraken; Amerika, hoe onmetelijk groot ook, een land zonder traditie. Links met zijn in Frankfurt gevormde neo-marxistische arrogantie, ontzegde hem het recht daar zijn vaderland te vinden. Voor rechts was hij door zijn voortdurende agitatie een gruwel
par excellence. Bleef allen Brussel. Maar heeft men een vaderland wanneer men uitgenodigd wordt op tal van ontvangsten door Europese waardigheidsbekleders? Hoewel daar toch, evenals overal elders zijn verblindend-geestige verteltrant en zijn talloze anekdoten, geput uit de rijke schat van de vergane Oostenrijkse luister en van het Oosteuropese jodendom, goed tot hun recht kwamen, ondanks hun vaak treurig-melancholische inslag. Brussel bood hem een kleine kring van intieme vrienden, die van zijn genereuze goedheid genoten. Helpen konden wij hem niet. Hij zei het in Bovary: ‘Laat men niet trachten mij moed in te spreken. Ik zal kracht vinden’.
| |
| |
Die kracht bezat hij tenslotte niet meer. De kracht om de wereld te weerstaan. En tegen hulp van anderen koesterde hij een sacré horreur. Zo bleef hem niets anders over dan het in zijn troosteloze eenzaamheid schokkende, maar door zijn logische en menselijke rechtlijnigheid respect afdwingend einde. 's Morgens vond men naast zijn doodsbed zijn Charles Bovary, Landartzt, waarvan hij mij het niet voor zijn denken, maar wel voor zijn voelen tekenend inleidend hoofdstuk nog had voorgelezen. Alles was nu voorbij. De herinnering alleen bleef. De herinnering aan de vaak dagelijkse telefoongesprekken, de onaangekondigde bezoeken, de etentjes in intieme kring met z'n vieren. De kansen om de raad van deze vaderlijke vriend in te winnen.
Voor mij blijft de herinnering aan deze rechtlijnige, gevoelige man, datgene wat zij voor hem was: plicht.
|
|