Streven. Vlaamse editie. Jaargang 46
(1978-1979)– [tijdschrift] Streven. Vlaamse editie– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |||||||||||||
Quévits ‘Neergang van Wallonië’: ook voor Vlaanderen een teken aan de wand?
| |||||||||||||
[pagina 419]
| |||||||||||||
beleid, ook vorm te geven aan een bepaalde interpretatie van de ‘staatsraison’. Het feitelijk resultaat is in alle geval de bestaande ongelijke ontwikkeling van de gewesten, waarbij Vlaanderen, of althans een gedeelte ervan, vooralsnog het voordeel van de voorsprong aan zijn kant heeft. Het lot van de gewone Brusselse, Vlaamse of Waalse burger blijkt voortdurend secundair te zijn. De teloorgang van Wallonië is daarvan, aldus Quévit, het zuiverste bewijs en moet een waarschuwing inhouden voor mogelijk ondoordacht triomfatisme van Vlaamse zijde. De bekommernis voor het lot van de burger - en met name voor dat van de Waalse burger - is voortdurend onderhuids aanwezig in het boek van Michel Quévit. Dat engagement en maatschappelijke betrokkenheid niet noodzakelijk verlies aan objectiviteit betekenen, moge blijken uit de korte analyse van zijn betoog. | |||||||||||||
Het theoretisch kaderVoor een goed begrip van de wijze waarop Michel Quévit de geschiedenis van regionaal België analyseert, is het van wezenlijk belang naar de grote lijnen van zijn theoretisch kader te verwijzen. Zijn uitgangspunt is de overtuiging dat sociologiebeoefening slechts op een verantwoorde wijze kan gebeuren door een interdisciplinaire aanpak die, naast de sociologie in de strikte zin, ook en voornamelijk de historische, politieke en economische dimensies integreert. Vanuit dat perspectief wordt de wordingsgeschiedenis van de regio's in België uitgetekend als een netwerk van drie maatschappij-structurerende systemen:
Die systemen beïnvloeden elkaar wederzijds, al moet juist het onderzoek uitmaken hoe die veelvuldige relaties precies liggen. Wat er ook van zij, preciseert de auteur, de regionale ontwikkeling speelt zich in alle geval af op twee overheersende probleemgebieden:
Met dit interpretatieschema in het achterhoofd zal Michel Quévit dan in een eerste gedeelte van zijn werk de geschiedenis overlopen van de ongelijke ontwikkeling van de regio's in België. | |||||||||||||
[pagina 420]
| |||||||||||||
Vlaanderen en Wallonië: een bevestiging van de hypothese van de remmende voorsprongDe regionale geschiedenis van België wordt onderverdeeld in drie significante periodes: een eerste tot even na de eerste wereldoorlog, een tweede tussen de beide wereldoorlogen, en de derde nà de tweede wereldoorlog. De eerste periode, gaande van 1830 tot 1920, werd gekenmerkt door het opkomende industriële kapitalisme. De financiële concentratie had als pendant de politieke concentratie in handen van de Franstalige bourgeoisie. Dank zij de aanwezigheid van steenkool in het Waalse bekken, werd zuidelijk België een bijzonder aanlokkelijke landstreek voor het koninginnestuk van het financieel-industrieel kapitalisme: de zware staalindustrie. Vooral Henegouwen en Luik werden economisch sterk. Die eenzijdige aandacht voor Wallonië, of beter nog voor de steenkool in Wallonië, legde de kiemen voor een eerste regionalisering van de Belgische staat. Die kiemen kwamen al gauw tot ontwikkeling. Op economisch vlak zette de industrialisatie en concentratie zich tussen de twee wereldoorlogen onafgebroken verder. Nieuwe feiten na W.O.I waren evenwel de ontginning van het Limburgs bekkenGa naar voetnoot3 en het groeiend strategisch belang van de haven van Antwerpen. Die feiten luidden de tweede periode in, gaande tot 1945. Vlaanderen werd attractief voor investeerders, en wel in die mate dat de economische groei er sneller ging dan in Wallonië. Die aantrekkingskracht ging echter ook gepaard met de opkomst van een Vlaamse industriële burgerij die handig inspeelde op de krachten die de Vlaamse Beweging al geruime tijd had gewekt en levendig hield. Een soort populistisch ideaal werd vooropgesteld, dat de klassentegenstellingen verdoezelde. Via de oprichting en de werking van het V.E.V. (Vlaams Economisch Verbond) werd een eigen financiële zelfstandigheid voor de Vlaamse burgerij bedongen, die door haar strategisch optreden de groeiende economische macht ook geleidelijk in politieke macht wist om te zetten. De derde periode, na de tweede wereldoorlog, wordt enerzijds gekenmerkt door internationalisatie van het kapitaal en anderzijds door de ontwikkeling van een gecentraliseerd regionalisme. Door de toenemende concentratie op economisch gebied doet zich op steeds meer markten oligopolie vorming voor. Anderzijds, maar daar nauw mee verwant, wijzigen zich ook de verhoudingen tussen staat en kapitaal: de staat ziet zich gedwongen de investeringspolitiek van de privé-sector via subsidiëring te ondersteunen, en wordt tegelijk geroepen om een politiek van planning en programmatie uit te werken. | |||||||||||||
[pagina 421]
| |||||||||||||
Wegens die functieverruiming, maar ook omwille van de oligopolievorming en later omwille van de toenemende multinationalisering, doet zich een verdere centralisering voor. Binnen de Belgische grenzen is het meest markante naoorlogse feit de blijvende economische achteruitgang van Wallonië en de omzetting van de traditionele achterstand van Vlaanderen in een voorsprong. Dat beslissende keerpunt situeert zich rond de jaren zestig. Even opvallend is de vrij homogene ontwikkeling van het Vlaams gewest, terwijl Wallonië vooral getroffen wordt in zijn voormalige ontwikkelingspolen, Henegouwen en Luik. Volgens Michel Quévit houdt deze ontwikkeling nauw verband met de gewijzigde houding binnen het kapitalisme zelf, dat meer expansiekansen aanwezig achtte in Vlaanderen. Een analyse van de regionale aanwezigheid van industriële groepen in de regio's leert ons dat Wallonië voornamelijk door Belgische financiële groepen wordt gecontroleerd, nl. voor 56%, waarvan 49% door de ‘Société Générale’. In Vlaanderen daarentegen wordt de industriële structuur voor 60% gedomineerd door buitenlandse of gemengde Belgisch-buitenlandse groepen, terwijl Belgische groepen er slechts 27% controleren. De achteruitgang van Wallonië wijt Michel Quévit onder meer aan het feit dat nu precies de Belgische financiële groepen geleidelijk minder geïnvesteerd hebben in de staalsector van Wallonië om hun financiële politiek te her-oriënteren op meer winstgevende gebieden als het bank- en verzekeringswezen, de immobiliënsector en het toerisme. Voorzover er desondanks toch nog investeringen in het staal werden gerealiseerd, kwamen die ten goede aan Vlaanderen (Sidmar te Zelzate) en wel mede omdat de overheid daar voor aantrekkelijke tegemoetkomingen zorgde. Vlaanderen van zijn kant dankte zijn economische groei vooral aan de inplanting van multinationale bedrijven. Tussen 1959 en 1966 gebeurden 85% der vreemde vestigingen in Vlaanderen, tegen slechts 14% in Wallonië. De Belgische staat reageerde t.a.v. Vlaanderen, mede door toedoen van de strategische opstelling van de Vlaamse industriële burgerij, zeer geschikt op de nieuwe internationale dimensie die het kapitalisme zich aanmat. De economisch kloof tussen Vlaanderen en Wallonië werd er alsmaar breder door. Ondertussen werd diezelfde staat geconfronteerd met twee bijkomende problemen: enerzijds de groeiende politieke macht van de arbeidersbeweging en anderzijds het stijgend beroep van de privé-sector op de overheid om de onzekerheden op het vlak van de concurrentie en de produktieverhoudingen op te vangen. De reactie daarop vormden de fameuze ‘structuurhervormingen’. Het ‘Sociale Overleg’ bewerkte in feite een pacificatie tussen de sociale partners en kwam uiteindelijk neer op de bestendiging van de structurele grondslagen van het sociaal-economisch systeem. De ‘Economische Planning en Programmatie’ liet alle vrijheid aan het privé-initiatief en bleef uiteindelijk beperkt tot een planning van de openbare uitgaven. Het sys- | |||||||||||||
[pagina 422]
| |||||||||||||
teem versterkte bovendien de centraliserende trend in de besluitvorming. Die centraliseringsprocessen namen niet weg dat met name in Wallonië regionalistische ongenoegens de kop opstaken als reactie op de achteruitgang van Wallonië en op de groeiende invloed van het Vlaams patronaat. Michel Quévit spreekt in dit verband van een tweede regionaliseringsgolf, na die welke zich reeds in Vlaanderen had voorgedaan tussen de twee wereldoorlogen, zonder dat zij eigenlijk als dusdanig werd onderkend. Die tweede golf heeft uiteindelijk geleid tot een zogenaamd regionaal beleid van de overheid. | |||||||||||||
Het regionaal beleidIn uitvoering van de expansiewetten, heeft de centrale overheid van 1959 tot 1973 duidelijk de investeringen in Vlaanderen bevoordeeld: 58% van de investeringskredieten ging naar Vlaanderen, 40% naar Wallonië en 2% naar BrusselGa naar voetnoot4. Een tweede merkwaardige vaststelling betreft de verdeling binnen de regio's: de centrale overheid richt in belangrijke mate de aandacht op de reeds bestaande economische centra: Antwerpen en Oost-Vlaanderen in het Vlaams gewest, Henegouwen en Luik in Wallonië. Opvallend daarbij is dat de overheid zich bovendien schijnt te laten leiden door de vestigingsnormen van de multinationale ondernemingen. Ook bij hen gaat de voorkeur uit naar streken die op zijn minst al een regionale pool bezitten. Een vierde in het oog springende tendens blijkt uit de sectoriële spreiding van de investeringskredieten:
| |||||||||||||
[pagina 423]
| |||||||||||||
Uit dit alles nu gaan besluiten dat de invloed van de economie op de politieke besluitvorming blijkbaar zo doorslaggevend is dat hij typisch politieke en sociale invloeden uitsluit, zou getuigen van weinig zin voor de historische realiteit. Volgens Quévit beoogt de overheid bij haar economisch beleid wel degelijk de stabiliteit van het sociale systeem en houdt zij terdege rekening met de geldende sociale krachten. De regionaliseringstendens gaf aanleiding tot een gelijkwaardige evolutie op regeringsniveau. In de periode van 1959 tot 1973 kwam gemiddeld ongeveer 40% der ministers uit Vlaanderen. Dat overwichtGa naar voetnoot5 neemt geleidelijk af onder invloed van de toenemende druk van de Waalse regionale beweging. In 1973 hadden zowel Vlaanderen als Wallonië elk 43% van de ministers onder controle. Die vooruitgang van de Waalse aanwezigheid ging echter gepaard met de afnemende invloed van de Brusselse vertegenwoordiging. Een en ander bracht echter mee dat, gezien de grote persoonlijke macht waarover een minister in België beschikt, een verschuiving aan de gang is van unitair naar regionaal centralisme. Bovendien meent Quévit te kunnen aantonen dat bij de verdeling van de ministerportefeuilles de Vlamingen in de beschouwde periode, de meest belangrijke sectoren naar zich toe wisten te halen; dat bij hen het evenwicht tussen de sociale krachten blijkbaar wel in rekening werd gebracht en dat vooral de tanende invloed van het Brusselse gewest duidelijk tot uiting kwam. Een en ander laat Quévit toe te besluiten dat er sprake is van een economisch systeem en van een politiek systeem die elk over een relatieve autonomie beschikken en op een complexe wijze op elkaar inwerken. ‘Soms raken ze (de logica van het economisch systeem en die van het politiek systeem) elkaar, soms lopen ze uiteen, meestal nochtans versmelten ze met de natuurlijke tendensen van de economische ontwikkeling.’ (p. 197) Samenvattend kan men zeggen dat de hier geschetste ontwikkelingen tot een tweevoudig globaal resultaat hebben geleid. De beslissingen van de centrale overheid hebben bijgedragen zowel tot de uitholling van de macht van de Belgische samenleving om de economie op eigen bodem te beheersen als tot de uitholling van het gehele Belgische sociale systeem. Hierdoor was het mogelijk dat geen structurele initiatieven tot stand kwamen om de neergang van Wallonië te stuiten. | |||||||||||||
[pagina 424]
| |||||||||||||
Welk alternatief?Het spreekt vanzelf dat Quévit zijn (Waalse) lezers niet verweesd wenst achter te laten. Consequent met zijn wetenschappelijke benadering waarschuwt hij voor steriel nationalisme of overdreven anti-flamingantisme. De eis voor Waalse autonomie kan hij bijgevolg evenmin zonder meer bijtreden. Wat volgens hem in de eerste plaats vereist is, zijn structuurhervormingen die Wallonië financiële armslag geven ten einde een industrieel beleid op het getouw te zetten dat de aanwezige menselijke, materiële en technologische capaciteiten valoriseert. Zijn overtuiging dat het uiteindelijk toch de logica van het kapitaal is die determinerend zal zijn, ontlokt hem de waarschuwing dat de wegen van het internationaal kapitalisme ondoorgrondelijk zijn en dat ook Vlaanderen bijgevolg niet zeker is van zijn toekomst. De voortschrijdende internationalisering van het economisch systeem zou de nationale autonomie wel eens zo fundamenteel kunnen aantasten dat het tenslotte nog weinig belang heeft wie in België het roer in handen heeft. Ondanks zijn klaarblijkelijk pessimisme omtrent de toekomst, pleit hij voor een beleid dat rekening houdt met de noden van de bevolking en van de regio's, volgens de normen van een maatschappij die alternatieven weet te bieden voor het bestaande, in een geest van - en met het oog op - samenwerking tussen Brusselaars, Vlamingen en Walen, in functie van hun gemeenschappelijke belangen. | |||||||||||||
Kritische beschouwingenWie het boek van Quévit leest, komt ongetwijfeld onder de indruk van de wetenschappelijke ernst die het werk over de hele lijn kenmerkt. De auteur paart bovendien vakmanschap aan oorspronkelijkheid. Hij verwerkt geschiedkundige gegevens, sociale en economische data en sociaal-wetenschappelijke theorieën en onderzoeksmethoden tot een geheel dat werkelijk leidt tot nieuwe inzichten in de Belgische geschiedenis en met name dan de regionale dimensie daarvan: ‘Les causes du déclin wallon’ lijkt ons een verplichte lectuur te zijn voor al wie zich een eigen mening veroorlooft m.b.t. de communautaire kwestie, omdat de auteur aantoont dat staatsbeleid, regionale politiek en niet het minst het lot van een gewest, niet kunnen worden verklaard los van de (internationale) economische werkelijkheid. De hamvraag na lectuur van het boek lijkt mij toch te zijn: of de economische (kapitalistische) logica wel die verklarende kracht heeft die Quévit haar uiteindelijk toekent. Juist omdat ook hij eigenlijk uitgaat van de stelling dat men ten alle prijze dient te vermijden in een eendimensioneel ‘economisch’ en dus deterministisch verklaringsschema te vervallen, zou men zijn conclusie - dat de logica van de politieke macht meestal versmelt | |||||||||||||
[pagina 425]
| |||||||||||||
met de natuurlijke tendensen van de economische ontwikkeling - beter gestoffeerd en uitgelegd willen zien. Al komt die conclusie voor wie het boek helemaal doorleest zeker niet onverwacht. Alles samen genomen kan men zeggen dat Quévit, als hij het heeft over ‘le déclin wallon’, in eerste instantie denkt aan ‘le déclin économique de la Wallonie’, en slechts in tweede, afgeleide instantie aan de politieke minorisatie binnen de Belgische context. Denkend aan Vlaanderen wekt Quévit de indruk dat economische welvaart én macht in de handen van de politici dé waarborg betekenen voor een volk of een regio, terwijl hij zelf uiteindelijk opkomt voor een alternatieve samenleving tégen de kapitalistisch geïnspireerde hedendaagse maatschappij! Hij heeft geen poging ondernomen om de kenmerken van een alternatief België ook maar te schetsen, hetzij dan dat het daar zou gaan om de autonome uitoefening van de politieke macht door de regio's in het belang van de burgers van die regio's. Het komt ons voor dat Quévit, naast de vermelde ‘economische’ valkuil, evenmin de politistische heeft kunnen ontlopen. De meest opvallende illustratie van deze stelling tref ik aan in de allerlaatste zin van het boek. Waar Quévit het heeft over die mogelijke alternatieve samenleving, verwacht hij dat deze zou kunnen bijdragen ‘à débloquer les nationalismes stériles qui divisent le peuple wallon et le peuple flamand’. Begaat Quévit hier niet duidelijk de flater de steriele nationalistische stellingenoorlog van de politici zo maar in de schoenen van het Waalse en het Vlaamse volk te schuiven? Aangenomen nog dat het politieke een allesbehalve te veronachtzamen gegeven is, zelfs dan zal lang niet iedereen het erover eens zijn dat de Vlaamse politici over zoveel macht beschikken als Quévit wel beweert. De nooit aflatende betwistingen rond de betoelaging van de regio's, die bij voorbeeld tot uiting komen naar aanleiding van de zogenaamde communautarisering van heel wat sociaal-economische dossiers of naar aanleiding van de regionale verdeelsleutels, hadden Quévit in deze tot meer nuancering moeten aansporen. Een en ander vraagt evenwel om een verklaring. Mij komt het voor dat Quévit, gezien zijn uitdrukkelijk theoretisch uitgangspunt, noodgedwongen in louter economisme en politisme moest vervallen: zijn verklaringsmodel bestaat, zoals vermeld, uit een economisch systeem en een politiek systeem die, relatief autonoom als ze zijn, elkaar wederzijds beïnvloeden. Had de auteur meer aandacht gehad voor de sociale dimensie, dan had hij zich tal van moeilijkheden bespaard. Het ‘geval Brussel’ is daar de meest treffende illustratie van. De meest opvallende lacune, zeker voor communautaire vaklui, is Quévits manifeste onmacht het ‘probleem-Brussel’ ook maar enigszins te situeren of te verklaren. In feite herleidt de auteur de hele regionale problematiek van België voortdurend tot een louter Vlaams-Waalse aangelegenheid. Dat Brussel | |||||||||||||
[pagina 426]
| |||||||||||||
ook voor Quévit een onopgelost probleem blijft, mag geen toeval heten. Brussel lijkt ons bij uitstek een aspect van de regionale kwestie te zijn, waarvoor de economische determinanten, in vergelijking met de politieke en sociale, van minder gewicht zijn, of, beter gezegd misschien, van een totaal andere aard dan voor Vlaanderen en Wallonië. |
|